ACHTTIENDE HOOFDSTUK

DE „kostschool” was op de dagelijkse middagpromenade.
Onder toezicht van de Sir, die van de heer Brouwers de surveillance had overgenomen, wandelden de jongens juist op de Stationsweg, toen de trein uit Barneveld met de drie vluchtelingen aankwam.
Nog steeds was de ontsnapping het gesprek van de dag. Waar de drie vrinden zaten, wat er met hen gebeurd was, wist eigenlijk niemand. De meest wonderlijke verhalen deden de ronde en het laatste bericht — Sam had het van de bakkersknecht op de hoek gehoord — luidde zelfs, dat Jan in het Buurlose Bos door de bliksem was getroffen en in verlamde toestand die morgen door de postbode was opgenomen. Waar Henri en Kees heen waren gevlucht, kon de bakkersknecht niet vertellen, maar de drie fietsen waren in een sloot gevonden. De Sir had heel geheimzinnig de schouders opgetrokken en alleen maar gezegd: „I don’t know!” toen men hem had gevraagd of hij iets van de voortvluchtigen afwist, maar allen begrepen zeer goed, dat de heer Robertson een geheim voor hen verborg.
Plotseling riep Hein van Waveren, die met van Dinter vooraan wandelde: „Daar heb je ze! Daar heb je ze!” en werkelijk zagen de jongens op dat ogenblik de drie vermiste makkers met de heer Brouwers uit het station komen. Hein en George holden vooruit, maar de Sir riep dreigend: „hier blaif!” zodat zij dadelijk terugkwamen en kalm met de Engelsman doorliepen.
Ook de drie vrienden zagen de Sir met zijn bende aankomen; hun harten klopten vlugger, nu zij wisten, dat alle jongens naar hen keken. Kees voelde zich als een Romeinse triomphator, die na een overwinning op de Parthen Rome binnentrok en Jan, die van zijn vader het verhaal van de intocht van de drie Boerengeneraals te Utrecht had gehoord, vergeleek zichzelf met Christiaan de Wet en zijn vrienden met Botha en De la Rey, nu zij daar zo bewonderd en benijd over het Stationsplein wandelden; alleen de Pierewiet had er feitelijk niet bij gehoord, doch Jan beschouwde de secondant maar als de burgemeester van Utrecht, die de generaals ontving.
„Mogen wij met hen meegaan, meneer?” vroeg Henri aan de heer Brouwers.
„Nee, nee; wij gaan de dojjupstjaat doo” antwoordde de secondant.
Dat was voor beide partijen een grote teleurstelling. Bij de apotheek op de hoek passeerden de jongens onder de Sir de drie vluchtelingen met de Pierewiet.
„Bonjour! Bonjour!” klonk het van weerskanten; de twee secondanten groetten elkaar lachend.
„Waar zijn jullie geweest?” „Waar komen jullie vandaan?” „Hoe hebben jullie ’t gehad?” riepen de kost jongens allen door elkander.
„Uit Barneveld!” schreeuwden de drie vrienden en er klonk fierheid en trots in hun stemmen, nu zij dit riepen. Zij vonden het eigenlijk jammer, niet te kunnen antwoorden: „uit Berlijn!” of „uit Antwerpen!” of „uit de Congo!”, maar zij begrepen toch dat dit eenvoudige „Barneveld” op allen reeds een grote indruk moest maken.
„Wij hebben vannacht met dat onweer midden op de hei geslapen!” riep Henri op een toon van: „wat zeg je me daar van?” Dat hij lelijk bang was geweest, vond hij niet nodig, er bij te voegen.
Kees voelde ook neiging om op te snijden.
,,We zijn vannacht bij ’n bakker… „ingebroken” had hij willen roepen, doch hij durfde niet goed tegenover Henri en Jan en liet er dus maar zachtjes op volgen: „ingevallen”.
„Hoe hebben jullie ’t gehad?” vroeg van Dinter.
„Lollig!” jokte Jan.
„Allo go on!” riep nu de Sir en ook de Pierewiet vond het nodig een einde aan het gesprek te maken.
„Doolope jongens !” zei hij tegen de vrinden.
Beide secondanten vervolgden hun weg en dreven hun kud den voor zich uit.
