ACHTTIENDE HOOFDSTUK
DE „kostschool” was op de dagelijkse
middagpromenade.
Onder toezicht van de Sir, die van de heer Brouwers de surveillance
had overgenomen, wandelden de jongens juist op de Stationsweg, toen
de trein uit Barneveld met de drie vluchtelingen aankwam.
Nog steeds was de ontsnapping het gesprek van de dag. Waar de drie
vrinden zaten, wat er met hen gebeurd was, wist eigenlijk niemand.
De meest wonderlijke verhalen deden de ronde en het laatste bericht
— Sam had het van de bakkersknecht op de hoek gehoord — luidde
zelfs, dat Jan in het Buurlose Bos door de bliksem was getroffen en
in verlamde toestand die morgen door de postbode was opgenomen.
Waar Henri en Kees heen waren gevlucht, kon de bakkersknecht niet
vertellen, maar de drie fietsen waren in een sloot gevonden. De Sir
had heel geheimzinnig de schouders opgetrokken en alleen maar
gezegd: „I don’t know!” toen men hem had gevraagd of hij iets van
de voortvluchtigen afwist, maar allen begrepen zeer goed, dat de
heer Robertson een geheim voor hen verborg.
Plotseling riep Hein van Waveren, die met van Dinter vooraan
wandelde: „Daar heb je ze! Daar heb je ze!” en werkelijk zagen de
jongens op dat ogenblik de drie vermiste makkers met de heer
Brouwers uit het station komen. Hein en George holden vooruit, maar
de Sir riep dreigend: „hier blaif!” zodat zij dadelijk terugkwamen
en kalm met de Engelsman doorliepen.
Ook de drie vrienden zagen de Sir met zijn bende aankomen; hun
harten klopten vlugger, nu zij wisten, dat alle jongens naar hen
keken. Kees voelde zich als een Romeinse triomphator, die na een
overwinning op de Parthen Rome binnentrok en Jan, die van zijn
vader het verhaal van de intocht van de drie Boerengeneraals te
Utrecht had gehoord, vergeleek zichzelf met Christiaan de Wet en
zijn vrienden met Botha en De la Rey, nu zij daar zo bewonderd en
benijd over het Stationsplein wandelden; alleen de Pierewiet had er
feitelijk niet bij gehoord, doch Jan beschouwde de secondant maar
als de burgemeester van Utrecht, die de generaals
ontving.
„Mogen wij met hen meegaan, meneer?” vroeg Henri aan de heer
Brouwers.
„Nee, nee; wij gaan de dojjupstjaat doo” antwoordde de
secondant.
Dat was voor beide partijen een grote teleurstelling. Bij de
apotheek op de hoek passeerden de jongens onder de Sir de drie
vluchtelingen met de Pierewiet.
„Bonjour! Bonjour!” klonk het van weerskanten; de twee secondanten
groetten elkaar lachend.
„Waar zijn jullie geweest?” „Waar komen jullie vandaan?” „Hoe
hebben jullie ’t gehad?” riepen de kost jongens allen door
elkander.
„Uit Barneveld!” schreeuwden de drie vrienden en er klonk fierheid
en trots in hun stemmen, nu zij dit riepen. Zij vonden het
eigenlijk jammer, niet te kunnen antwoorden: „uit Berlijn!” of „uit
Antwerpen!” of „uit de Congo!”, maar zij begrepen toch dat dit
eenvoudige „Barneveld” op allen reeds een grote indruk moest
maken.
„Wij hebben vannacht met dat onweer midden op de hei geslapen!”
riep Henri op een toon van: „wat zeg je me daar van?” Dat hij
lelijk bang was geweest, vond hij niet nodig, er bij te
voegen.
Kees voelde ook neiging om op te snijden.
,,We zijn vannacht bij ’n bakker… „ingebroken” had hij willen
roepen, doch hij durfde niet goed tegenover Henri en Jan en liet er
dus maar zachtjes op volgen: „ingevallen”.
„Hoe hebben jullie ’t gehad?” vroeg van Dinter.
„Lollig!” jokte Jan.
„Allo go on!” riep nu de Sir en ook de Pierewiet vond het nodig een
einde aan het gesprek te maken.
„Doolope jongens !” zei hij tegen de vrinden.
Beide secondanten vervolgden hun weg en dreven hun kud den voor
zich uit.
