4 | De grote verwerper

De brief die het nieuws bevatte dat er niets raadselachtigs was aan het bestaan, kwam weliswaar onverwacht, maar zeker niet uit de lucht vallen. Een week eerder had de New York Times een recensie van mijn hand gepubliceerd over Richard Dawkins’ boek God als misvatting. In die bespreking had ik naar voren gebracht dat de vraag waarom er iets is en niet niets wellicht het laatste bolwerk was dat de theïst kon opwerpen tegen inbreuk door de wetenschap. ‘Als er een ultieme verklaring was voor onze contingente, vergankelijke wereld,’ had ik opgemerkt, ‘zou die ogenschijnlijk een beroep moeten doen op iets noodzakelijks en onvergankelijks wat je het etiket “God” zou kunnen meegeven.’ Deze opmerking was duidelijk verkeerd gevallen bij de schrijver, ene Adolf Grünbaum.

Die naam was me beslist niet onbekend. Adolf Grünbaum geniet een enorm aanzien in de wereld van de filosofie. Hij is de onomstreden grote held van de wetenschapsfilosofen. In de jaren vijftig werd hij beroemd als de meest vooraanstaande denker op het gebied van de fijne nuances van ruimte en tijd. Drie decennia later werd hij nog beroemder – en een beetje berucht – toen hij een heftige aanval inzette op de freudiaanse psychotherapie. Daarmee haalde hij zich de woede op de hals van een groot deel van de psychotherapeutische wereld en hij belandde op de voorpagina van het katern Wetenschap van de New York Times.

Dat wist ik allemaal wel van de man. Niet op de hoogte was ik van Grünbaums meedogenloze vijandigheid tegenover religieuze overtuigingen. Hij ergerde zich blijkbaar vooral aan de inzet van kosmische mysteries als strategie om het geloof in een bovennatuurlijke schepper te onderbouwen. Wat hem betreft was de vraag waarom er iets is en niet niets geen weg naar God of wat dan ook. Het was een Scheinproblem – om een term te lenen uit zijn moedertaal Duits.

Waarom nam Grünbaum zo’n heftig afwijzende houding aan? Ik kan het begrijpen als iemand het raadsel van het bestaan beschouwt als iets wat fundamenteel onoplosbaar is. Maar om het nou meteen af te doen als een schijnprobleem kwam me wel een beetje te achteloos voor. Dat nam niet weg dat als Grünbaum gelijk had, die hele zoektocht naar een verklaring voor het bestaan van de wereld een reusachtige tijdverspilling was die niets zou opleveren. Waarom zou je de moeite nemen een raadsel op te lossen als je het ook doodgewoon kon laten verdwijnen? Waarom zou je op jacht gaan naar een Slaai als daarbuiten alleen maar een Poeman te vinden is?

Dus niet zonder enige schroom schreef ik Grünbaum terug. Konden we misschien eens praten? Hij antwoordde met zijn karakteristieke levendigheid en nodigde me uit hem te komen opzoeken in Pittsburgh, waar hij al vijf decennia woont en lesgeeft. Hij zou me met alle genoegen uitleggen waarom het raadsel van het bestaan een dooie mus was, schreef hij, al zou het dan misschien een paar dagen kosten me te overtuigen. Wat zijn filosofische onderricht aanging, kon ik het helemaal krijgen zoals ik het zelf wilde hebben.

Ik was nog nooit in Pittsburgh geweest en kende de stad alleen uit de film Flashdance. Maar ik wilde maar wat graag Grünbaum ontmoeten en de rivier de Monongahela aanschouwen. Dus nam ik het eerste het beste vliegtuig vanuit New York en een paar uur later boekte ik een kamer in een hotel dat heel handig in de schaduw stond van de hoog oprijzende neogotische Cathedral of Learning van de universiteit van Pittsburgh. Mijn gretige mentor Grünbaum stond me al in de lobby op te wachten toen ik arriveerde. Hij grijnsde vriendelijk en deed sterk denken aan een bejaarde kruising tussen Danny DeVito en Edward G. Robinson.

Die avond vertelde Grünbaum me tijdens een borrel en een diner bij een restaurant in het centrum van Pittsburgh, The Common Plea geheten, over de oorsprong van zijn weerzin tegen theïsme. Volgens hem was het terug te voeren op zijn jeugd in Keulen, waar hij in 1923 werd geboren, tijdens de stormachtige periode van de Weimarrepubliek. Keulen, met zijn beroemde kathedraal, was een overwegend katholieke stad. Grünbaums familie maakte deel uit van een kleine joodse minderheid van zo’n twaalfduizend mensen. Ze woonden aan de Rubensstraat, die vernoemd was naar de Vlaamse schilder. Toen Grünbaum tien was, waren de nazi’s inmiddels aan de macht. Hij kan zich nog heel goed herinneren dat hij op straat in elkaar werd geslagen door jonge ettertjes die tegen hem zeiden: ‘Die Jüden haben unseren Heiland getötet.’ (De joden hebben onze Heiland gedood.) Hij kan zich ook herinneren dat zijn atletische ontwikkeling ‘psychologisch beknot’ werd door de nauwe samenhang tussen de massale samenkomsten van de nazi’s en sportparades.

Al als kleine jongen begon hij te twijfelen aan het bestaan van God. Hij walgde van het ‘moreel afzichtelijke’ bijbelverhaal waarin Abraham het bevel krijgt zijn onschuldige zoon te offeren om zijn trouw aan God te bewijzen. Hij vond het absurd dat het taboe was de naam van God, Jehova, te noemen. Toen hij het woord eens brutaalweg uitsprak tijdens de les Hebreeuws, sloeg de leraar met zijn vuist op tafel en liet hij hem weten dat dit het ergste was wat een jood kon doen.