In het dorp bleven de mensen staan en keken lachend de drie jongens met hun vuile fietsen na; de vrinden merkten dit zeer wel op en vonden zich alleronmenselijkst interessant.
Doch aan alle vreugde komt een einde. Nu zij langzamer hand het instituut naderden, ging er heel veel van de aardigheid af en toen zij eindelijk het bekende hek binnentraden en de Baas met zijn koude, strenge ogen voor het raam zagen staan, voelden zij zich veel meer als koeien, die geslacht moesten worden dan als Romeinse triomphators.
De heer Brouwers geleidde de drie slachtoffers dadelijk naar het kantoortje van de directeur. Zij hadden nu niets meer van De Wet, Botha en De la Rey.
De ogen naar de grond gericht, de pet in de hand, stonden ze naast elkaar, wachtend op de man met de ijzeren vuist, zoals de heer Hovink zich bij voorkeur noemde. Nog geen moment hadden zij aan de gevolgen van hun zwerftocht gedacht, maar nu in dit kleine, bekende kantoortje herinnerden zij zich plotseling al de euveldaden, die zij op hun geweten hadden: de vergadering in het kapitool, de wraak op de Bolle, de vlucht en angstig vroegen zij zich af, wat er met hen zou gebeuren.
Na een ogenblik trad de heer Hovink langzaam en plechtstatig binnen; hij keek zeer ernstig en de jongens begrepen, dat het onderhoud niet bepaald vriendschappelijk beloofde te worden.
„Zo, zo; zijn de heren weer terug?” klonk het heel schamper. „Hebben de heren zich nogal geamuseerd?”
De „heren” antwoordden niet. Jan stond — met een rood opgezet gezicht, zijn wangen bol — zich op de lippen te bijten om niet in lachen uit te barsten; toen — het trof allerongelukkigst — hoorden Kees en Henri plotseling een onder drukt „kch!” Dat was voor de twee vrinden te veel; Kees hikte heel onverwachts en Henri, die een gezicht had als een rode kool, snoot gauw zijn neus. Jan hoorde de hik van Kees en zag Henri wanhopig zijn neus snuiten… „kch!” ging het weer.
Nu konden Henri en Kees zich in ’t geheel niet meer goed houden; zij proestten het tegelijk uit.
De heer Hovink was wit van woede geworden; met zijn gebalde vuist sloeg hij op de schrijflessenaar.
„Wat is dat? Durven jullie nog te lachen, apen van jon gens?” schreeuwde hij.
Het werd stil in het kantoortje. Onderzoekend zag de Baas naar de drie belhamels; Kees en Jan hielden hun vuist tegen hun mond gedrukt, doch hun schouders schudden heel verdacht op en neer, terwijl Henri maar voortdurend stond te snuiten. „Kch!” klonk het achter de vuist van Jan. „Kch!” ging het in de zakdoek van Henri.
„Is het uit? Is het nou uit?” schreeuwde de Baas, hees van drift en tegelijk greep hij Henri bij de schouders. „Ik kan het niet helpen, meneer!” hikte deze.
De heer Hovink begreep dat hij met drift niet verder kwam; hij liet Henri los, ging op de stoel voor zijn schrijfbureau zitten en zei, minder bars nu:
„Ik zal wachten tot jullie klaar zijn!”
Langzamerhand werden de jongens kalmer en al heel spoe dig stonden zij weer met hun gewone zondaarsgezichten naar de grond te kijken, in angstige spanning, hoe dit zou aflopen. Toen ging de heer Hovink door:
„Jullie worden hier zó vernederd, dat jullie ’t leven op het instituut niet langer kunnen uithouden, is het niet zo? Dat hebben jullie toch zelf geschreven?”
Met schrik dachten de vrienden aan hun afscheidsbrief, die de Baas blijkbaar had gelezen.
„Waarom antwoorden jullie nou niet? Als jullie mij dat eerder hadden gezegd, dan had je niet behoeven weg te lopen, dan had ik jullie zelf wel laten gaan. Of denken jullie misschien, dat ik jongens gebruiken kan op de kostschool, die elke dag kattekwaad uithalen, die laat in de avond vergaderingen houden, die een leraar door zijn bed laten zakken, glazen water onder zijn dekens stoppen en daarna nog weglopen? Dachten jullie dat misschien, hè?”
