Op bevel van Brandt verliet ik tegen acht uur deze avondlijke bijeenkomst, zonder afscheid te kunnen nemen van Dr. Mandelbrod, die diep in gesprek was. Met een aantal andere officieren werd ik eerst naar hotel Posen gereden om mijn bagage op te halen, daarna naar het station, waar de speciale trein van de Reichsführer stond te wachten. Ook ditmaal had ik een coupé voor mij alleen, maar wel een stuk kleiner dan in de wagon van Dr. Mandelbrod, met een smalle couchette. Die trein, de Heinrich geheten, was uitermate goed geoutilleerd: voorin bevonden zich behalve de geblindeerde privéwagons van de Reichsführer ook enkele als kantoor en rijdend communicatiecentrum ingerichte wagons, en dit alles werd beschermd door platforms met daarop luchtafweergeschut; indien nodig kon de complete Reichsführung-ss al rijdend doorwerken. Ik zag de Reichsführer niet instappen; kort na onze aankomst zette de trein zich in beweging; dit keer was er geen rolluik voor het raam van mijn coupé, ik kon het licht uitdoen en in het donker naar buiten gaan zitten kijken; het was een mooie, heldere herfstavond, verlicht door sterren en een wassende maan, die het schrale Poolse landschap in een fijne metaalglans zette. Van Posen naar Krakau is ongeveer vierhonderd kilometer, maar er moest vaak worden gestopt vanwege een alarm of een versperring, zodat we ruim na zonsopgang aankwamen; ik was al wakker, zat op mijn bed en zag de grauwe vlakten en de aardappelvelden langzaam opgloren. Op het station van Krakau werden we verwelkomd door een erewacht, met de Generalgouverneur aan het hoofd, er was een rode loper uitgelegd en er speelde een fanfare; vanuit de verte zag ik hoe Frank, omringd door jonge Poolse vrouwen in klederdracht met manden vol kasbloemen, de Reichsführer de Duitse groet bracht, waardoor de naden van zijn uniform bijna sprongen, en geanimeerd enkele woorden met hem wisselde voordat ze samen in een enorme berline verdwenen. Wij werden ondergebracht in een hotel aan de voet van de Wawel; ik nam een bad, schoor me zorgvuldig en gaf een van mijn uniformen mee aan de wasserij. Daarna slenterde ik door de mooie, oude, zonnige straten van Krakau naar het bureau van de hsspf, waar ik een telex naar Berlijn stuurde om te informeren hoe het stond met mijn project. In het begin van de middag nam ik als lid van de delegatie van de Reichsführer deel aan de officiële lunch; ik zat aan tafel met een aantal ss- en Wehrmacht-officieren en ook nog wat lagere functionarissen van het Generalgouvernement; aan de hoofdtafel zag ik Bierkamp in de buurt van de Reichsführer en de Generalgouverneur zitten, maar ik kreeg geen kans om hem te groeten. Het gesprek ging vooral over Lublin, de mannen van Frank bevestigden het gerucht dat in het gg de ronde deed: Globocnik zou zijn gewipt vanwege zijn gigantische malversaties. Volgens een bepaalde versie had de Reichsführer hem zelfs willen laten arresteren en berechten om een voorbeeld te stellen, maar had Globocnik uit voorzorg een groot aantal compromitterende documenten verzameld, die hij had ingezet om voor zichzelf een welhaast eervolle aftocht naar zijn geboorteplaats in de wacht te slepen. Na de maaltijd werden er toespraken gehouden, maar ik bleef niet en ging terug naar de stad om verslag uit te brengen aan Brandt, die zich in het gebouw van de hsspf had geïnstalleerd. Er viel niet veel te vertellen: afgezien van d iii, dat meteen positief had gereageerd, wachtten we nog steeds op het commentaar van de andere afdelingen en op dat van het rsha. Brandt droeg me op om, zodra ik weer in Berlijn was, de zaken te bespoedigen: de Reichsführer wilde het project halverwege de maand gereed hebben.

Voor de avondlijke ontvangst had Frank niet op de middelen beknibbeld. Diagonaal over de grote binnenplaats van de Wawelburcht was een erewacht opgesteld met getrokken zwaard en in uniformen die blonken van de gouden strepen; op de trap stond om de drie treden een soldaat die het geweer presenteerde; bij de ingang van de balzaal werden de gasten verwelkomd door Frank persoonlijk, in sa-uniform en geflankeerd door zijn vrouw, een matrone van wie het witte vlees uit een monsterlijke creatie van groen fluweel puilde. De hele burcht schitterde van de lichten: vanuit de stad zag je hem op de steile helling fonkelen; slingers met elektrische lampjes versierden de hoge zuilenrijen rondom de binnenplaats, achter de erehaag stonden soldaten met fakkels in de hand; en als je de balzaal verliet om door de loggia’s te wandelen, leek de binnenplaats door vlammende ringen omkranst, een lichtput met op de bodem de zacht knetterende fakkelrijen; vanaf het immense balkon aan de andere zijde van de burcht strekte de stad zich zwart en stil uit aan de voeten van de genodigden. Op een podium achter in de hoofdzaal speelde een orkest Weense walsen; de mannen met een vaste post in het gg hadden hun echtgenote meegebracht, enkele paren dansten, de andere dronken, lachten, bedienden zich van de hors-d’oeuvres op de overvolle tafels of lieten, zoals ik, hun blik over de menigte dwalen. Behalve enkele collega’s uit de delegatie van de Reichsführer kende ik maar weinig mensen. Ik bestudeerde het cassettenplafond van kostbaar hout in diverse kleuren, met in elk vlak het beschilderde reliëf van een hoofd – bebaarde soldaten, burgers met een hoed op, met veren getooide hovelingen, kokette vrouwen, die allemaal onaangedaan neerkeken op ons, vreemde indringers. Aan de achterkant van de hoofdtrap had Frank andere zalen laten openen, met in elk daarvan een buffet, fauteuils en divans voor degenen die op adem wilden komen of rust zochten. Grote, fraaie tapijten uit oudere tijden doorbraken de harmonieuze zwart-witte vlakken van de met ruitvormige tegels belegde vloer en dempten de passen die elders op het marmer weergalmden. Twee gehelmde bewakers, de blanke degen rechtop voor hun gezicht als Engelse horse-guards, stonden aan weerszijden van elke deur die van de ene zaal naar de andere voerde. Met een glas wijn in de hand dwaalde ik door die vertrekken, bewonderde de friezen, de plafonds, de schilderijen; helaas hadden de Polen aan het begin van de oorlog de beroemde Vlaamse wandtapijten van Sigismund August