In het dorp bleven de mensen staan en keken lachend de drie jongens
met hun vuile fietsen na; de vrinden merkten dit zeer wel op en
vonden zich alleronmenselijkst interessant.
Doch aan alle vreugde komt een einde. Nu zij langzamer hand het
instituut naderden, ging er heel veel van de aardigheid af en toen
zij eindelijk het bekende hek binnentraden en de Baas met zijn
koude, strenge ogen voor het raam zagen staan, voelden zij zich
veel meer als koeien, die geslacht moesten worden dan als Romeinse
triomphators.
De heer Brouwers geleidde de drie slachtoffers dadelijk naar het
kantoortje van de directeur. Zij hadden nu niets meer van De Wet,
Botha en De la Rey.
De ogen naar de grond gericht, de pet in de hand, stonden ze naast
elkaar, wachtend op de man met de ijzeren vuist, zoals de heer
Hovink zich bij voorkeur noemde. Nog geen moment hadden zij aan de
gevolgen van hun zwerftocht gedacht, maar nu in dit kleine, bekende
kantoortje herinnerden zij zich plotseling al de euveldaden, die
zij op hun geweten hadden: de vergadering in het kapitool, de wraak
op de Bolle, de vlucht en angstig vroegen zij zich af, wat er met
hen zou gebeuren.
Na een ogenblik trad de heer Hovink langzaam en plechtstatig
binnen; hij keek zeer ernstig en de jongens begrepen, dat het
onderhoud niet bepaald vriendschappelijk beloofde te
worden.
„Zo, zo; zijn de heren weer terug?” klonk het heel schamper.
„Hebben de heren zich nogal geamuseerd?”
De „heren” antwoordden niet. Jan stond — met een rood opgezet
gezicht, zijn wangen bol — zich op de lippen te bijten om niet in
lachen uit te barsten; toen — het trof allerongelukkigst — hoorden
Kees en Henri plotseling een onder drukt „kch!” Dat was voor de
twee vrinden te veel; Kees hikte heel onverwachts en Henri, die een
gezicht had als een rode kool, snoot gauw zijn neus. Jan hoorde de
hik van Kees en zag Henri wanhopig zijn neus snuiten… „kch!” ging
het weer.
Nu konden Henri en Kees zich in ’t geheel niet meer goed houden;
zij proestten het tegelijk uit.
De heer Hovink was wit van woede geworden; met zijn gebalde vuist
sloeg hij op de schrijflessenaar.
„Wat is dat? Durven jullie nog te lachen, apen van jon gens?”
schreeuwde hij.
Het werd stil in het kantoortje. Onderzoekend zag de Baas naar de
drie belhamels; Kees en Jan hielden hun vuist tegen hun mond
gedrukt, doch hun schouders schudden heel verdacht op en neer,
terwijl Henri maar voortdurend stond te snuiten. „Kch!” klonk het
achter de vuist van Jan. „Kch!” ging het in de zakdoek van
Henri.
„Is het uit? Is het nou uit?” schreeuwde de Baas, hees van drift en
tegelijk greep hij Henri bij de schouders. „Ik kan het niet helpen,
meneer!” hikte deze.
De heer Hovink begreep dat hij met drift niet verder kwam; hij liet
Henri los, ging op de stoel voor zijn schrijfbureau zitten en zei,
minder bars nu:
„Ik zal wachten tot jullie klaar zijn!”
Langzamerhand werden de jongens kalmer en al heel spoe dig stonden
zij weer met hun gewone zondaarsgezichten naar de grond te kijken,
in angstige spanning, hoe dit zou aflopen. Toen ging de heer Hovink
door:
„Jullie worden hier zó vernederd, dat jullie ’t leven op het
instituut niet langer kunnen uithouden, is het niet zo? Dat hebben
jullie toch zelf geschreven?”
Met schrik dachten de vrienden aan hun afscheidsbrief, die de Baas
blijkbaar had gelezen.
„Waarom antwoorden jullie nou niet? Als jullie mij dat eerder
hadden gezegd, dan had je niet behoeven weg te lopen, dan had ik
jullie zelf wel laten gaan. Of denken jullie misschien, dat ik
jongens gebruiken kan op de kostschool, die elke dag kattekwaad
uithalen, die laat in de avond vergaderingen houden, die een leraar
door zijn bed laten zakken, glazen water onder zijn dekens stoppen
en daarna nog weglopen? Dachten jullie dat misschien,
hè?”