Grünbaum vertelde dat hij van zijn geloof was gevallen toen zijn belangstelling voor de filosofie ontwaakte. De rabbijn van de synagoge waar het gezin kwam, had het in zijn preken vaak over Kant en Hegel. Dat was voor Grünbaum reden een inleiding in de filosofie te lezen, waarin onder andere het raadsel van de oorsprong van het heelal aan de orde kwam. Daarnaast begon hij Schopenhauer te lezen, die hij bewonderde om zijn meelevende, atheïstische boeddhisme en zijn literaire talenten. Toen hij op dertienjarige leeftijd in 1936 bar mitswa deed, was Grünbaum een overtuigd atheïst. Het jaar daarop ontvluchtte het gezin nazi-Duitsland. Ze vertrokken naar de Verenigde Staten en kwamen terecht in zuidelijk Brooklyn, New York. Grünbaum reisde per openbaar vervoer op en neer naar een middelbare school in de Bronx – anderhalf uur met de ondergrondse – waar hij het Engels machtig werd met behulp van een tweetalige editie van Shakespeares toneelstukken.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog moest Grünbaum in dienst, waar hij bij de inlichtingendienst terechtkwam. Op zijn tweeëntwintigste was hij met het Amerikaanse leger terug in Duitsland, waar hij in Berlijn gevangengenomen nazi’s moest ondervragen. Tot mijn verbijstering was een van die ondervraagden Ludwig Bieberbach – de man achter ‘het vermoeden van Bieberbach’, tientallen jaren lang een van de grootste onopgeloste problemen uit de wiskunde, vlak na de laatste stelling van Fermat. Het idee dat Bieberbach een mens van vlees en bloed was – laat staan eentje die steevast in SA-uniform college gaf aan de universiteit van Berlijn – vond ik nogal onthutsend. Grünbaums verachting voor deze naziwiskundige was niet slechts moreel, maar ook intellectueel. Bieberbach was een aanhanger van Hitlers antisemitisme en voerde publiekelijk aan dat Noordse wiskundigen hun studieobject op een gezonde, meetkundige manier benaderden, terwijl de Joodse geest een ziekelijke, abstracte aanpak had. Grünbaum wond zich reusachtig op over het feit dat Bieberbach daarbij willens en wetens voorbijzag aan het ‘in het oog springende voorbeeld’ dat deze generalisatie onderuithaalde – namelijk de Joodse natuurkundige Albert Einstein, die met zijn relativiteitstheorie had aangetoond dat zwaartekracht in werkelijkheid een kwestie van meetkunde is. Daar had hij in zijn eigen woorden een lage verontwaardigingsdrempel aan overgehouden voor ‘slordige, oneerlijke en tendentieuze redeneringen’, waaronder redeneringen over de vraag waarom het heelal bestaat.

Hoe bejaard en klein van stuk Grünbaum ook was, hij had een forse eetlust. Hij werkte zich door een voorgerecht met kalfsvlees, daarna een enorm bord mihoen, gevolgd door een bord portobello-paddenstoelen. Hij wilde geen wijn, omdat hij daar ziek van werd, zei hij, en bleef de hele maaltijd door Cosmopolitans drinken (‘dat is mijn pepmiddel’), terwijl hij mij met zijn precieze dictie en een vaag Duits accent op filosofische roddels vergastte. Daarna gaf hij me een lift naar mijn hotel. Onderweg passeerden we een nogal indrukwekkende kerk, waarschijnlijk een van Pittburghs architectonische juweeltjes. ‘Gaat u hier ter kerke?’ vroeg ik zo onschuldig mogelijk.

‘O ja, dagelijks,’ antwoordde hij.

 

De volgende ochtend werkte ik me enigszins wazig door de reusachtige stapel kopieën uit diverse filosofische tijdschriften die de professor me had gegeven – verhandelingen met strijdlustige titels als ‘De armoede van de theïstische kosmologie’ en ‘Het pseudoprobleem van de schepping’ – en intussen probeerde ik te bedenken waarom Grünbaum toch zo neerkeek op het raadsel van het bestaan. Zijn diepe verachting voor degenen die dat raadsel serieus namen sprong van het papier af. Ze waren niet gewoon ‘dom’, maar ‘irritant dom’. De redeneringen die ze gebruikten waren ‘walgelijk’, ‘grof’, ‘bizar’ en ‘zinloos’, kortom ‘een volslagen farce’. En niet zomaar ‘stompzinnig’, maar ‘belachelijk stompzinnig’.

Het kostte me niet heel veel tijd om te bedenken waarom hij er zo tegenover stond. In tegenstelling tot Leibniz en Schopenhauer, Wittgenstein, Heidegger en Dawkins, Hawking en Proust, en in tegenstelling tot een massa hedendaagse filosofen, onderzoekers en theologen, en verder zo’n beetje iedereen die wel eens nadenkt, vindt Grünbaum het bestaan van de wereld uitgesproken niet-verbazingwekkend. En hij is er absoluut van overtuigd dat het heel rationeel van hem is om niet verbaasd te zijn.

Denk even terug aan het raadsel zoals dat van oorsprong door Leibniz is geformuleerd: waarom is er iets in plaats van niets? Grünbaum noemt dat met gepaste grandeur (en misschien een snufje ironie) de Existentiële Oervraag. Maar wat maakt dat het een legitieme vraag is? Net als elke andere vraag naar het waarom, merkt hij op, is deze gebaseerd op verborgen vooronderstellingen. En de vooronderstelling is in dit geval niet alleen dat er een verklaring moet zijn voor het bestaan van de wereld. Ook wordt het als vanzelfsprekend aanvaard dat de wereld een verklaring nodig heeft – dat je, bij ontstentenis van een allesovertreffende oorzaak of reden, kunt verwachten dat de nietsheid het wint.

Maar waarom zou de nietsheid moeten overwinnen? Mensen die zich verbaasd tonen over het bestaan van een wereld als de onze – eentje die wemelt van het leven, sterren, bewustzijn, donkere materie en allerlei dingen die we nog niet eens hebben ontdekt – schijnen er een intellectueel vooroordeel op na te houden ten gunste van de nul-wereld. Impliciet geloven zij dat nietsheid de natuurlijke toestand, de ontologische standaardoptie is. Alleen afwijkingen van de nietsheid zijn raadselachtig en hebben een verklaring nodig.