weggehaald: ze waren naar men zei in Engeland, misschien zelfs in Canada, en Frank had zich regelmatig in afkeurende bewoordingen uitgelaten over wat hij een plundering van Pools cultureel erfgoed noemde. Toen ik genoeg rondgekeken had, voegde ik me bij een groepje ss-officieren die praatten over de val van Napels en de heldendaden van Skorzeny. Ik luisterde afwezig, want een wonderlijk geluid had mijn aandacht getrokken, een schurend, ritmisch geluid. Het kwam dichterbij, ik wierp een blik om me heen; toen voelde ik een stoot tegen mijn laars en ik keek omlaag: een bontgekleurde trapauto, bestuurd door een mooi blond kind, was tegen me aan gebotst. Het jongetje keek me streng aan en zei niets, zijn mollige handjes stevig om het stuur geklemd; hij moest een jaar of vier, vijf zijn en droeg een leuk pakje van pied-de-poule. Ik glimlachte, maar hij bleef zwijgen. Toen begreep ik het, en met een lichte buiging deed ik een stap opzij; nog steeds zonder een woord begon hij weer als een razende te trappen, reed naar een andere zaal en verdween tussen de roerloze bewakers. Een paar minuten later hoorde ik hem terugkomen: hij reed recht vooruit zonder te letten op de gasten, die voor hem opzij moesten. Ter hoogte van het buffet hield hij halt en wurmde zich uit zijn wagentje om een stuk gebak te pakken; zijn armpjes waren te kort en hoe hij ook op zijn tenen ging staan, hij kon nergens bij. Ik liep naar hem toe en vroeg: ‘Welke wil je?’ Nog steeds zwijgend wees hij een stuk Sachertorte aan. ‘Spreek je Duits?’ vroeg ik. Hij keek verontwaardigd: ‘Natuurlijk spreek ik Duits!’ – ‘Dan heb je vast wel geleerd om bitte te zeggen.’ Hij schudde zijn hoofd: ‘Ik hoef geen bitte te zeggen!’ – ‘En waarom niet?’ – ‘Omdat mijn vader de koning van Polen is en iedereen hier hem moet gehoorzamen!’ Ik knikte: ‘Dat is heel mooi. Maar je moet wel leren de uniformen uit elkaar te houden. Ik ben niet in dienst van jouw vader, maar van de Reichsführer-ss. Als je een stuk taart wilt hebben, moet je tegen mij dus bitte zeggen.’ Het kind kneep zijn lippen samen en aarzelde; blijkbaar was hij geen tegenspraak gewend. Ten slotte gaf hij toe: ‘Mag ik een stuk taart, bitte?’ Ik pakte een stuk Torte en overhandigde het aan hem. Al etend bekeek hij mijn uniform. Met zijn toet onder de chocola wees hij naar het IJzeren Kruis en vroeg: ‘Bent u een held?’ – ‘In zekere zin wel, ja.’ – ‘Hebt u meegevochten?’ – ‘Ja.’ – ‘Mijn vader is wel commandant, maar hij vecht zelf niet.’ – ‘Dat weet ik. Woon jij hier altijd?’ Hij knikte. ‘En vind je het leuk om in een kasteel te wonen?’ Hij haalde zijn schouders op: ‘Ach ja. Maar er zijn geen andere kinderen.’ – ‘Je hebt toch zusjes en broertjes?’ Hij knikte: ‘Ja. Maar daar speel ik niet mee.’ – ‘Waarom niet?’ – ‘Ik weet niet. Zo is het gewoon.’ Ik wilde vragen hoe hij heette, maar bij de ingang van de zaal ontstond enige beroering: een grote groep kwam in onze richting, Frank en de Reichsführer voorop. ‘Ah, daar ben je!’ riep Frank tegen het joch. ‘Kom mee. U ook, Sturmbannführer.’ Frank nam zijn zoontje in zijn armen en naar de trapauto wijzend vroeg hij aan mij: ‘Kunt u die dragen?’ Ik pakte het autootje op en volgde hen. De groep liep door alle zalen en dromde samen voor een deur die Frank van het slot liet halen. Toen deed hij een stap opzij om Himmler voor te laten gaan: ‘Na u, mijn waarde Reichsführer. Komt u binnen!’ Hij zette zijn zoontje op de grond en duwde hem voor zich uit, aarzelde, keek rond waar ik was en fluisterde me toe: ‘Zet u dat ding maar ergens in een hoek. Dat nemen we later wel weer mee.’ Ik volgde hen de zaal in en zette de auto neer. Middenin stond een grote tafel waarop iets met een zwarte doek was afgedekt. Frank, met de Reichsführer aan zijn zijde, wachtte op de andere genodigden en plaatste hen rond de tafel, die minstens drie bij vier meter was. Weer ging het jongetje op zijn tenen staan, maar hij kwam nauwelijks boven het tafelblad uit. Frank wierp een blik om zich heen, zag mij ergens achteraf en riep: ‘Neem me niet kwalijk, Sturmbannführer. U hebt al vriendschap gesloten, merk ik. Zou u zo vriendelijk willen zijn hem op te tillen, zodat hij het ook kan zien?’ Ik bukte me en nam het kind op de arm; Frank zorgde dat ik naast hem kwam te staan en terwijl de laatste gasten binnenkwamen, streek hij met zijn vingertoppen over zijn haar en frunnikte aan een van zijn medailles; hij leek zijn ongeduld nauwelijks te kunnen bedwingen. Toen iedereen er was, wendde Frank zich naar Himmler en verklaarde op plechtige toon: ‘Mijn waarde Reichsführer, wat u nu gaat zien is een idee dat mij al enige tijd in mijn vrije uurtjes bezighoudt. Het is een project dat naar ik hoop de stad Krakau, de hoofdstad van het Generalgouvernement van Polen, na de oorlog befaamd zal maken en attractief voor heel Duitsland. Wanneer het eenmaal tot stand is gebracht, ga ik het aan de Führer opdragen voor zijn verjaardag. Maar nu u ons met een bezoek vereert, wil ik het niet langer geheimhouden.’ Zijn pafferige gezicht met de weke, zinnelijke trekken glom van plezier; de Reichsführer, de handen kruiselings op zijn rug, bekeek hem door zijn knijpbril met een half cynische, half verveelde blik. Zelf hoopte ik vooral dat hij zou opschieten: het kind begon zwaar te worden. Op een teken van Frank trokken enkele soldaten de doek weg en een grote maquette werd zichtbaar, een soort park met bomen en kronkelige wegen langs huizen in verschillende stijlen, het geheel omringd door een muur. Terwijl Frank stond te glunderen, bekeek Himmler de maquette wat nauwkeuriger. ‘Wat stelt dit voor?’ vroeg hij ten slotte. ‘Het lijkt wel een dierentuin.’ – ‘Dat is bijna juist, mijn waarde Reichsführer,’ kraaide Frank, zijn duimen in de zakken van zijn uniformjasje. ‘Het is, om het op zijn Weens te zeggen, een Menschengarten, een antropologische tuin die ik hier in Krakau wil laten aanleggen.’ Hij maakte een weids gebaar over de maquette. ‘Herinnert u zich nog, mijn waarde Reichsführer, de Völkerschauen van Hagenbeck uit onze jeugd, voor de Grote Oorlog? Met families uit Samoa, Lapland, Soedan? Zo’n tentoonstelling was er ook een keer in München, mijn vader nam mij er mee naartoe; u bent er vast geweest. Hamburg, Frankfurt en Bazel werden ook aangedaan, het was een groot succes.’ De Reichsführer wreef over zijn kin: ‘Ja, ja, dat herinner ik me. Het waren reizende tentoonstellingen, nietwaar?’ – ‘Ja. Maar deze wordt permanent, zoals een dierentuin. En het wordt geen publiek vermaak, mijn waarde Reichsführer, maar een opvoedkundig en wetenschappelijk instrument. Van elk volk in Europa dat geheel of nagenoeg geheel is verdwenen, zullen we hier een aantal specimens bijeenbrengen, zodat er een levend spoor van bewaard blijft. Duitse scholieren zullen met bussen hierheen komen om ter plekke te worden onderricht. Moet u zien!’ Hij wees een van de huizen aan: het was een dwarsdoorsnede; binnen zag je enkele figuurtjes rond een tafel zitten waarop een zevenarmige kandelaar stond. ‘Zo heb ik de joden uit Galicië als het meest representatief voor de Ostjuden uitgekozen. Het huis geeft een goed beeld van hun smerige woonomstandigheden; uiteraard zal er regelmatig moeten worden gedesinfecteerd en zullen de tentoongestelde exemplaren onder medisch toezicht staan om te voorkomen dat de bezoekers worden besmet. Voor deze jodenafdeling wil ik vrome, zeer vrome exemplaren, ze krijgen een Talmoed en de bezoekers kunnen zien hoe ze hun gebeden prevelen en hoe de vrouw een koosjere maaltijd bereidt. Dit hier zijn Poolse boeren uit Mazoerië; daar ziet u bolsjewistische kolchozboeren; dat daar zijn Roethenen, en dan krijgen we de Oekraïners, ziet u wel, met die geborduurde hemden. In het grote gebouw hier wordt een instituut voor antropologisch onderzoek gevestigd; daar wil ik persoonlijk een leerstoel aan schenken; wetenschappers kunnen hier ter plekke onderzoek naar die ooit zo omvangrijke volken verrichten. Voor hen een unieke kans.’ – ‘Boeiend,’ mompelde de Reichsführer. ‘En de gewone bezoekers?’ – ‘Die kunnen zich vrij rond de omheiningen bewegen en kijken hoe de tentoongestelde exemplaren in hun tuintje werken, kleden uitkloppen, de was ophangen. Verder zullen er rondleidingen zijn in de huizen, zodat de bezoekers zich een idee kunnen vormen van de woonomstandigheden en leefwijzen.’ – ‘En hoe wilt u dit alles op de lange termijn in stand houden? Uw specimens zullen immers ouder worden en sterven.’ – ‘Dat is nu precies waarvoor ik uw steun nodig heb, mijn waarde Reichsführer. Van elk volk hebben we in feite enkele tientallen exemplaren nodig. Die zullen onderling trouwen en zich voortplanten. Steeds zal er één familie worden tentoongesteld; de anderen dienen om eventuele zieken te vervangen, om voor nageslacht te zorgen, om de kinderen de gewoonten, de gebeden en al het andere bij te brengen. Ik stel me voor dat ze in een kamp in de nabije omgeving worden ondergebracht en dat de ss daar toezicht houdt.’ – ‘Als de Führer dit zou toestaan, dan zou het kunnen. Maar we moeten er nog over praten. Het is de vraag of het wel zo wenselijk is om bepaalde rassen voor uitsterven te behoeden, zelfs binnen deze opzet. Het zou riskant kunnen zijn.’ – ‘Uiteraard zullen alle nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen. Naar mijn mening zou een dergelijke instelling waardevol zijn voor de wetenschap, ja, van onschatbare betekenis zelfs. Hoe moeten de toekomstige generaties begrijpen wat wij tot stand hebben gebracht als zij zich geen enkele voorstelling kunnen maken van de voordien heersende omstandigheden?’ – ‘Daar hebt u beslist gelijk in, mijn waarde Frank. Het is een bijzonder interessant idee. En hoe denkt u die... Völkerschauplatz te gaan financieren?’ – ‘Op commerciële basis. Alleen het onderzoeksinstituut zal gesubsidieerd worden. Voor het park zelf zullen we een ag oprichten en bij inschrijving het benodigde kapitaal verwerven. Wanneer de aanvangsinvesteringen eenmaal zijn verrekend, zullen de entreegelden de onderhoudskosten dekken. Ik heb documentatie gelezen over de tentoonstellingen van Hagenbeck: de opbrengst daarvan was aanzienlijk. De dierentuin in Parijs leed geregeld verlies, totdat de directeur in 1877 etnologische tentoonstellingen organiseerde over Nubiërs en eskimo’s. Het eerste jaar kwamen er een miljoen betalende bezoekers. Dat bleef zo tot de Grote Oorlog.’ De Reichsführer knikte: ‘Een goed idee.’ Hij bekeek de maquette nog wat gedetailleerder: nu en dan wees Frank hem op een detail. De kleine jongen was gaan spartelen en ik had hem op de grond gezet: hij ging weer in zijn trapauto zitten en schoot de zaal uit. Ook de gasten liepen weg. Ergens in een zaal trof ik een nog steeds poeslieve Bierkamp, met wie ik een kort gesprek had. Vervolgens ging ik roken in de zuilengang; ik bewonderde de barokke pracht van de verlichting en van die krijgshaftige, barbaarse erewacht, die daar speciaal leek te zijn neergezet om de sierlijke vormen van de burcht te accentueren. ‘Goedenavond,’ hoorde ik een stem naast me zeggen. ‘Indrukwekkend, vindt u niet?’ Ik draaide me om en herkende Osnabrugge, de sympathieke civiel-ingenieur die ik in Kiev had ontmoet. ‘Goedenavond! Wat een prettige verrassing!’ – ‘Ja, er is intussen heel wat water onder de verwoeste bruggen van de Dnjepr door gestroomd.’ Hij hield een glas rode wijn in zijn hand en we klonken op ons weerzien. ‘Vertelt u eens,’ vroeg hij, ‘wat voert u naar Frank-Reich?’ – ‘Ik hoor bij het gezelschap van de Reichsführer. En u?’ Zijn vriendelijke ovale gezicht kreeg een tegelijkertijd boosaardige en gewichtige uitdrukking: ‘Staatsgeheim!’ Hij kneep zijn ogen samen en glimlachte: ‘Maar u kan ik het wel verklappen: ik ben hier in opdracht van het okh. Ik stel plannen op voor de vernietiging van de bruggen in de districten Lublin en Galicië.’ Ik keek hem onthutst aan. ‘Maar waarom in godsnaam?’ – ‘Voor het geval de Russen oprukken natuurlijk.’ – ‘Maar de bolsjewieken zijn bij de Djnepr!’ Hij wreef over zijn stompe neus; zijn schedel, zag ik, was een stuk kaler geworden. ‘Vandaag zijn ze die overgestoken,’ zei hij uiteindelijk. ‘Ze hebben ook Nevel ingenomen.’ – ‘Maar toch, dat is nog ver weg. Ze zullen al veel eerder tot staan worden gebracht. Vindt u uw voorbereidingen niet een beetje defaitistisch?’ – ‘Volstrekt niet: ze getuigen van een vooruitziende blik – een kwaliteit die door militairen nog wordt gewaardeerd, kan ik u verzekeren. En ik doe alleen wat men mij vraagt. In de lente heb ik in Smolensk hetzelfde gedaan en van de zomer in Wit-Rusland idem dito.’ – ‘En wat behelst zo’n bruggenvernietigingsplan, als u me dat kunt uitleggen?’ Zijn blik werd treurig: ‘Ach, dat is niet zo ingewikkeld. Voor elke brug die moet worden neergehaald, doen lokale ingenieurs een voorbereidend onderzoek; ik neem de resultaten door, keur ze goed en daarna wordt berekend hoeveel springstof, hoeveel ontstekers enzovoorts er voor het hele district nodig zijn, waarna wordt besloten waar en hoe een en ander ter plekke zal worden opgeslagen; ten slotte geven we een definitie van de verschillende fasen, zodat de plaatselijke commandanten precies weten wanneer ze de explosieven moeten plaatsen, wanneer de ontstekers moeten worden geïnstalleerd en onder welke omstandigheden ze op de knop kunnen drukken. Een plan dus. Zo wordt voorkomen dat de bruggen bij onvoorziene omstandigheden in handen van de vijand vallen, omdat er dan niets is om ze mee op te blazen.’ – ‘En u hebt nog steeds geen brug gebouwd?’ – ‘Helaas niet, nee! Mijn missie in de Oekraïne is mijn ondergang geworden: mijn rapport over de verwoestingen van de Sovjets viel zo bij de hoofdingenieur van okhg Zuid in de smaak dat hij het heeft doorgestuurd naar het okh. Ik werd ontboden in Berlijn, waar men mij bevorderde tot sectiehoofd bij de afdeling Demolitie – uitsluitend voor bruggen, er zijn andere secties die zich bezighouden met fabrieken, spoorwegen, autowegen; de Luftwaffe doet de vliegvelden, maar van tijd tot tijd vergaderen we samen. Kortom, sindsdien doe ik niets anders meer. Alle bruggen over de Manytsj en de Beneden-Don – dat was mijn werk. De Donets, de Desna, de Oka ook. Ik heb er al honderden opgeblazen. Het is om te janken. Mijn vrouw vindt het best, want ik maak promotie’ – hij tikte op zijn epauletten: sinds Kiev was hij inderdaad behoorlijk opgeklommen – ‘maar zelf vind ik het hartverscheurend. Elke keer heb ik het gevoel of ik een kind vermoord.’ – ‘Zo moet u het niet zien, Herr Oberst. Het zijn per slot nog steeds sovjetbruggen.’ – ‘Jawel, maar als het zo doorgaat, komen de Duitse bruggen ook aan de beurt.’ Ik glimlachte: ‘Over defaitisme gesproken...’ – ‘Vergeef me. Soms val ik ten prooi aan moedeloosheid. Al toen ik klein was hield ik van bouwen, terwijl mijn klasgenootjes het liefst alles kapot wilden maken.’ – ‘Er is geen gerechtigheid. Kom, laten we onze glazen bijvullen.’ In de grote zaal speelde het orkest muziek van Liszt en enkele paren waren nog aan het dansen. Ergens aan een tafel zat Frank met zijn Staatssekretär Bühler en met Himmler; ze waren druk in gesprek en dronken koffie met cognac; zelfs de Reichsführer, die een dikke sigaar rookte, had tegen zijn gewoonte in een vol glas voor zich staan. Frank zat voorovergebogen, zijn waterige blik al beneveld door de alcohol; Himmler fronste zijn wenkbrauwen en keek zuur: waarschijnlijk kon de muziek zijn goedkeuring niet wegdragen. Ik proostte nogmaals met Osnabrugge, terwijl de laatste tonen klonken. Toen het orkest verstomde, stond Frank op met zijn cognacglas in de hand. Zijn blik op Himmler gevestigd verklaarde hij met een luide maar te schrille stem: ‘Mijn waarde Reichsführer, u kent vast wel dit oude volkskwatrijn: Clarum regnum Polonorum / Est coelum Nobiliorum / Paradisum Judaeorum / Et infernum Rusticorum. De adel is al lang verdwenen en dankzij onze inspanningen de joden nu ook; de boeren zullen in de toekomst goud verdienen en ons dankbaar zijn; en Polen zal de hemel en het paradijs zijn van het Duitse volk: Coelum et Paradisum Germanorium.’ Een vrouw die daar in de buurt stond, proestte het uit vanwege zijn hortende Latijn; Frau Frank, die niet ver van haar echtgenoot troonde als een hindoeïstische godin, wierp haar een vernietigende blik toe. Onbewogen, zijn ogen kil en ondoorgrondelijk achter zijn knijpbrilletje, hief de Reichsführer zijn glas en bevochtigde zijn lippen. Frank liep om de tafel heen, beende door de zaal en sprong met een haast soepele beweging het podium op. De pianist maakte haastig plaats en verdween: Frank streek op de pianokruk neer, ademde diep in, schudde zijn lange, witte, vlezige handen los boven de toetsen en begon aan een nocturne van Chopin. De Reichsführer zuchtte, knipperde met zijn ogen en trok krachtig aan zijn sigaar, die dreigde uit te gaan. Osnabrugge boog zich naar mij toe: ‘Volgens mij is de Generalgouverneur uw Reichsführer opzettelijk aan het sarren. Denkt u niet?’ – ‘Dat zou een beetje kinderachtig zijn, toch?’ – ‘Hij is gepikeerd. Hij schijnt vorige maand opnieuw zijn ontslag te hebben aangeboden en de Führer schijnt opnieuw te hebben geweigerd.’ – ‘Als ik het goed heb begrepen, heeft hij hier niet veel te zeggen.’ – ‘Volgens mijn collega’s van de Wehrmacht hoegenaamd niets. Polen is een Frank-Reich ohne Reich. Of liever gezegd ohne Frank.’ – ‘Dus meer een kleine prins dan een koning.’ Niettemin, afgezien van de keuze van het stuk – als je dan zo nodig Chopin moet spelen is er wel wat beters dan de nocturnes –, speelde Frank helemaal niet slecht, zij het met iets te veel pathos. Ik keek naar zijn vrouw, wier weelderige schouders en borsten donkerrood en glimmend van het zweet uit het decolleté van haar jurk oprezen; haar kleine, diepliggende ogen fonkelden van trots. Het joch leek te zijn verdwenen, ik had het indringende geknars van zijn trapauto al een tijdje niet meer gehoord. Het werd al laat, er namen gasten afscheid; Brandt was bij de Reichsführer gaan staan en hield zich tot zijn beschikking, terwijl hij met zijn opmerkzame vogelkop kalm het gebeuren overzag. Ik krabbelde mijn telefoonnummers in een notitieblokje, scheurde de bladzijde eruit en gaf die aan Osnabrugge. ‘Alstublieft. Als u in Berlijn bent, bel me dan op, dan drinken we een glas.’ – ‘Gaat u al weg?’ Ik maakte een kinbeweging in de richting van Himmler, Osnabrugge trok zijn wenkbrauwen op: ‘Ah. Goedenavond dan. Het was me een genoegen u weer te zien.’ Op het podium voltooide Frank zijn stuk, wiegend met zijn hoofd. Ik trok een grimas: zelfs bij Chopin kon dat niet, zo’n zwaar aangezet legato, de Generalgouverneur ging werkelijk over de schreef.