Even zweeg de heer Hovink; de jongens lachten nu niet
meer.
„Ja, nu staan jullie met je mond vol tanden; maar nu zal ik jullie
eens wat zeggen! Als jullie het hier zó ellendig vinden en het op
mijn instituut niet langer kunnen uithouden, dan is het veel beter,
dat jullie maar weggaan! Dat willen jullie immers zo graag,
hè?”
Kees en Henri antwoordden niet, maar stonden heel zenuwachtig aan
hun knopen te trekken. Henri dacht met angst aan zijn vader, die
heel streng was en met moeite bracht hij er eindelijk uit: „Nee,
meneer!”
„Dan zijn jullie wel heel gauw veranderd!” hernam de heer Hovink.
Toen stond hij op en ging ernstig door: „Maar nu denk ik er eens
anders over. Ik wil geen jongens op mijn instituut hebben, die het
leven hier zo ellendig vinden. Gisteren liepen jullie weg, vandaag
stuur ik je weg. En nu kunnen jullie gaan … nu weten jullie
het.”
De jongens bleven onbeweeglijk staan.
„Hebben jullie me niet begrepen?”
„Zoudt u … voor deze éne keer … ons niet kunnen vergeven?” bracht
Jan er met moeite uit.
„Daar begrijp ik niets van! En je schreef zelf, dat je zo graag weg
zou willen gaan?”
„Dat hebben we… niet zó gemeend, meneer!” hakkelde Kees, terwijl
hij zeer verdacht stond te slikken. Henri kon in het geheel niet
antwoorden.
„Zó! Dat spijt me voor jullie. Maar je weet, dat als ik iets gezegd
heb, ik dat dan wèl meen en dat ik er bij blijf!”
Nog steeds bleven de jongens staan; zij konden het niet geloven,
durfden met dit vonnis niet naar de school terug keren.
„Hebben jullie me niet verstaan?” De heer Hovink stond op, ging
naar de deur en opende die. „Asjeblieft; hier is de deur; ik wil
jullie niet langer zien!”
De jongens begrepen dat er niets meer voor hen te hopen was;
langzaam gingen zij het kantoortje uit en liepen als ter dood
veroordeelden achter elkander de gang door, op weg naar de
school.
In de eetzaal stonden Kobus, Mina en Neeltje nieuwsgierig om de
deur te kijken.
„Zijn jullie weer terug, kwajongens?” lachte Neeltje.
Maar de kwajongens hoorden het nauwelijks; met rode gezichten, de
pet nog steeds in de hand, gingen zij Mina en Neeltje voorbij. De
tranen biggelden Kees en Jan langs de wangen en Henri, die
achteraan liep, snikte luid in zijn zakdoek.
„O jé! ’t Schijnt mis te wezen!” merkte Neeltje op.
„Als die drie lopen te grienen, dan is er heel wat gebeurd!” zei
Mina zeer meewarig.
„Wat ik je zeg!” piepte Kobus, „ze motte d’er af!”
In de school stonden de Bolle en de Salamander, maar de jongens
zagen hen niet; ze liepen door naar de speelplaats, zonder de
secondanten te groeten. Onder de kastanjeboom bleven zij staan.
Kees en Jan gingen op de bank zitten, Henri liep heen en weer.
Eindelijk zei Jan:
„Wat beroerd, hè? Wie kon nou denken, dat je om zo iets zou worden
weggestuurd!”
„Als ik dat geweten had, dan was ik nooit meegegaan!” klaagde
Kees.
„Ik denk, dat mijn vader woest op me zal wezen!” meende
Henri.
Op dat ogenblik dachten zij alle drie aan huis. Vooral Jan werd het
nu droef te moede; hij stelde zich voor, hoe zijn ouders zouden
zijn, als zij hoorden, dat hij voor de tweede maal in de tijd van
zes maanden van school was weggejaagd. Waar zou hij nu heen gaan?
Zouden ze hem nog wel ergens op een kostschool willen hebben, een
jongen, die van een H.B.S. en van het instituut Hovink was
weggestuurd? Plotseling werd het Jan te machtig; hij barstte in
snikken uit. Dit werkte heel aanstekelijk op Kees.
„’k Durf niet meer thuis te komen!” huilde Kees.