En hoe komen ze aan dat geloof in wat Grünbaum spottend de ‘spontaniteit van de nietsheid’ noemt – een geloof dat in hun ogen blijkbaar zo voor de hand ligt dat ze dat niet hoeven te verdedigen? Of ze zich daar nu van bewust zijn of niet, stelt hij, dat hebben ze overgehouden aan de religie. Zelfs atheïsten als Dawkins hebben dat geloof zonder het te beseffen ‘met de moedermelk’ binnengekregen. De spontaniteit van de nietsheid is een uitgesproken christelijke leerstelling, beweert Grünbaum. Het komt voort uit de doctrine van een schepping ex nihilo, die in de tweede eeuw na Christus opgeld deed. Volgens die christelijke leerstelling had de almachtige God geen reeds bestaande materie nodig om de wereld te scheppen. Die wereld heeft hij vanuit het totale niets doen ontstaan. (Dus blijkbaar moet het verhaal in Genesis over de schepping, waarin God de wereld schiep door een soort waterige chaos te ordenen, worden opgevat als een stukje mytho-dichterlijke vrijheid.)

Maar volgens de christelijke geloofsleer is God niet alleen de schepper van de wereld maar ook degene die deze wereld in stand houdt. Zodra hij haar eenmaal had geschapen, werd ze volslagen van hem afhankelijk voor haar voortbestaan. God is dag in dag uit bezig haar in stand te houden. Zodra God de wereld niet meer existentieel zou ondersteunen, al was het maar een ogenblik lang, dan zou ze, om de twintigste-eeuwse Britse aartsbisschop William Temple aan te halen, ‘tot niet-bestaan vervallen’.

De oude Grieken hielden er niet zo’n opvatting over een schepping uit het niets op na. En evenmin de oude Indiase filosofen. Dus is het ook niet vreemd, merkt Grünbaum op, dat zij zich niet druk maakten over de vraag waarom er iets is en niet niets. Kerkelijke filosofen als Augustinus en Thomas van Aquino waren degenen die dat idee het westerse denken binnensmokkelden. De leerstelling dat de wereld ontologisch afhankelijk is van God – wat Grünbaum het afhankelijkheidsaxioma noemt – beïnvloedde ook de inzichten van rationalisten als Descartes en Leibniz, waardoor ook zij aannamen dat de nietsheid zou overwinnen als God er niet was om er voortdurend voor te zorgen dat de wereld bleef bestaan. Het ontbreken van een oorzaak was daarom ondenkbaar voor hen. En als we nu de vraag stellen waarom er iets is en niet niets, betonen we ons nog steeds al dan niet bewust de erfgenamen van een denktrant die een overblijfsel is van het vroege joods-christelijke geloof.

Dus de existentiële oervraag berust op de aanname van de spontaniteit van de nietsheid. Die berust weer op het afhankelijkheidsaxioma, wat dan weer een staaltje primitief, ongegrond theologisch gezwets blijkt te zijn.

En dat was nog maar het begin van Grünbaums betoog. Hij stelde zich niet tevreden met de constatering dat die existentiële oervraag, zoals hij het noemde, op dubieuze premissen berustte. Hij wilde aantonen dat die premissen doodgewoon vals waren. Er is naar zijn idee geen enkele reden om verbijsterd te zijn over of onder de indruk te zijn van het bestaan van de wereld. Geen enkele mooie eigenschap van de nietsheid – haar veronderstelde eenvoud, natuurlijkheid, het ontbreken van willekeurigheid, en noem maar op – maakte dat ze met recht en reden de grote favoriet was in de grote loterij van de werkelijkheid: daar was hij van overtuigd. Als we de zaak empirisch bekijken – zoals moderne wetenschappelijk ingestelde mensen dienen te doen – zullen we erachter komen dat het bestaan van een wereld juist heel erg wel verwacht kan worden. Of zoals Grünbaum het zelf verwoordde: ‘Wat kan er empirisch nu alledaagser zijn dan dat het een of ander bestaat?’

Hier sprak een man die de vraag waarom er iets en niet niets bestaat net zo bedrieglijk vond als de vraag: ‘Sinds wanneer sla jij je vrouw niet meer?’

 

Later die dag, toen ik via de beboste campus van de universiteit van Pittsburgh onderweg was naar mijn volgende ontmoeting met Grünbaum, raakte ik vastbesloten op te komen voor het raadsel van het bestaan en de ontologische rechten van de nietsheid. Zijn kantoor was boven in de Cathedral of Learning – waarvan ik te horen kreeg dat dit het hoogste academische gebouw op het westelijk halfrond was. Het zag eruit als een afgeknotte, monsterlijk buitenproportionele toren van een gotische kerk. Bij het betreden van de lobby met zijn geribde kruisgewelf zocht ik instinctief naar een schip, een apsis, een altaar. Maar dit was een seculiere kathedraal, die niet gewijd was aan het aanbidden van een godheid maar aan het najagen van kennis. Wat ik wel zag, was een hele batterij liften. Met één daarvan ging ik naar de vijfentwintigste etage, waar mijn mentor/gespreksgenoot op me wachtte.

Nadat we wat over psychoanalyse hadden gekletst, vroeg ik of hij bereid was toe te geven dat het concept van de nietsheid op zijn minst zinvol is. Is het niet mogelijk dat er, in plaats van de wereld die we om ons heen zien, ook niets had kunnen zijn?

‘Dat is iets waar ik heel erg over heb gepiekerd,’ zei hij op zijn trage, weloverwogen manier. ‘Er zijn heel wat argumenten aangevoerd tegen de samenhangendheid van het concept nietsheid, maar in mijn ogen zijn veel van die argumenten vals. Neem bijvoorbeeld de bewering dat absolute nietsheid onmogelijk is omdat we ons die niet kunnen voorstellen. Nou ja, hyperdimensionale natuurkunde kunnen we ons evenmin voorstellen. Maar het is niet aan mij om te bewijzen dat de nul-wereld een serieuze mogelijkheid is. Dat is een probleem voor Leibniz en Heidegger, en de christelijke filosofen en al die jongens die zo nodig iets willen bakken van de vraag waarom er iets is en niet niets. Als die nietsheid onmogelijk is, gaat op wat de middeleeuwers zeiden: Cadit quaestio – dan vervalt de vraag – en doe mij maar een biertje.’

Maar is nietsheid dan niet de eenvoudigste vorm die de werkelijkheid kan aannemen, vroeg ik. En zou daarom niet de kans het grootst zijn geweest dat de werkelijkheid daarop was uitgedraaid, tenzij er een of andere oorzaak of principe was die de leegte vulde met een wereld vol bestaande dingen?