De Reichsführer vertrok de volgende ochtend. In de Warthegau had de herfstregen de omgeploegde velden doordrenkt en poelen ter grootte van kleine meertjes gevormd, die er dof bij lagen, alsof ze alle licht onder de roerloze hemel hadden weggezogen. Dennenbossen, die ik altijd associeerde met verborgen gruweldaden, kleurden dit modderige, wijkende landschap zwart; alleen hier en daar hieven de in deze contreien zeldzame berken met vlammende kronen nog een laatste protest aan tegen de komst van de winter. In Berlijn regende het, de mensen haastten zich in hun natte kleren over straat; op de trottoirs met hun bomkraters vormde het water soms uitgestrekte ondoorwaadbare vlakten, waardoor de voetgangers rechtsomkeert moesten maken en een andere weg moesten nemen. Meteen de volgende dag ging ik naar Oranienburg om vaart te zetten achter de voltooiing van mijn project. Ik was ervan overtuigd dat ik de meeste last zou krijgen met Sturmbannführer Burger, de nieuwe Amtschef van d iv; na me enkele minuten te hebben aangehoord zei Burger echter simpelweg: ‘Als de financiering is geregeld maakt het mij niet uit’, waarna hij zijn adjudant beval een aanbevelingsbrief voor mij op te stellen. Maurer daarentegen bezorgde me veel moeilijkheden. In plaats van tevreden te zijn over de vooruitgang die mijn project voor de Arbeitseinsatz betekende, vond hij het niet ver genoeg gaan en hij vreesde, zo gaf hij me onverbloemd te verstaan, dat hij door met dit project in te stemmen de deur naar alle toekomstige verbeteringen dicht zou doen. Meer dan een uur bleef ik hem met al mijn argumenten bestoken; ik hield hem voor dat we zonder instemming van het rsha niets konden beginnen en dat het rsha aan een te genereus plan geen steun zou verlenen, uit angst daarmee de joden en andere gevaarlijke vijanden te bevoordelen. Maar op dit punt bleek het bijzonder moeilijk om met hem op één lijn te komen; hij raakte de draad kwijt, bleef maar herhalen dat juist voor de joden in Auschwitz de cijfers niet klopten, dat volgens de statistieken nog geen tien procent van hen arbeid verrichtte, waar bleven die anderen dan? Het kon toch niet dat zo’n groot aantal niet in staat was te werken. Hij stuurde hierover verscheidene brieven aan Höss, maar deze antwoordde vaag of helemaal niet. Maurer zocht duidelijk een verklaring, maar ik achtte het niet mijn taak om hem die te geven; ik beperkte me tot de suggestie dat een inspectie ter plekke wellicht opheldering zou verschaffen. Maar Maurer had geen tijd voor inspectiereizen. Uiteindelijk wist ik hem tot een beperkte instemming te bewegen: tegen de classificatie op zich zou hij zich niet verzetten, maar van zijn kant zou hij om een verhoging van de normen vragen. Terug in Berlijn bracht ik rapport uit aan Brandt. Ik gaf aan dat het rsha volgens mijn informatie het project zou goedkeuren, ook al had ik daarvan nog geen schriftelijke bevestiging. Hij beval me hem het rapport te doen toekomen met een kopie voor Pohl; de Reichsführer zou later een definitieve beslissing nemen, maar het rapport kon intussen als praktische leidraad dienen. Hij vroeg mij kennis te nemen van de sd-rapporten over de buitenlandse arbeiders en ook alvast over die kwestie te gaan nadenken.

Die dag was ik jarig, ik werd dertig. Net als in Kiev had ik Thomas voor een etentje uitgenodigd, ik wilde niemand anders zien. Ik had in Berlijn weliswaar veel kennissen, voormalige studiegenoten en collega’s van de sd, maar behalve Thomas beschouwde ik niemand als een vriend. Sinds mijn herstel had ik me welbewust op mezelf teruggetrokken; ik werd in beslag genomen door mijn werk, had naast de beroepsmatige contacten geen sociaal leven en al helemaal geen liefdes- of seksleven. Daar had ik trouwens geen enkele behoefte aan; de herinnering aan mijn uitspattingen in Parijs bezorgde me een onaangenaam gevoel, zulke troebele avonturen wilde ik voorlopig niet opnieuw. Ik dacht niet aan mijn zuster, evenmin als aan mijn overleden moeder; ik kan me dat althans niet herinneren. Na de vreselijke schok van mijn verwonding (ik was weliswaar volkomen genezen, maar elke keer als ik eraan dacht overviel me de angst en voelde ik me volkomen weerloos, alsof ik van glas, van kristal was gemaakt en bij het kleinste stootje zou versplinteren) en de beroeringen van de afgelopen lente had mijn geest misschien behoefte aan kalme eentonigheid en onttrok hij zich aan alles wat die rust zou kunnen verstoren. Die avond – om nog een beetje te kunnen peinzen was ik te vroeg op de afgesproken plaats en dronk een cognac aan de bar – gingen mijn gedachten naar mijn zuster uit: het was immers ook haar dertigste verjaardag. Waar zou ze die vieren: in Zwitserland, in een sanatorium vol vreemden? In haar Pommerse negorij? Het was lang geleden dat we onze verjaardag samen hadden gevierd. Ik probeerde me de laatste keer voor de geest te halen: dat moest nog in onze kinderjaren zijn geweest, in Antibes, maar hoe ik me ook concentreerde, tot mijn ontsteltenis kon ik me er niets van herinneren, kon ik het tafereel niet voor me zien. Het jaartal kon ik berekenen: logischerwijs moest het in 1926 zijn geweest, want in 1927 zaten we al op het internaat; we waren dus dertien, dat moest ik