Henri voelde behoefte, alle schuld van zich af te werpen; hij zag
in Kees en Jan zijn verleiders en riep plotseling nijdig
uit:
„’t Is allemaal jullie schuld! Jullie zijn beide keren begonnen,
eerst met de Bolle en daarna met dat uitknijpen!”
Doch Kees en Jan antwoordden niet eens op deze onbillijke
verwijten; zij hadden aan hun eigen verdriet meer dan
genoeg.
Op dat ogenblik kwam de Sir met zijn bende terug. Van de weg af
riepen de jongens al: „Daar heb je ze! Daar zitten ze!” en zij
verdrongen elkander bij het hek om maar het eerst bij de
teruggekeerde vluchtelingen te zijn.
„Bonjour, Jan! Dag, Kees! Dag, Henri! Hoe hebben jullie ’t gehad?”
klonk het luidruchtig en vrolijk, doch plotseling verstomde het
gejoel. Wat was dat? Waren de drie jongens, die daar als
slachtoffers naast elkander op de bank zaten, dezelfde als zoëven?
Waren dat de drie grote mannen van nog geen uur geleden?
„Wat hebben jullie? Wat scheelt er aan? Wat heeft de Baas gezegd?”
klonk het nu nieuwsgierig van alle kanten. De drie vrienden
antwoordden niet, ze zaten maar strak naar de grond te
staren.
„Wat zouen ze hebben? Wat is er gebeurd?” vroeg Hein van Waveren
zacht aan van Dinter. Gespannen-stil stonden de jongens te kijken
naar de vrinden op de bank; het moest wel héél erg zijn, als die
drie zo verslagen daar neerzaten. Eindelijk vroeg Johnny van
Leeuwen, die deze spanning niet langer kon verdragen:
„Toe, Jan, zeg nou wat er gebeurd is!”
Jan slikte een paar maal en zei toen bijna onhoorbaar:
„We worden weggejaagd… alle drie!”
Het was of de school in de lucht sprong, zó zagen de jon gens op.
Even was het doodstil.
„Worden jullie weggestuurd?” vroeg van Dinter toen.
„Ja, de Baas wil ons niet langer houen!” antwoordde Kees en in zijn
woede liet hij er op volgen:
„Valse streek!”
Op dat moment verdween Henri; hij ging met zijn verdriet naar het
hoekje achter de schutting.
De jongens keken elkander betekenisvol aan; dat was wat, Jan, Kees
en Henri van het hok gejaagd! Wie had dat kunnen denken? Zoiets was
nog nooit voorgekomen. Van Dinter herinnerde zich, dat er twee maal
een jongen was weggestuurd, maar nu ineens drie tegelijk… het was
of de wereld ver ging! Nog nooit hadden zich zulke grote
gebeurtenissen op het instituut Hovink afgespeeld als in de
afgelopen vier en twintig uur: een wraakoefening op een leraar, een
geheim zinnige vlucht en nu … de verwijdering van drie kameraden!
Het was bijna niet te bevatten.
In groepjes stonden de jongens bij elkander en gewichtig
fluisterend, al maar kijkend naar de ongelukkige slachtoffers,
bespraken zij het geval. In hun hart vonden de meesten het
„vréselijk” interessant, dat zij dit alles mee mochten maken, maar
hardop zeggen durfden zij het toch niet. Vooral Jan mocht zich in
de algemene belangstelling verheugen: een jongen, die in de tijd
van zes maanden van twee hokken was gejaagd, dat was nog eens
iemand. Wat zou dié op elke kostschool met open armen ontvangen
worden! Piet van Beveren voelde, dat hij van nu af de mindere was
van Jan van Beek; tot nu toe had hij zich er steeds op beroemd,
evenals Jan van zijn vorig hok te zijn gejaagd en had daardoor
altijd een streepje voor gehad, maar nu kon hij niet meer tegen
Hannibal op; twee hokken … zó ver bracht hij het nooit. De arme
Hannibal voelde echter op dit ogenblik heel weinig voor deze
eigenaardige eer; hij wist bij ondervinding maar al te goed, hoe
duur die roem gekocht werd!
Langzamerhand kwamen de externen opdagen en telkens, als er weer
een jongen in de dorpsstraat zichtbaar werd, hold een groepje naar
het hek om — druk gebarend — het grote nieuws te vertellen. Stil en
geheimzinnig bleven zij dan dicht bij de kastanjeboom staan,
nieuwsgierig kijkend naar de veroordeelde makkers. Alleen Piet,
Hein en van Dinter weken niet van de zijde der slachtoffers; zij
voelden zich rechtens aangewezen om de vrienden te troosten, van
Dinter natuurlijk als oudste, Hein, omdat hij naast Kees sliep,
terwijl Piet in de termen viel, als zijnde ook van een hok gejaagd
en dus het best in staat om over zo iets mee te praten.