‘Ik geef toe dat nietsheid misschien conceptueel wel het eenvoudigst is. Maar zelfs al is dat zo, is dat dan een reden om aan te nemen dat die eenvoud – die veronderstelde eenvoud – het ontstaan van die nul-wereld noodzakelijk maakt in afwezigheid van een doorslaggevende oorzaak? Waarom zou eenvoud ineens een ontologische imperatief zijn?’

Het is inmiddels waarachtig een soort mantra geworden, klaagde Grünbaum, dat de eenvoud van nietsheid het objectief gezien waarschijnlijker maakt.

‘Je hebt onderzoekers en filosofen die naar de wereld kijken en zeggen: “We weten gewoon dat eenvoudiger theorieën meer kans maken waar te zijn.” Maar dat ligt gewoon aan hun psychologische opmaak, hun heuristische aanpak. Dat heeft helemaal niets te maken met de objectieve wereld. Neem de scheikunde. In het verre verleden stelde Thales dat de hele scheikunde gebaseerd was op één enkel element, water. Wat eenvoud betreft wint de theorie van Thales het met een reusachtige voorsprong van Mendelejevs ‘polyscheikunde’ uit de negentiende eeuw, waarin een compleet periodiek systeem van elementen werd geponeerd. Maar die theorie van Mendelejev klopt wel met de werkelijkheid.’

Dus gooide ik het over een andere boeg. Maar is nietsheid, nog afgezien van de eenvoud, niet de meest natuurlijke vorm die de werkelijkheid had kunnen aannemen?

Even fronste Grünbaum zijn voorhoofd. ‘Wat “natuurlijk” is, weten we alleen maar door naar de empirische wereld te kijken,’ zei hij. ‘Logisch gesproken is het mogelijk dat een persoon ineens verandert in een olifant, maar zoiets maken we nooit mee. Dus we hebben niet de geringste aanvechting om te vragen waarom die logische mogelijkheid zich nooit voordoet. Het instorten van een wolkenkrabber is echter iets wat we wel degelijk af en toe zien gebeuren. En wanneer dat zo is, willen we een verklaring hebben, aangezien het gebeurt terwijl de empirie leert dat wolkenkrabbers juist niet instorten. Die niet-gebeurtenissen zijn zo normaal dat we geneigd zijn ze als “natuurlijk” op te vatten. Van het heelal hebben we nooit het niet-bestaan waargenomen, laat staan dat we bewijzen hebben gevonden dat zijn niet-bestaan “natuurlijk” zou zijn. Dus waarom zouden we dan in de verleiding komen om een verklaring voor zijn bestaan te vragen?’

En daar dacht ik dat ik hem tuk had.

‘Maar we hebben zijn niet-bestaan wel waargenomen,’ bracht ik in het midden. ‘De oerknaltheorie stelt dat het heelal nog maar zo’n veertien miljard jaar geleden is ontstaan. Dat is een druppel in de oceaan van de eeuwigheid. Wat deed het heelal in al die oneindige tijd voor de oerknalsingulariteit, als het niet bezig was niet te bestaan? En wordt daarmee niet-bestaan niet zijn natuurlijke toestand?’

Grünbaum maakte korte metten met dat bezwaar.

‘Dan heeft het heelal een eindig verleden, nou en?’ zei hij. ‘De natuurkunde staat ons niet toe om achteruit te extrapoleren en te zeggen: “Voorafgaand aan deze singulariteit was er niets.” Dat is een elementaire fout die heel veel van mijn opponenten maken. Die stellen zich voor dat ze met een geheugen begiftigde waarnemers zijn van die allereerste singulariteit, en daaraan ontlenen ze het onweerstaanbare idee dat er eerdere momenten in de tijd moeten zijn geweest. Maar de les die valt af te leiden uit de oerknal is dat er voor die allereerste toestand juist geen tijd was.’

Hm, dacht ik, op het gebied van tijd is hij kennelijk stiekem een volgeling van Leibniz. Eind zeventiende eeuw stonden Leibniz en Newton lijnrecht tegenover elkaar aangaande de ware aard van tijd. Newton stelde zich op het ‘absolutistische’ standpunt en hield staande dat tijd de fysische wereld en alles wat zich daarin bevond te boven ging. ‘Absolute, ware, wiskundige tijd verloopt van zichzelf en voortvloeiend uit zijn aard gelijkmatig en onafhankelijk van alle externe krachten,’ zei Newton. Leibniz stelde zich op het tegenovergestelde, ‘relationistische’ standpunt. Hij betoogde juist dat tijd niets meer was dan een betrekking tussen gebeurtenissen. In een statische wereld zonder veranderingen, zonder ‘gebeurtenissen’, zou tijd eenvoudigweg niet bestaan. In de bewering van Grünbaum dat er voor de oerknal geen tijd was, leek Leibniz door te klinken. Hij nam aan dat het betekenisloos was te spreken over tijd in een niets zonder klokken en zonder gebeurtenissen.

Maar toen ik dat punt naar voren bracht, reageerde Grünbaum met een jujitsu-klap.

‘Nee Jim,’ zei hij. ‘Ik hang gewoon even de rekbare filosoof uit. Ik kies niet per se de kant van Leibniz. Misschien kun je je wel voorstellen dat de tijd in een nul-wereld voortvloeit, zoals Newton dacht. Maar zo werkt dat oerknalmodel niet! Dat stelt dat die eerste singulariteit een grens in de tijd aangeeft. Als je ervan uitgaat dat het model fysisch klopt, dan begint daar de tijd.’

Beweerde hij nu dat het idee dat een wereld vanuit het niets zou ontstaan onzin was?

‘Ja, want dat zou impliceren dat er een proces plaatsvindt in de tijd. Als je de vraag stelt hoe het heelal is ontstaan, neem je aan dat er eerdere momenten in de tijd zijn geweest toen er nog niets bestond. Als de theorie ons toestond het over zulke voorafgaande momenten – dus de tijd voor de oerknal – te hebben, zouden we kunnen vragen wat er toen gaande was. Maar dat staat de theorie niet toe. Er is geen “voordat”. Dus er is geen leemte waar God in kan kruipen. Je kunt net zo goed zeggen dat het heelal uit het nirwana is voortgekomen.’