me toch kunnen herinneren, maar het lukte niet, er kwam geen enkel beeld bij me op. Misschien waren er foto’s van dat feest in een doos of kist op de zolder in Antibes? Ik had er spijt van dat ik die niet beter had doorzocht. Hoe langer ik nadacht over dat in wezen stompzinnige detail, hoe treuriger ik werd over de hiaten in mijn geheugen. Gelukkig kwam Thomas, die me uit mijn zwartgallige stemming haalde. Ik heb het vast al gezegd, maar ik kan het gerust herhalen: wat me aan Thomas zo beviel was zijn spontane optimisme, zijn vitaliteit, zijn intelligentie, zijn rustige cynisme; ik genoot altijd van zijn geroddel, zijn verhalen vol bedekte toespelingen, want bij hem had ik het gevoel de duistere aspecten van het bestaan te doorgronden, de dingen die voor oningewijden verborgen blijven omdat zij slechts de openbare handelingen van de mensen zien, maar die hij met zijn kennis van de verholen samenhangen, verzwegen verbanden en beraadslagingen achter gesloten deuren aan het licht bracht. Hij kon een herschikking van het politieke krachtenveld afleiden uit het simpele feit van een ontmoeting, zelfs al wist hij niet wat er was gezegd; en al kon hij zich weleens vergissen, zijn onstilbare honger naar nieuwe informatie gaf hem de mogelijkheid om zijn gewaagde hypothesen voortdurend bij te stellen. Tegelijkertijd had hij geen enkele fantasie, en ik heb dikwijls gedacht dat hij, ondanks zijn vermogen om met enkele pennenstreken een complex beeld te schetsen, een armzalige romanschrijver zou zijn geweest: bij al zijn redeneringen en ingevingen liet hij zich altijd leiden door het criterium van het eigenbelang; en ook al voerde dit uitgangspunt er zelden toe dat hij zich vergiste, hij was niet bij machte zich voor te stellen dat de menselijke handelingen en uitspraken ooit door iets anders gedreven konden zijn. Dat hij dingen wilde weten, werd niet ingegeven door een verlangen naar zuivere kennis, naar kennis omwille van zichzelf – en daarin was hij de tegenpool van Voss (ik dacht terug aan mijn vorige verjaardag en betreurde die zo kortstondige vriendschap) –, maar alleen door een verlangen naar praktische kennis, het soort kennis dat het instrumentarium levert voor concrete handelingen. Die avond sprak hij veel over Schellenberg, maar op een wonderlijk indirecte manier, alsof ik de implicaties van zijn woorden zelf maar moest achterhalen. Schellenberg had zijn twijfels, Schellenberg overwoog alternatieven, maar waarover die twijfels gingen, wat die alternatieven behelsden, dat wilde hij niet zeggen. Ik kende Schellenberg wel enigszins, maar ik kan niet zeggen dat ik waardering voor hem had. In het rsha had hij een aparte positie, ik denk vooral dankzij zijn speciale relatie met de Reichsführer. Ik beschouwde hem eigenlijk niet als een echte nationaal-socialist, maar eerder als een technocraat, verleid door de macht op zich en niet door het doel ervan. Nu ik nog eens teruglees wat ik zojuist heb geschreven, besef ik dat u, op grond van mijn eigen uitspraken, hetzelfde van Thomas zou kunnen denken; maar bij Thomas lag het toch anders; ook al had hij een grondige afkeer van theoretische en ideologische discussies – vandaar bijvoorbeeld zijn aversie tegen Ohlendorf – en al besteedde hij altijd veel zorg aan zijn eigen toekomst, toch kwamen al zijn handelingen als het ware voort uit een nationaal-socialistisch instinct. Maar Schellenberg was een windvaan, en ik kon me moeiteloos voorstellen dat hij voor de Britse Secret Service werkte of voor het oss, terwijl dat in het geval van Thomas ondenkbaar was. Schellenberg had de gewoonte om mensen die hij niet mocht voor hoer uit te maken, en die term paste goed bij hemzelf; nu ik er zo bij stilsta, klopt het dat de scheldwoorden waar mensen een voorkeur voor hebben, die hun het meest spontaan voor de mond komen, uiteindelijk vaak een verwijzing zijn naar hun eigen, verborgen gebreken, want ze koesteren een natuurlijke haat tegen wat het dichtst bij hen in de buurt komt. Dit idee liet me de hele avond niet meer los en toen ik diep in de nacht en misschien wat aangeschoten thuiskwam, liep ik naar de boekenkast, pakte een bloemlezing uit de redevoeringen van de Führer die van Frau Gutknecht was en begon erin te bladeren, op zoek naar de kwaadaardigste passages, vooral over de joden, en bij het lezen daarvan vroeg ik me af of de Führer, zonder het te weten, misschien zichzelf beschreef wanneer hij zo raasde: De joden missen iedere vaardigheid en scheppingskracht op alle levensgebieden, behalve één: liegen en bedriegen, of: Het hele bouwwerk van de joden zal instorten indien men weigert zich naar hen te voegen, of ook: Het zijn leugenaars, oplichters, bedriegers. Wat ze bereikt hebben, danken ze alleen aan de onnozelheid van de mensen om hen heen, en verder: Wij kunnen leven zonder de jood. Maar hij kan niet leven zonder ons. Welnu, deze man sprak nooit namens zichzelf, de toevalligheden van zijn persoonlijkheid deden er weinig toe; zijn rol was haast die van een brandglas: hij ving de wil van het Volk en bundelde die in het brandpunt, steeds op de juiste plaats. Dus als hij het over zichzelf had, had hij het dan niet over ons allemaal? Maar dat is iets wat ik nu pas kan zeggen.