Op een rijtje zaten zij naast elkander op de bank, Jan en Kees in
het midden. George, Piet en Hein vonden het in hun hart erg
gewichtig, dat zij de twee makkers in deze uren mochten bij
staan.
„Kom, Kees, houd je maar taai!” zei Piet en hij klopte zijn vriend
op de schouder. „Ik weet er alles van, wat het is, maar je moet
maar denken, je hebt nou nog je vrinden. Wij zijn er nou nog. Als
je thuis komt, dan wordt het wat anders, dan wordt het pas lam. Ja,
ik kan er van meepraten!” zuchtte hij nog eens.
Kees vond die redenering maar half bemoedigend en keek strak voor
zich uit; hij dacht aan huis, waar het volgens Piet eerst recht
„lam” zou zijn. Hij kon zich niet voorstellen, dat de toestand nog
ellendiger kon worden, maar Jan voelde de waarheid van Piet’s
woorden en zag in zijn gedachten reeds de koude, strenge ogen van
zijn vader, de verwijtende, droeve trek om de mond van zijn
moeder.
„Wij zullen jullie nooit vergeten, wij zullen altijd aan jullie
blijven denken als aan trouwe vrienden!” zei Hein, geheel onder de
indruk van zijn eigen woorden, zó mooi vond hij ze.
Van Dinter wilde iets heel bijzonders doen; hij voelde behoefte, de
jongens te tonen, dat hij ’n loyale kerel was, die wist te vergeven
en te vergeten. Hij dacht aan het blauwe oog, dat Hannibal hem
geslagen had en nu wilde hij kwaad met goed vergelden. Als Zeus
meende hij Gracchus en Hannibal niet gelukkiger te kunnen maken dan
hen op dit mo ment tot ereleden van het Verbond te
verheffen.
„Kom, kerels, houdt je nou flink, ’t is immers zo erg niet!” zei
hij, innig blij, dat hij niet in hun schoenen stond.
„Wil ik jullie eens wat zeggen? … Als jullie weggaat, dan worden
jullie ereleden van ’t Verbond.”
Het scheen wel of Kees en Jan ongevoelig waren voor alles, wat er
om hen heen gebeurde, want zelfs deze gewichtige me dedeling, die
hun anders toch zeker niet onverschillig zou zijn geweest, liet hun
nu volkomen koud; het was of er geen Drievingerenverbond meer voor
hen bestond.
Op dat ogenblik kwam Henri, een toonbeeld van ellende, van achter
de schutting vandaan; zijn gezicht was groezelig vuil, zo had hij
met zijn vuisten in zijn ogen gewreven. Van Dinter, teleurgesteld,
dat zijn woorden zo weinig waardering hadden gevonden, wilde het
nog eens proberen bij de derde veroordeelde.
„Nou, Henri, wees nou maar weer kalm, je wordt erelid van het
Verbond!”
„Och, loop rond! Wat kan mij ’t hele Verbond bommen! Jij moest maar
eens in mijn plaats staan! Als jullie m’n vader kennen …” en hij
begon plotseling weer te huilen.
Het was of van Dinter uit de lucht viel, doch hij had geen tijd om
er lang over na te denken, want de bel werd geluid en de heer
Hovink kwam naar buiten.
„Allo, op je plaats!” riep hij. De jongens gingen naar binnen ;
alleen Henri, Kees en Jan bleven als verbannen misdadigers bij de
kastanjeboom staan. Zouden zij als weggejaagden nog binnen mogen
komen? Tot hun grote verbazing riep de heer Hovink:
„Waarom komen jullie niet hier?”
„Wij dachten, dat we niet mochten!” bracht Jan er met moeite
uit.
„Jullie kunt vandaag nog de lessen volgen!” zei de Baas.
Toen gingen de drie vrienden naar binnen en schoven stilletjes in
hun bank. Roerloos, als wassen beelden, zaten zij die middag in de
klas, al maar starend naar de heer Brouwers, die — volgens zijn
eigen verklaring — nog nooit zo prettig les had gegeven. Maar van
alles, wat de Pierewiet die middag vertelde, hebben de vrienden
geen woord begrepen of verstaan.