Maar het zijn toch niet alleen aanhangers van een religie die zich bezighouden met de leemte tussen nietsheid en zijn, bracht ik daartegen in. Er zijn heel wat atheïstische filosofen die zich openlijk verbazen over het feit dat er een kosmos is. Ik noemde er één met name, Jack Smart, een nuchtere Australische wetenschapsfilosoof die net als Grünbaum een onverbiddelijke materialist en atheïst is. Smart is van mening dat de vraag waarom er zelfs maar iets bestaat, in zijn ogen de ‘diepzinnigste’ is die je maar kunt stellen.

‘Laat me je één ding over Jack vertellen,’ antwoordde Grünbaum. ‘Hij is uitgesproken religieus opgevoed. Hij mag dan nu een atheïst zijn, maar hij heeft me eens verteld dat hij heel blij zou zijn als iemand zijn argumenten tegen religie weerlegde, want hij mist zijn oude overtuigingen. Dat soort mensen heeft een diepgewortelde neiging onder de indruk te zijn van of verbijsterd te zijn over het bestaan van de wereld. Ze hebben het, zoals ik al zei, met de moedermelk ingedronken.’

Ik kon het niet laten te beginnen over Ludwig Wittgenstein, die in de greep was van het raadsel van het bestaan. Veel filosofen beschouwen Wittgenstein als de grootste filosoof uit de twintigste eeuw. Maar daar hoorde Grünbaum dan niet bij, bleek al snel.

‘Het spijt me,’ zei hij terwijl hij zijn ogen ten hemel sloeg, ‘maar de voordracht waarin hij het daarover heeft, is gewoonweg verschrikkelijk. Een ongelooflijk gestoord, semipsychotisch verhaal. Aan het eind zegt hij dat hij “veel ontzag” heeft voor de vraag waarom er iets is en niet niets, maar hij beweert ook dat die vraag onzinnig is! Dus waarom is hij vol ontzag, als hij de vraag onderuit heeft gehaald? Die man had naar de psychiater gemoeten in plaats van ons lastig te vallen met dat ontzag van hem.’

Ik begon me af te vragen of Grünbaum misschien de onverstoorbaarste filosoof was die ik ooit had ontmoet. In elk geval leek hij absoluut geen last te hebben van angst voor de nietsheid – iets wat hij verachtelijk het ‘ontopathologische syndroom’ noemde. En hij was duidelijk niet verbijsterd over een wereld van zijn. Was er dan niets waarover de man zich verbaasde? Was er wel een filosofisch probleem dat hij indrukwekkend en verbijsterend vond? Neem bijvoorbeeld de vraag hoe bewustzijn voortkomt uit ruwe materie?

‘Wat me verbaast, is de verscheidenheid aan bewustzijnsvormen en het soort dingen dat de menselijke geest kan bedenken,’ zei hij. ‘Dat is allemaal schitterend. Maar ik vind het bestaan van het bewustzijn niet raadselachtig.’

Ik merkte op dat zijn houding erg verschilde van die van de filosoof Thomas Nagel, een van mijn intellectuele helden. In zijn boek A View from Nowhere liet Nagel uitgebreid zijn gedachten gaan over het raadsel hoe de absoluut subjectieve aard van de geest valt in te passen in de objectieve fysische wereld.

‘Ik heb dat boek nooit gelezen,’ zei Grünbaum.

Maar het is zo’n belangrijk boek, stamelde ik. De filosoof Derek Parfit zei ooit dat Nagels boek het belangrijkste filosofische werk van na de oorlog was.

‘Waarachtig?’ was Grünbaums reactie. ‘Goed hoor. Maar waarom zou ik me moeten afvragen waarom ik geworden ben zoals ik ben? Ik weet dat er heel veel dingen zijn die mijn persoonlijke geschiedenis hebben vormgegeven. En er zijn heel veel dingen aan mezelf die me verbazen: waarom ik bepaalde gewoonten en neigingen heb, bijvoorbeeld. Maar dat zijn biologische of bio-psychologische vragen. Als je maar genoeg weet van evolutionaire theorie, genetica en noem maar op, worden dat wellicht interessante vragen. Maar ik ga me echt niet zitten afvragen waarom ik ben zoals ik ben. Ik verkeer niet in een voortdurende staat van ongewisheid.’

Als de filosofie begint met nieuwsgierigheid, zoals Aristoteles zegt, dan eindigt ze met Grünbaum.

Dat nam niet weg dat de man over een adembenemende kennis beschikte. De aard van tijd, de ontologische status van wetenschappelijke wetten, de eigenaardigheden van de kwantumkosmologie: stuk voor stuk bezweken ze voor zijn nauwkeurige inzicht. En het plezier dat hij eraan beleefde (‘Ik vermaak me kostelijk!’) was aanstekelijk.

Ik vroeg of het mogelijk was dat een entiteit in de verre toekomst van ons heelal – een ‘omegapunt’ zoals sommige denkers het noemen – teruggegrepen heeft in de tijd en met terugwerkende kracht de oerknal heeft veroorzaakt die de hele voorstelling in gang heeft gezet.

‘Aha,’ zei hij. ‘Je hebt het over retrocausaliteit. Of zoiets mogelijk is?’ Waarop hij losbarstte in een geleerde verhandeling over oorzaak en gevolg die zo virtuoos was, dat ze me deed denken aan een diva die een aria zingt. Ik zat eerder diep onder de indruk te luisteren dan dat ik er iets van snapte, en ten slotte zei hij afrondend: ‘Kortom, ze zitten ernaast, omdat ze verkeerd hebben geëxtrapoleerd vanuit vergelijkingen van de tweede orde uit de Newtoniaanse mechanica, waar krachten oorzaken van versnellingen zijn, naar een differentiaalvergelijking van de derde orde oftewel een Dirac-vergelijking, waarin krachten geen oorzaken van versnellingen zijn. Dus al integreer je over alle tijd in de toekomst waarin je krachtkwantiteiten in de integraal hebt – de zogenoemde pre-acceleraties – dan betekent dat nog niet dat dit een bevestiging is van de retrocausatie van een versnelling door krachten. Heb je trouwens zin in een glaasje gin? Volgens mij heb ik nog wat staan.’