Even zweeg de heer Hovink; de jongens lachten nu niet meer.
„Ja, nu staan jullie met je mond vol tanden; maar nu zal ik jullie eens wat zeggen! Als jullie het hier zó ellendig vinden en het op mijn instituut niet langer kunnen uithouden, dan is het veel beter, dat jullie maar weggaan! Dat willen jullie immers zo graag, hè?”
Kees en Henri antwoordden niet, maar stonden heel zenuwachtig aan hun knopen te trekken. Henri dacht met angst aan zijn vader, die heel streng was en met moeite bracht hij er eindelijk uit: „Nee, meneer!”
„Dan zijn jullie wel heel gauw veranderd!” hernam de heer Hovink. Toen stond hij op en ging ernstig door: „Maar nu denk ik er eens anders over. Ik wil geen jongens op mijn instituut hebben, die het leven hier zo ellendig vinden. Gisteren liepen jullie weg, vandaag stuur ik je weg. En nu kunnen jullie gaan … nu weten jullie het.”
De jongens bleven onbeweeglijk staan.
„Hebben jullie me niet begrepen?”
„Zoudt u … voor deze éne keer … ons niet kunnen vergeven?” bracht Jan er met moeite uit.
„Daar begrijp ik niets van! En je schreef zelf, dat je zo graag weg zou willen gaan?”
„Dat hebben we… niet zó gemeend, meneer!” hakkelde Kees, terwijl hij zeer verdacht stond te slikken. Henri kon in het geheel niet antwoorden.
„Zó! Dat spijt me voor jullie. Maar je weet, dat als ik iets gezegd heb, ik dat dan wèl meen en dat ik er bij blijf!”
Nog steeds bleven de jongens staan; zij konden het niet geloven, durfden met dit vonnis niet naar de school terug keren.
„Hebben jullie me niet verstaan?” De heer Hovink stond op, ging naar de deur en opende die. „Asjeblieft; hier is de deur; ik wil jullie niet langer zien!”
De jongens begrepen dat er niets meer voor hen te hopen was; langzaam gingen zij het kantoortje uit en liepen als ter dood veroordeelden achter elkander de gang door, op weg naar de school.
In de eetzaal stonden Kobus, Mina en Neeltje nieuwsgierig om de deur te kijken.
„Zijn jullie weer terug, kwajongens?” lachte Neeltje.
Maar de kwajongens hoorden het nauwelijks; met rode gezichten, de pet nog steeds in de hand, gingen zij Mina en Neeltje voorbij. De tranen biggelden Kees en Jan langs de wangen en Henri, die achteraan liep, snikte luid in zijn zakdoek.
„O jé! ’t Schijnt mis te wezen!” merkte Neeltje op.
„Als die drie lopen te grienen, dan is er heel wat gebeurd!” zei Mina zeer meewarig.
„Wat ik je zeg!” piepte Kobus, „ze motte d’er af!”
In de school stonden de Bolle en de Salamander, maar de jongens zagen hen niet; ze liepen door naar de speelplaats, zonder de secondanten te groeten. Onder de kastanjeboom bleven zij staan. Kees en Jan gingen op de bank zitten, Henri liep heen en weer. Eindelijk zei Jan:
„Wat beroerd, hè? Wie kon nou denken, dat je om zo iets zou worden weggestuurd!”
„Als ik dat geweten had, dan was ik nooit meegegaan!” klaagde Kees.
„Ik denk, dat mijn vader woest op me zal wezen!” meende Henri.
Op dat ogenblik dachten zij alle drie aan huis. Vooral Jan werd het nu droef te moede; hij stelde zich voor, hoe zijn ouders zouden zijn, als zij hoorden, dat hij voor de tweede maal in de tijd van zes maanden van school was weggejaagd. Waar zou hij nu heen gaan? Zouden ze hem nog wel ergens op een kostschool willen hebben, een jongen, die van een H.B.S. en van het instituut Hovink was weggestuurd? Plotseling werd het Jan te machtig; hij barstte in snikken uit. Dit werkte heel aanstekelijk op Kees.
„’k Durf niet meer thuis te komen!” huilde Kees.