De gehele dag bleven Jan, Henri en Kees in een
sombere, ontroostbare stemming; zij hoorden nauwelijks, wat er om
hen heen werd gefluisterd en dachten aan niets dan aan het
vreselijke vonnis, dat over hen was uitgesproken. Als de andere
jongens hen wilden troosten, kregen ze amper antwoord en zelfs van
Dinter begreep, dat hier het Drievingerenverbond niet eens meer
vermocht te helpen.
Gebroken en ellendig gingen de drie vrinden die avond naar de
slaapzaal. Toen Jan het bed van de heer Leder passeerde, viel zijn
blik op de twee schroeven, die hij de vorige dag met zo’n ijver had
uitgedraaid en hij kon zich niet be grijpen, dat dit nog maar vier
en twintig uur geleden was. Het scheen hem toe of er reeds weken
sinds dat ogenblik waren verlopen. Bijna onhoorbaar klonk die avond
uit zijn mond het bekende: „bonsoir, meneer!” en hij voelde niet de
minste neiging om een gesprek te beginnen. Zelfs toen Piet naar Jan
en Henri toekwam en hun vroeg: „Zeg, vertel me nou eens precies,
hoe jullie vannacht zijn uitgebroken!” gingen ze geen van beiden
hierop in.
„Och, niks, ’k weet niet, ’t kan me niks meer schelen! Ik ga
slapen!” zei Jan en Henri antwoordde in ’t geheel niet. Piet ging
langzaam naar zijn bed terug.
„’t Is niks gedaan met hen!” mopperde hij zacht tegen Men no
Roorda, terwijl-ie onder de dekens kroop.
Jan bleef die nacht heel lang wakker; hij kon maar niet inslapen.
Nog nooit had hij zich zó verdrietig gevoeld. Onwillekeurig dacht
hij terug aan die andere avond, toen hij ook van school was
gestuurd en zijn moeder bij hem op zijn kamertje kwam om hem te
troosten. Toen had hij zich zo stellig voorgenomen om haar nóóit,
nóóit meer verdriet te doen. Dat hij niet altijd aan dat ogenblik
had gedacht! Wat zouden ze thuis wel zeggen, als ze hoorden, dat
hij nu weer van de kostschool was gejaagd? ’t Was toch eigenlijk
vals van de Baas om zo ineens — zonder waarschuwing — hen weg te
sturen. Had hij dit vooraf kunnen weten, dan zou hij immers nooit
mee zijn gegaan. Eén troost was er tenminste nog, dat hij niet
alleen ging. Nu zou vader niet kunnen zeggen, dat hij, Jan, altijd
de grootste belhamel was; ze waren eerlijk met z’n drieën. Waar
zouden zij nu heen gaan, naar een andere kostschool, of zouden zij
ieder … Plotseling bedacht Jan zich weer met schrik, dat hij reeds
éénmaal was weggejaagd, dat zij hém wel nergens anders zouden
willen hebben en hij voelde zich ineens veel slechter dan Kees en
Henri. Jan wist het nu héél zeker; zij zouden hem niet meer naar
een kostschool sturen, maar naar een verbeterhuis, een
werkinrichting, Mettray misschien of de Kruisberg. Als hij daarheen
ging, dan zou Suus hem wel niet meer willen kennen.
Stil, heel stil lag Jan in zijn bed. Hij staarde met zijn grote
ogen in het donker naar boven; een traan gleed langs zijn wangen en
viel op het kussen. Toen vouwde Jan plotseling zijn handen en begon
te bidden; hij bad, of-ie voor deze keer nog ééns naar een gewone
kostschool mocht worden gestuurd en niet naar een tuchtschool of
een werkinrichting. Hij beloofde beterschap, hij wilde alles, alles
doen, als-ie maar niet naar zo’n inrichting behoefde te
gaan.
Jan’s gebed werd verhoord; hij zou niet naar Mettray gaan, niet
naar de Kruisberg, zelfs niet naar een andere kostschool. Op het
instituut Hovink waren grote veranderingen op til, maar dat wist
Jan nog niet, toen hij angstig in zijn bed lag te woelen. Het stond
bij hem vast, dat hij die avond voor het laatst zou inslapen tussen
Henri van Breul en Johnny van Leeuwen.