Hij stak zijn hand in de onderste la van zijn bureau op zoek naar het hartversterkertje en een paar glazen, en ik knikte dankbaar van ja.

 

Had Grünbaum mijn overtuiging dat het raadsel dat ik najoeg een echt raadsel was aan het wankelen gebracht?

Nou, in elk geval had de grote verwerper mij op één punt op andere gedachten gebracht. In tegenstelling tot wat ik had aangenomen – en zo ongeveer iedere onderzoeker en filosoof die zich ooit over de vraag heeft gebogen met mij – maakt de oerknal op zich het raadsel van het bestaan er niet dringender op. Die knal betekent namelijk niet dat de kosmos op de een of andere manier tevoorschijn is gesprongen vanuit een al bestaande toestand van nietsheid.

Om te zien waarom dat is, moeten we het bandje van de geschiedenis van het heelal terugspoelen. Terwijl het uitdijen wordt teruggedraaid, zien we de inhoud van het heelal allengs dichter op elkaar geperst worden. Uiteindelijk, helemaal aan het begin van de kosmische geschiedenis – wat we voor het gemak maar even t = 0 noemen – is alles verschrompeld tot één enkel punt van oneindige samengeperstheid: de ‘singulariteit’. Volgens de algemene relativiteitstheorie van Einstein wordt die vorm van de ruimtetijd zelf bepaald door de manier waarop energie en materie worden verdeeld. En wanneer energie en materie oneindig worden samengedrukt, gebeurt dat ook met de ruimtetijd. Die verdwijnt eenvoudigweg.

Het is heel verleidelijk de oerknal te beschouwen als het begin van een concert. Je zit een tijdje te frummelen met je programma en dan ineens, op t = 0, begint de muziek. Maar de analogie klopt niet. In tegenstelling tot het begin van een concert is de singulariteit aan het begin van het heelal geen gebeurtenis in de tijd. Het is een temporele grens of rand. ‘Voor’ t = 0 is er geen moment. Dus er is eenvoudig nooit een ‘tijd’ geweest toen er nietsheid heerste. En er was geen sprake van ‘ontstaan’, in elk geval niet in temporele zin. Grünbaum zegt het graag zo: het heelal is weliswaar eindig in leeftijd, maar het heeft altijd bestaan, als je met ‘altijd’ ‘alle ogenblikken van de tijd’ bedoelt.

Als er nooit een overgang van niets naar iets is geweest, is het ook niet nodig te zoeken naar een goddelijke of wat voor andere oorzaak dan ook die het heelal heeft doen ontstaan. En al evenmin, zegt Grünbaum, hoef je je af te vragen waar alle materie en energie in het heelal vandaan komt. Er was bij de oerknal geen sprake van een ‘plotselinge, fantastische’ schending van de wet van het behoud van massa en energie, zoals zijn theïstisch aangelegde opponenten beweren. Volgens de oerknalkosmologie heeft het heelal altijd dezelfde massa-energie-inhoud gehad, vanaf t = 0 tot aan het heden.

Maar goed, waarom bestaan die massa en energie dan? Waarom zitten wij in een ruimtetijdvariëteit met een bepaalde geometrische vorm en een eindige leeftijd? Waarom is de ruimtetijd doortrokken van allerlei soorten fysische velden en krachten die zijn onderworpen aan een bepaald stel wetten, die overigens knap rommelig zijn? Zou het niet veel eenvoudiger zijn als er gewoon niets was?

Grünbaum had zijn best gedaan om aan te tonen dat eenvoud metafysisch gezien helemaal niet belangrijk is. Hij was nog wel bereid toe te geven dat de nul-wereld misschien de simpelste vorm was die de werkelijkheid kan aannemen. Maar hij zag niet in waarom dat zou betekenen dat nietsheid veel meer kans maakt. ‘Waarom zouden we denken dat het simpele ontologisch gezien meer kans maakt om waar te zijn?’ bleef hij maar vragen.

Daar zat wat in. En voor sommige filosofen loopt het hele argument daarop vast. Waarom zou zuivere eenvoud een aanleiding zijn om te denken dat er eerder niets dan iets was, tenzij je uitgaat van een bovennatuurlijke kracht of oorzaak? Wat mankeert er ontologisch gesproken precies aan complexiteit? Ofwel je hebt het vermoeden dat het pure feit dat de wereld bestaat een verklaring nodig heeft, of je hebt het vermoeden dat dat niet zo is. Grünbaum hoorde in volle overtuiging tot dit laatste kamp, en daaruit was hij door geen enkel inzicht over de veronderstelde eenvoud van nietsheid te verjagen.

Maar wellicht onderschatte hij de kracht van eenvoud. Voor onderzoekers is eenvoud immers niets meer of minder dan de wegwijzer naar de waarheid. De natuurkundige Richard Feynman formuleerde het zo: ‘De waarheid blijkt altijd eenvoudiger dan je had gedacht.’ Het is niet zo dat ze willen dat de werkelijkheid eenvoudig is; ze willen alleen dat hun theorieën over de werkelijkheid zo eenvoudig mogelijk zijn.

Het is overigens opmerkelijk lastig te zeggen wat de ene theorie eenvoudiger maakt dan de andere. Dat neemt niet weg dat er criteria zijn waarover men het eens is. Eenvoudige theorieën gaan uit van weinig entiteiten en weinig soorten entiteiten; ze voldoen aan het beginsel van Ockhams scheermes: ‘Voeg geen entiteiten toe als er geen noodzaak voor is.’ Eenvoudige theorieën hebben ook een minimum aantal wetten, en die wetten hebben de eenvoudigste wiskundige vorm. (Vergelijkingen met rechte lijnen worden bijvoorbeeld als eenvoudiger beschouwd dan ingewikkelde krommen.) Eenvoudige theorieën zijn ook karig met willekeurige elementen – onverklaarde getallen als de constante van Planck en de snelheid van het licht.