Henri voelde behoefte, alle schuld van zich af te werpen; hij zag in Kees en Jan zijn verleiders en riep plotseling nijdig uit:
„’t Is allemaal jullie schuld! Jullie zijn beide keren begonnen, eerst met de Bolle en daarna met dat uitknijpen!”
Doch Kees en Jan antwoordden niet eens op deze onbillijke verwijten; zij hadden aan hun eigen verdriet meer dan genoeg.
Op dat ogenblik kwam de Sir met zijn bende terug. Van de weg af riepen de jongens al: „Daar heb je ze! Daar zitten ze!” en zij verdrongen elkander bij het hek om maar het eerst bij de teruggekeerde vluchtelingen te zijn.
„Bonjour, Jan! Dag, Kees! Dag, Henri! Hoe hebben jullie ’t gehad?” klonk het luidruchtig en vrolijk, doch plotseling verstomde het gejoel. Wat was dat? Waren de drie jongens, die daar als slachtoffers naast elkander op de bank zaten, dezelfde als zoëven? Waren dat de drie grote mannen van nog geen uur geleden?
„Wat hebben jullie? Wat scheelt er aan? Wat heeft de Baas gezegd?” klonk het nu nieuwsgierig van alle kanten. De drie vrienden antwoordden niet, ze zaten maar strak naar de grond te staren.
„Wat zouen ze hebben? Wat is er gebeurd?” vroeg Hein van Waveren zacht aan van Dinter. Gespannen-stil stonden de jongens te kijken naar de vrinden op de bank; het moest wel héél erg zijn, als die drie zo verslagen daar neerzaten. Eindelijk vroeg Johnny van Leeuwen, die deze spanning niet langer kon verdragen:
„Toe, Jan, zeg nou wat er gebeurd is!”
Jan slikte een paar maal en zei toen bijna onhoorbaar:
„We worden weggejaagd… alle drie!”
Het was of de school in de lucht sprong, zó zagen de jon gens op. Even was het doodstil.
„Worden jullie weggestuurd?” vroeg van Dinter toen.
„Ja, de Baas wil ons niet langer houen!” antwoordde Kees en in zijn woede liet hij er op volgen:
„Valse streek!”
Op dat moment verdween Henri; hij ging met zijn verdriet naar het hoekje achter de schutting.
De jongens keken elkander betekenisvol aan; dat was wat, Jan, Kees en Henri van het hok gejaagd! Wie had dat kunnen denken? Zoiets was nog nooit voorgekomen. Van Dinter herinnerde zich, dat er twee maal een jongen was weggestuurd, maar nu ineens drie tegelijk… het was of de wereld ver ging! Nog nooit hadden zich zulke grote gebeurtenissen op het instituut Hovink afgespeeld als in de afgelopen vier en twintig uur: een wraakoefening op een leraar, een geheim zinnige vlucht en nu … de verwijdering van drie kameraden! Het was bijna niet te bevatten.
In groepjes stonden de jongens bij elkander en gewichtig fluisterend, al maar kijkend naar de ongelukkige slachtoffers, bespraken zij het geval. In hun hart vonden de meesten het „vréselijk” interessant, dat zij dit alles mee mochten maken, maar hardop zeggen durfden zij het toch niet. Vooral Jan mocht zich in de algemene belangstelling verheugen: een jongen, die in de tijd van zes maanden van twee hokken was gejaagd, dat was nog eens iemand. Wat zou dié op elke kostschool met open armen ontvangen worden! Piet van Beveren voelde, dat hij van nu af de mindere was van Jan van Beek; tot nu toe had hij zich er steeds op beroemd, evenals Jan van zijn vorig hok te zijn gejaagd en had daardoor altijd een streepje voor gehad, maar nu kon hij niet meer tegen Hannibal op; twee hokken … zó ver bracht hij het nooit. De arme Hannibal voelde echter op dit ogenblik heel weinig voor deze eigenaardige eer; hij wist bij ondervinding maar al te goed, hoe duur die roem gekocht werd!
Langzamerhand kwamen de externen opdagen en telkens, als er weer een jongen in de dorpsstraat zichtbaar werd, hold een groepje naar het hek om — druk gebarend — het grote nieuws te vertellen. Stil en geheimzinnig bleven zij dan dicht bij de kastanjeboom staan, nieuwsgierig kijkend naar de veroordeelde makkers. Alleen Piet, Hein en van Dinter weken niet van de zijde der slachtoffers; zij voelden zich rechtens aangewezen om de vrienden te troosten, van Dinter natuurlijk als oudste, Hein, omdat hij naast Kees sliep, terwijl Piet in de termen viel, als zijnde ook van een hok gejaagd en dus het best in staat om over zo iets mee te praten.
Op een rijtje zaten zij naast elkander op de bank, Jan en Kees in het midden. George, Piet en Hein vonden het in hun hart erg gewichtig, dat zij de twee makkers in deze uren mochten bij staan.
„Kom, Kees, houd je maar taai!” zei Piet en hij klopte zijn vriend op de schouder. „Ik weet er alles van, wat het is, maar je moet maar denken, je hebt nou nog je vrinden. Wij zijn er nou nog. Als je thuis komt, dan wordt het wat anders, dan wordt het pas lam. Ja, ik kan er van meepraten!” zuchtte hij nog eens.
Kees vond die redenering maar half bemoedigend en keek strak voor zich uit; hij dacht aan huis, waar het volgens Piet eerst recht „lam” zou zijn. Hij kon zich niet voorstellen, dat de toestand nog ellendiger kon worden, maar Jan voelde de waarheid van Piet’s woorden en zag in zijn gedachten reeds de koude, strenge ogen van zijn vader, de verwijtende, droeve trek om de mond van zijn moeder.
„Wij zullen jullie nooit vergeten, wij zullen altijd aan jullie blijven denken als aan trouwe vrienden!” zei Hein, geheel onder de indruk van zijn eigen woorden, zó mooi vond hij ze.
Van Dinter wilde iets heel bijzonders doen; hij voelde behoefte, de jongens te tonen, dat hij ’n loyale kerel was, die wist te vergeven en te vergeten. Hij dacht aan het blauwe oog, dat Hannibal hem geslagen had en nu wilde hij kwaad met goed vergelden. Als Zeus meende hij Gracchus en Hannibal niet gelukkiger te kunnen maken dan hen op dit mo ment tot ereleden van het Verbond te verheffen.
„Kom, kerels, houdt je nou flink, ’t is immers zo erg niet!” zei hij, innig blij, dat hij niet in hun schoenen stond.
„Wil ik jullie eens wat zeggen? … Als jullie weggaat, dan worden jullie ereleden van ’t Verbond.”
Het scheen wel of Kees en Jan ongevoelig waren voor alles, wat er om hen heen gebeurde, want zelfs deze gewichtige me dedeling, die hun anders toch zeker niet onverschillig zou zijn geweest, liet hun nu volkomen koud; het was of er geen Drievingerenverbond meer voor hen bestond.
Op dat ogenblik kwam Henri, een toonbeeld van ellende, van achter de schutting vandaan; zijn gezicht was groezelig vuil, zo had hij met zijn vuisten in zijn ogen gewreven. Van Dinter, teleurgesteld, dat zijn woorden zo weinig waardering hadden gevonden, wilde het nog eens proberen bij de derde veroordeelde.
„Nou, Henri, wees nou maar weer kalm, je wordt erelid van het Verbond!”
„Och, loop rond! Wat kan mij ’t hele Verbond bommen! Jij moest maar eens in mijn plaats staan! Als jullie m’n vader kennen …” en hij begon plotseling weer te huilen.
Het was of van Dinter uit de lucht viel, doch hij had geen tijd om er lang over na te denken, want de bel werd geluid en de heer Hovink kwam naar buiten.
„Allo, op je plaats!” riep hij. De jongens gingen naar binnen ; alleen Henri, Kees en Jan bleven als verbannen misdadigers bij de kastanjeboom staan. Zouden zij als weggejaagden nog binnen mogen komen? Tot hun grote verbazing riep de heer Hovink:
„Waarom komen jullie niet hier?”
„Wij dachten, dat we niet mochten!” bracht Jan er met moeite uit.
„Jullie kunt vandaag nog de lessen volgen!” zei de Baas.
Toen gingen de drie vrienden naar binnen en schoven stilletjes in hun bank. Roerloos, als wassen beelden, zaten zij die middag in de klas, al maar starend naar de heer Brouwers, die — volgens zijn eigen verklaring — nog nooit zo prettig les had gegeven. Maar van alles, wat de Pierewiet die middag vertelde, hebben de vrienden geen woord begrepen of verstaan.