Eenvoudige theorieën zijn natuurlijk ook makkelijker in het gebruik en vriendelijker voor ons begripsvermogen. En ze appelleren aan ons gevoel voor schoonheid. Maar waarom zouden ze meer kans maken waar te zijn dan complexe theorieën? Daarop hebben wetenschapsfilosofen nooit een bevredigend antwoord gevonden. ‘Ik heb het vermoeden dat het idee dat eenvoudige theorieën objectief gezien meer kans maken waar te zijn dan complexe theorieën, niet volledig kan worden gerechtvaardigd,’ heeft Jack Smart eens gezegd. Dat neemt niet weg dat als onderzoekers twee rivaliserende theorieën tot hun beschikking hebben die beide even goed aansluiten bij bewijzen uit het verleden, het toch altijd de eenvoudigste van de twee is waarnaar hun voorkeur uitgaat, aangezien de kans groter is dat die door toekomstige gegevens zal worden bevestigd. En onderzoekers zijn er niet als enigen van overtuigd dat eenvoudige theorieën waarschijnlijker zijn dan ingewikkelde. Stel, je hebt twee even goed onderbouwde theorieën A en B. Theorie A voorspelt dat morgen alle leven op het zuidelijk halfrond zal worden weggevaagd. Theorie B luidt dat alle leven op het noordelijk halfrond zal worden weggevaagd. En neem nu even aan dat theorie A heel ingewikkeld is, en theorie B erg eenvoudig. Welke noorderling zal dan niet proberen het vliegtuig naar het zuidelijk halfrond te nemen?

Als eenvoudige theorieën werkelijk meer kans maken waar te zijn dan ingewikkelde, dan moet dat komen doordat de wereld als geheel een diepgewortelde voorkeur heeft voor eenvoud. Zo’n voorkeur is kennelijk met succes uitgebuit door natuurkundigen op hun zoektocht naar de ultieme natuurwetten. De ‘symmetrieën’ waarnaar natuurkundigen op zoek zijn in zulke wetten, zijn in de woorden van Nobelprijswinnaar Steven Weinberg in feite eenvoudigheidsprincipes, principes waarin bijvoorbeeld wordt gesteld dat de toekomst in haar meest fundamentele aspecten op het verleden dient te lijken.

Maar voor onderzoekers is eenvoud meer dan alleen een wegwijzer naar de waarheid. Die eenvoud maakt ook deel uit, zoals Weinberg heeft geopperd, ‘van wat wij bedoelen met een verklaring’. Eenvoud zorgt voor het onderscheid tussen een ‘mooie verklarende theorie’ en ‘gewoon een lijst data’ in de natuurkunde. Richard Dawkins heeft min of meer hetzelfde gezegd. Ingewikkelde werkelijkheden, stelt Dawkins, zijn onwaarschijnlijker dan eenvoudige werkelijkheden, en hebben daarom meer uitleg nodig. Neem het bestaan van biologisch leven. Een god aanvoeren als oorzaak levert niets op, aangezien ‘een god die in staat is om een heelal te scheppen dat zorgvuldig en met vooruitziende blik is afgestemd op het ontstaan van onze evolutie, een bovenmatig ingewikkelde en onwaarschijnlijke entiteit moet zijn die een nog omvangrijker verklaring behoeft dan de verklaring die hij naar verluidt biedt.’ De eenvoud van de natuurlijke selectie maakt dat het een bevredigende verklaring is voor het leven.

Nu is de eenvoudigste theorie van allemaal degene die luidt: niets bestaat. Deze theorie – de theorie van de nietsheid – poneert geen wetten en geen entiteiten; ze heeft nul willekeurige kenmerken. Als eenvoud echt een teken van waarheid is, moet de theorie van nietsheid wel de hoogste ‘a priori’ -waarschijnlijkheid hebben. Bij ontstentenis van enig gegeven over de werkelijkheid zou je verwachten dat de nul-wereld de geldende wereld is. Maar dat is niet zo! Er is overduidelijk een geweldige overmaat aan zijn. Als je een beetje wetenschappelijk bent aangelegd, moet dat je toch verbazen, waar of niet?

En toch keek Grünbaum er niet van op. Dan heeft die nul-wereld de hoogste a-prioriwaarschijnlijkheid, nou en?, vond hij. ‘Waarschijnlijkheden zijn geen ontologische wetgevers,’ hield hij vol. Met andere woorden: waarschijnlijkheid is geen kracht die de manier beïnvloedt waarop de werkelijkheid zich dient te ontwikkelen, een kracht die door een andere, al of niet goddelijke kracht diende te worden tegengewerkt om ervoor te zorgen dat er iets was en niet niets. Hij vond het helemaal geen intellectueel probleem dat het heelal zich blijkbaar niets aantrok van de wetenschappelijke canon.

En soms blijken ingewikkelde theorieën inderdaad wel waar te zijn. Grünbaum had er al op gewezen dat de moderne scheikunde met haar complete periodieke systeem van elementen aanzienlijk ingewikkelder is dan de antieke theorie van Thales die alleen uitging van water. Maar wanneer onderzoekers met zulke ingewikkelde theorieën worden geconfronteerd, gaan ze altijd op zoek naar eenvoudigere theorieën die daaraan ten grondslag liggen en ze verklaren. Een vermeldenswaardig voorbeeld is de zoektocht naar een unificatietheorie binnen de natuurkunde. De drijfveer hierachter is om aan te tonen dat de vier fundamentele krachten in de natuurkunde – zwaartekracht, elektromagnetische kracht, sterke kernkracht en zwakke kernkracht – allemaal manifestaties zijn van een enkele onderliggende superkracht. Deze ‘theorie van alles’, zoals ze soms wordt genoemd, zou vanwege haar relatieve eenvoud superieur zijn aan de deeltheorieën die ze zou vervangen. In plaats van uit te gaan van vier krachten waarbij voor elke kracht een eigen wet geldt, zou je dan één enkele kracht met bijbehorende wet poneren. Daarmee zou zo’n theorie een veelomvattender verklaring zijn voor de natuur dan de huidige theoretische lappendeken. Zo’n geünificeerde theorie zou wel eens de beste benadering kunnen blijken te zijn van een complete natuurkundige verklaring waarom de wereld is zoals ze is. Al zou deze uiteindelijke natuurkundige wet nog steeds een zweem van een raadsel nalaten: waarom nu precies deze kracht, deze wet? Ze zou immers niet het antwoord bevatten op de vraag waarom dit de ultieme theorie is. En dus zou ze niet voldoen aan het principe dat elk feit een verklaring dient te hebben: het principe van de toereikende grond.