De gehele dag bleven Jan, Henri en Kees in een sombere, ontroostbare stemming; zij hoorden nauwelijks, wat er om hen heen werd gefluisterd en dachten aan niets dan aan het vreselijke vonnis, dat over hen was uitgesproken. Als de andere jongens hen wilden troosten, kregen ze amper antwoord en zelfs van Dinter begreep, dat hier het Drievingerenverbond niet eens meer vermocht te helpen.
Gebroken en ellendig gingen de drie vrinden die avond naar de slaapzaal. Toen Jan het bed van de heer Leder passeerde, viel zijn blik op de twee schroeven, die hij de vorige dag met zo’n ijver had uitgedraaid en hij kon zich niet be grijpen, dat dit nog maar vier en twintig uur geleden was. Het scheen hem toe of er reeds weken sinds dat ogenblik waren verlopen. Bijna onhoorbaar klonk die avond uit zijn mond het bekende: „bonsoir, meneer!” en hij voelde niet de minste neiging om een gesprek te beginnen. Zelfs toen Piet naar Jan en Henri toekwam en hun vroeg: „Zeg, vertel me nou eens precies, hoe jullie vannacht zijn uitgebroken!” gingen ze geen van beiden hierop in.
„Och, niks, ’k weet niet, ’t kan me niks meer schelen! Ik ga slapen!” zei Jan en Henri antwoordde in ’t geheel niet. Piet ging langzaam naar zijn bed terug.
„’t Is niks gedaan met hen!” mopperde hij zacht tegen Men no Roorda, terwijl-ie onder de dekens kroop.
Jan bleef die nacht heel lang wakker; hij kon maar niet inslapen. Nog nooit had hij zich zó verdrietig gevoeld. Onwillekeurig dacht hij terug aan die andere avond, toen hij ook van school was gestuurd en zijn moeder bij hem op zijn kamertje kwam om hem te troosten. Toen had hij zich zo stellig voorgenomen om haar nóóit, nóóit meer verdriet te doen. Dat hij niet altijd aan dat ogenblik had gedacht! Wat zouden ze thuis wel zeggen, als ze hoorden, dat hij nu weer van de kostschool was gejaagd? ’t Was toch eigenlijk vals van de Baas om zo ineens — zonder waarschuwing — hen weg te sturen. Had hij dit vooraf kunnen weten, dan zou hij immers nooit mee zijn gegaan. Eén troost was er tenminste nog, dat hij niet alleen ging. Nu zou vader niet kunnen zeggen, dat hij, Jan, altijd de grootste belhamel was; ze waren eerlijk met z’n drieën. Waar zouden zij nu heen gaan, naar een andere kostschool, of zouden zij ieder … Plotseling bedacht Jan zich weer met schrik, dat hij reeds éénmaal was weggejaagd, dat zij hém wel nergens anders zouden willen hebben en hij voelde zich ineens veel slechter dan Kees en Henri. Jan wist het nu héél zeker; zij zouden hem niet meer naar een kostschool sturen, maar naar een verbeterhuis, een werkinrichting, Mettray misschien of de Kruisberg. Als hij daarheen ging, dan zou Suus hem wel niet meer willen kennen.
Stil, heel stil lag Jan in zijn bed. Hij staarde met zijn grote ogen in het donker naar boven; een traan gleed langs zijn wangen en viel op het kussen. Toen vouwde Jan plotseling zijn handen en begon te bidden; hij bad, of-ie voor deze keer nog ééns naar een gewone kostschool mocht worden gestuurd en niet naar een tuchtschool of een werkinrichting. Hij beloofde beterschap, hij wilde alles, alles doen, als-ie maar niet naar zo’n inrichting behoefde te gaan.
Jan’s gebed werd verhoord; hij zou niet naar Mettray gaan, niet naar de Kruisberg, zelfs niet naar een andere kostschool. Op het instituut Hovink waren grote veranderingen op til, maar dat wist Jan nog niet, toen hij angstig in zijn bed lag te woelen. Het stond bij hem vast, dat hij die avond voor het laatst zou inslapen tussen Henri van Breul en Johnny van Leeuwen.