Op het eerste gezicht lijkt alleen de theorie van de nietsheid aan dit principe te voldoen. Daarom is het ook zo verrassend dat die theorie van het niets vals blijkt te zijn en er een hele wereld van iets bestaat. En hoe eenvoudig en ultiem een theorie in deze wereld van iets ook is, ze is gedoemd om de test van de toereikende grond niet te doorstaan.

Maar klopt dat wel? Zou er misschien niet toch een theorie kunnen zijn die geen onverklaarde verklaringen nalaat, eentje die het restje raadsel tot nul reduceert? Als je zo’n theorie zou vinden, dan kon je daarmee de vraag beantwoorden waarom er iets is en niet niets. Adolf Grünbaum en anderen van zijn slag denken misschien dat het niet de moeite loont om naar zo’n theorie te zoeken – zeker als die zoektocht een bovennatuurlijke wending neemt. Maar hoe indrukwekkend hun argumenten ook zijn, ze hebben me er niet van overtuigd dat we die zoektocht beter kunnen staken. Niets waar ik zo’n hekel aan heb als aan ergens veel te voorbarig een intellectuele punt achter zetten.

 

--------

 

Die avond kreeg ik een hoogstpersoonlijk kijkje in de afgrond van het niet-zijn.

Adolf zou me in gezelschap van zijn vrouw Thelma komen ophalen bij mijn hotel. We gingen dineren in een restaurant dat Le Mont heette, hoog boven Pittsburgh op de top van Mount Washington. Het uitzicht was spectaculair, had ik gehoord. Dit leek me een aangenaam plan.

Adolf zat achter het stuur van een nieuw model Mercedes Benz. Naast hem zijn alleraardigste, enigszins verstrooide vrouw van dezelfde leeftijd. En ik zat als een soort zoon op de achterbank.

Toen we de snelweg langs de rivier de Allegheney op reden, begon mijn hart ineens razendsnel te kloppen. De door zijn hoge leeftijd gekrompen Adolf kwam ternauwernood boven het dashboard uit. Het was net of Mr Magoo achter het stuur zat. Zonder zich bewust te zijn van het drukke, snel rijdende verkeer om ons heen voerde hij een ononderbroken monoloog, terwijl hij de route probeerde uit te dokteren. Om de haverklap ontsnapten we op het nippertje aan een ramp, maar Adolf en zijn vrouw leken absoluut niets te merken van het kwade getoeter van andere auto’s. Hoe langer we reden, hoe verder Mount Washington zich van ons leek terug te trekken. Het was net een wrede versie van Zeno’s paradox.

Uiteindelijk zagen we wel kans om aan de andere kant van de berg terecht te komen – waar ellendig genoeg de snelheid en de drukte van het verkeer alleen maar toenamen. Het kwade getoeter ging gewoon door en de waarschijnlijkheid dat we een ernstige botsing zouden ontlopen naderde zo’n beetje de nul. Zou ik ongeschonden wegkomen uit het brandende wrak? Misschien wel: we zaten tenslotte in een nieuw model Mercedes. Maar toch was ik bang dat het kostbare vlammetje van mijn bewustzijn dadelijk voor eeuwig zou worden gedoofd, dat ik gevaar liep de overstap van Pittsburgh naar de nietsheid te maken.

Uiteindelijk reageerde Adolf op mijn vurige smeekbeden aan de kant te gaan met een adembenemende manoeuvre: hij kwam op de middelste baan tot stilstand. Een passerende agent van de staatspolitie zag dat we in het nauw zaten en was zo vriendelijk ons te escorteren naar het restaurant op de bergtop. Bij aankomst merkte ik dat ik meer dan gewoonlijk naar een stevige slok champagne snakte.

‘Ontspan je nou maar en pieker niet over de vraag waarom de wereld bestaat – dat is gewoon een slecht geformuleerde vraag,’ riep Grünbaum met een zweem vaderlijke affectie achteloos uit, toen we eenmaal aan tafel hadden plaatsgenomen. Het uitzicht was inderdaad adembenemend. Heel Pittsburgh lag aan onze voeten. Ik zag waar de Allegheny en de Monongahela samenstroomden en de rivier de Ohio vormden. Op meerdere plekken overspanden met lichtjes versierde bruggen de waterwegen.

Het restaurant zelf had een merkwaardige jarenvijftigsfeer, met oude kelners in avondkleding, alsof het figuranten waren in een film van de Marx Brothers, en overal massa’s kristal en brokaat. Bij de achterwand stond een plaatselijke in pailletten gehulde smartlappenzangeres begeleid door een pianist ‘At the Copa’ te brullen.

Terwijl ik boven de muziek uit naar mijn hooggeëerde gesprekspartner zat te luisteren – ‘Ze hebben p en q nodig, die jongens, p en q!’ riep hij uit, waarmee hij doelde op een stel premissen waarvan ik inmiddels de draad was kwijtgeraakt – werd ik overvallen door een soort metafysische tristesse. Kort daarvoor had ik op de weg bijna kennisgemaakt met le néant. En nu zat ik in een provinciaal restaurant dat in de ogen van een New Yorker als ik een overblijfsel was uit een verdwenen verleden, als de sneeuw van vorig jaar. Het was alsof ik me in dat legendarische Copa bevond. In deze vreemd onwerkelijke omgeving kon ik bijna de spontaniteit van de nietsheid voelen. Maar goed, dat was een stemming en geen filosofisch argument. Die stemming vervulde me echter wel van de zekerheid dat Grünbaums ontologische overtuiging, hoe waterdicht, kogelvrij, gezekerd en met plaatstaal bekleed ze ook mocht wezen, eenvoudig niet het laatste woord kon zijn. Het raadsel van het bestaan was er nog steeds.

Na afloop werd ik zonder kleerscheuren afgeleverd bij mijn hotel. Enigszins beneveld van de forse hoeveelheden champagne en wijn die ik achter mijn kiezen had, ging ik op bed liggen en viel ik in slaap zonder zelfs maar de sprei weg te vouwen. Het volgende moment kierde het vroege-ochtendlicht door de gordijnen en rinkelde de telefoon. De grote verwerper aan de lijn.

‘Heb je goed geslapen?’ vroeg hij opgewekt.