Onder het eten had Thomas me opnieuw verwijtend toegesproken over mijn asociale gedrag en onmogelijke werktijden: ‘Ik weet wel dat iedereen zich ten volle moet inzetten, maar jij bent bezig je gezondheid te verwoesten. Bovendien zal Duitsland, dat weet jij net zo goed als ik, de oorlog heus niet verliezen als jij ’s avonds en ’s zondags vrij neemt. Het duurt nog wel even, probeer een ander ritme te vinden, anders stort je in. Moet je trouwens zien, je krijgt zelfs een buikje.’ En dat was waar: ik werd niet dikker, maar mijn buikspieren verslapten. ‘Ga in elk geval eens mee sporten,’ hield Thomas aan. ‘Ik scherm twee keer per week en zondags ga ik naar het zwembad. Je zult zien, daar knap je van op.’ Zoals altijd had hij gelijk. Tijdens mijn studie had ik al wat aan schermen gedaan, en weldra kreeg ik de smaak weer te pakken; ik koos voor sabelschermen, het snelle, nerveuze karakter van dat wapen beviel me wel. Deze sport sprak me zo aan omdat het een agressieve en toch geen ruwe sport is: even zwaar als het reactievermogen en de behendigheid die voor het hanteren van het wapen vereist zijn, telt de mentale voorbereiding, het intuïtief anticiperen op de bewegingen van de ander, het snel inschatten van de mogelijke reacties – een fysiek schaakspel waarbij je verschillende slagen vooruit moet denken, want is het gevecht eenmaal aan de gang dan heb je geen tijd meer om na te denken; vaak is een uitval al gewonnen of verloren nog voor er een begin mee is gemaakt, afhankelijk van de vraag of het verdere verloop goed is voorzien; de houw zelf is dan alleen het resultaat dat de juistheid van de berekening bevestigt of logenstraft. We schermden in de Fechtsaal van het rsha in het Prinz-Albrecht-Palais; maar zwemmen deden we in een openbaar zwembad in Kreuzberg, niet in het bad van de Gestapo: allereerst, en dat was voor Thomas de belangrijkste overweging, waren daar vrouwen (andere dan de eeuwige secretaresses); bovendien was dat bad groter en kon je na het zwemmen in je badjas boven aan een houten tafel op een breed balkon koud bier drinken en intussen kijken naar de zwemmers, die met hun vreugdekreten en gespetter de grote ruimte vulden. De eerste keer dat ik meeging deed ik een schokkende ontdekking, waar ik de rest van de dag een gevoel van beklemmende angst aan overhield. Terwijl we ons in het badhok aan het omkleden waren, keek ik naar Thomas en zag dat er een groot, gevorkt litteken over zijn buik liep. ‘Waar heb je dat vandaan?’ riep ik uit. Thomas keek me verbaasd aan: ‘Nou, uit Stalingrad. Weet je dat niet meer? Je was er zelf bij.’ Een herinnering, ja, die had ik wel, het is een van de herinneringen die ik heb opgeschreven, maar deze had ik diep in mijn hoofd weggestopt, bij de hallucinaties en de dromen; nu gooide dat litteken alles overhoop en ineens had ik het gevoel dat ik nergens meer zeker van kon zijn. Ik bleef naar Thomas’ buik kijken; breeduit lachend gaf hij er met zijn vlakke hand een klap op: ‘Niks aan de hand, maak je geen zorgen, het is mooi genezen. En de meisjes worden er helemaal wild van, het windt ze blijkbaar op.’ Hij kneep één oog dicht en richtte een vinger op mijn hoofd, zijn duim omhoog, als een jongetje dat cowboy speelt: ‘Pang!’ Ik voelde bijna de klap tegen mijn voorhoofd, mijn angst groeide uit tot een grauw, week, grenzeloos ding, tot een monsterlijk lichaam dat de hele kleedkamer vulde en mij klemzette als een benauwde Gulliver in een Lilliput-huis. ‘Trek niet zo’n verschrikt gezicht,’ riep Thomas vrolijk. ‘Kom mee zwemmen!’ Het water, verwarmd maar toch aan de frisse kant, deed me goed. Al na een paar baantjes was ik uitgeput – ik had mijn conditie inderdaad verwaarloosd – en ik strekte me uit in een ligstoel, terwijl Thomas ronddolde en zich door uitgelaten jonge vrouwen brullend kopje-onder liet duwen. Ik keek naar al die mensen die zich inspanden, zich vermaakten, plezier hadden in hun eigen kracht; ik voelde me daar ver van verwijderd. Zelfs de mooiste lichamen brachten me niet meer in verwarring, anders dan een paar maanden geleden die balletdansers; ze lieten me onverschillig, de mannen evenzeer als de vrouwen. Met afstandelijke bewondering kon ik kijken naar het spel van spieren onder een bleke huid, de welving van een heup, het parelende water op een hals; maar de aangevreten bronzen Apollo in Parijs had me sterker opgewonden dan al die jonge, schaamteloze spierbundels die zich onbekommerd lieten bekijken, als om de spot te drijven met het slappe, vergeelde vlees van de schaarse bejaarden die dit zwembad bezochten. Mijn aandacht werd getrokken door een jonge vrouw die zich van de anderen onderscheidde door haar rust; terwijl haar vriendinnen rondrenden of met Thomas aan het ravotten waren, bleef zij onbeweeglijk met haar armen over de rand van het zwembad hangen, benen en onderlichaam in het water drijvend, haar ovale gezicht onder een elegante zwartrubberen badmuts rustend op haar onderarmen en haar grote, donkere ogen kalm op mij gericht. Ik kon niet zien of ze echt naar me keek; zonder te bewegen leek ze met genoegen alles in zich op te nemen wat zich binnen haar gezichtsveld bevond; na een tijdje hief ze haar armen en liet zich langzaam onder water zakken. Ik wachtte tot ze weer bovenkwam, maar de seconden verstreken; uiteindelijk dook ze op aan de andere kant van het zwembad waar ze onder water doorheen was gezwommen, even kalm als ik ooit de Wolga was overgestoken. Ik zakte terug in de ligstoel, sloot mijn ogen en concentreerde me op de gewaarwording van het trage verdampen van het chloorwater op mijn huid. De wurggreep van mijn angst verslapte die dag maar langzaam. Toch ging ik de zondag daarop weer met Thomas naar het zwembad.

Intussen was ik opnieuw bij de Reichsführer ontboden. Hij verlangde van mij een toelichting over de totstandkoming van onze uiteindelijke bevindingen; ik begon aan een gedetailleerde uiteenzetting, want er waren nogal wat technische punten die moeilijk konden worden samengevat; met een kille, weinig toeschietelijke blik liet hij me praten, en toen ik klaar was vroeg hij kortaf: ‘En het Reichssicherheitshauptamt?’ – ‘De specialist daar is in principe akkoord. Hij wacht alleen nog op bevestiging van Gruppenführer Müller.’ – ‘We moeten voorzichtig zijn, Sturmbannführer, heel voorzichtig,’ zei hij op schoolmeesterachtige toon, met de nadruk op elk woord. Ik wist dat er onlangs alweer een joodse opstand was uitgebroken in het gg, dit keer in Sobibor; opnieuw waren er ss’ers gedood, en ondanks een grootscheepse drijfjacht was een deel van de ontsnapte gedetineerden niet opgepakt; het ging hierbij om Geheimnisträger, getuigen van de uitroeiingsoperaties: als zij erin slaagden zich bij de partizanen van de Pripjat-moerassen aan te sluiten, was er een goede kans dat ze vervolgens voor het karretje van de bolsjewieken zouden worden gespannen. Ik had begrip voor de zorgen van de Reichsführer, maar hij moest wel een beslissing nemen. ‘U hebt meen ik Reichsminister Speer ontmoet?’ vroeg hij ineens. – ‘Ja, mein Reichsführer. Dr. Mandelbrod heeft me aan hem voorgesteld.’ – ‘Hebt u met hem over uw project gesproken?’ – ‘Ik ben niet in details getreden, mein Reichsführer. Maar hij weet dat we bezig zijn de gezondheidstoestand van de Häftlinge te verbeteren.’ – ‘En wat zei hij?’ – ‘Hij leek er tevreden over, mein Reichsführer.’ Hij bladerde wat in de papieren op zijn bureau. ‘Dr. Mandelbrod heeft me een brief geschreven. Hij schrijft dat Reichsminister Speer nogal over u te spreken leek. Is dat juist?’ – ‘Dat weet ik niet, mein Reichsführer.’ – ‘Dr. Mandelbrod en Herr Leland zijn er zeer op gebrand dat ik nauwer samenwerk met Speer. In principe is dat geen slecht idee, want we hebben gemeenschappelijke belangen. Iedereen denkt altijd dat Speer en ik met elkaar in conflict zijn. Maar zo is het helemaal niet. Al in 1937 heb ik speciaal voor hem de dest gesticht en kampen opgezet om hem het bouwmateriaal, de stenen en het graniet te leveren ten behoeve van de nieuwe hoofdstad die hij voor de Führer zou gaan bouwen. In die tijd kon heel Duitsland hem slechts 4 procent leveren van al het graniet dat hij nodig had. Speer was erg blij met mijn hulp en wilde maar al te graag samenwerken. Maar hij is uiteraard niet te vertrouwen. Het is geen idealist en hij begrijpt de ss niet. Ik wilde hem tot een van mijn Gruppenführer benoemen, maar dat hoefde van hem niet. Vorig jaar heeft hij zich tegenover de Führer kritisch uitgelaten over onze arbeidsorganisatie. Hij wilde zeggenschap krijgen over onze kampen. Nog steeds droomt hij van een controlerende bevoegdheid over ons interne functioneren. Toch blijft het van belang om met hem samen te werken. Hebt u bij het opzetten van uw project zijn ministerie geraadpleegd?’ – ‘Ja, mein Reichsführer. Ik heb een van zijn ambtenaren uitgenodigd om bij ons een presentatie te houden.’ De Reichsführer knikte langzaam: ‘Mooi, mooi...’ Toen leek hij tot een besluit te komen: ‘We hebben niet veel tijd te verliezen. Ik zal Pohl zeggen dat het project mijn goedkeuring heeft. U stuurt rechtstreeks een kopie aan Reichsminister Speer, met een persoonlijk, door u ondertekend schrijven erbij waarin u hem herinnert aan uw ontmoeting en hem laat weten dat het plan nu concreet in gang zal worden gezet. En uiteraard stuurt u ook een kopie aan Dr. Mandelbrod.’ – ‘Zu Befehl, mein Reichsführer. En de kwestie van de buitenlandse arbeiders, wat wilt u dat ik daarmee doe?’ – ‘Vooralsnog niets. U kunt u daarin verdiepen vanuit het oogpunt van voeding en productiviteit, maar laat u het voorlopig daarbij. We zullen zien hoe de zaken zich ontwikkelen. En als Speer of een van zijn medewerkers contact met u opneemt, brengt u Brandt daarvan op de hoogte en reageert u welwillend.’

Ik volgde de instructies van de Reichsführer nauwgezet op. Ik weet niet wat Pohl dacht van ons project, dat ik toch zo liefdevol had ontwikkeld, maar enkele dagen later, tegen het eind van de maand, stuurde hij aan alle kl’s een nieuwe order, inhoudende dat het aantal sterf- en ziektegevallen met tien procent diende te worden teruggedrongen, zonder evenwel ook maar enige concrete aanwijzing te geven; bij mijn weten werden de rantsoenen van Isenbeck nooit uitgedeeld. Niettemin ontving ik een zeer vleiende brief van Speer, die er zijn vreugde over uitsprak dat het project was aanvaard, een tastbaar bewijs van onze nieuwe, onlangs in gang gezette samenwerking. Hij eindigde als volgt: Ik hoop de kans te krijgen om u spoedig weer te zien en over deze problemen van gedachten te wisselen. Uw Speer. Deze brief stuurde ik door naar Brandt. Begin november kreeg ik een tweede brief: in een schrijven aan Speer had de Gauleiter van de Westmark geëist dat vijfhonderd joodse arbeiders die door de ss aan een wapenfabriek in Lotharingen waren geleverd, ogenblikkelijk zouden worden teruggestuurd: Dankzij mijn inspanningen is Lotharingen judenfrei en dat zal ook zo blijven, schreef de Gauleiter. Speer vroeg me deze brief voor te leggen aan de instantie die het probleem verder kon afhandelen. Ik raadpleegde Brandt; enkele dagen later stuurde hij mij een interne notitie met het verzoek om de Gauleiter namens de Reichsführer te antwoorden, en wel afwijzend. Toon: kortaf, schreef Brandt. Welgemoed zette ik me aan die taak:

 

Waarde Partijgenoot Bürckel!

Uw verzoek komt ongelegen en kan niet worden ingewilligd. In deze voor Duitsland moeilijke tijden is de Reichsführer zich ervan bewust dat de werkkracht van de vijanden van ons Volk maximaal dient te worden benut. De beslissing aangaande de tewerkstelling van deze arbeiders is genomen in overleg met het rmfruk, de enige instantie die op dit moment bevoegd is om deze kwestie te behandelen. Daar het huidige verbod om joodse gedetineerden als arbeiders tewerk te stellen enkel geldt voor het Altreich en voor Oostenrijk, kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat uw verzoek bovenal voortvloeit uit uw wens om er zeker van te zijn dat u in het kader van de algehele regeling van de joodse kwestie wordt geraadpleegd. Heil Hitler! Uw enz.

Ik zond een kopie aan Speer, die me zijn dank liet overbrengen. Deze procedure ging zich langzamerhand herhalen: Speer liet lastige vragen en verzoeken aan mij doorsturen, en ik beantwoordde ze dan namens de Reichsführer; voor de ingewikkelder gevallen wendde ik me tot de sd, waarbij ik niet de officiële weg bewandelde, maar om de zaken te bespoedigen rechtstreeks contact opnam met mensen die ik daar kende. Zo kwam ik weer in contact met Ohlendorf, die me uitnodigde voor het avondeten en bij die gelegenheid een lange tirade op me losliet tegen het door Speer ontwikkelde systeem van industrieel zelfbeheer, in zijn ogen regelrechte usurpatie van de staatsmacht door kapitalisten zonder enige verantwoordelijkheid tegenover de gemeenschap. Dat de Reichsführer hiermee instemde, was volgens Ohlendorf alleen te verklaren uit het feit dat hij niets van economie begreep en bovendien was beïnvloed door Pohl, die zelf een kapitalist van het zuiverste water was en voor niets anders oog had dan voor de uitbreiding van zijn industriële ss-imperium. Eerlijk gezegd begreep ik zelf ook niet veel van economie, noch trouwens van de door Ohlendorf zo hartstochtelijk verdedigde standpunten. Maar het was altijd een genoegen om alleen al naar hem te luisteren: zijn openhartigheid en zijn intellectuele integriteit verkwikten als een glas koud water, en terecht benadrukte hij dat de oorlog talrijke dwalingen had veroorzaakt of versterkt; na de oorlog zou de staat grondig moeten worden geherstructureerd.

Ik begon weer plezier te krijgen in het leven buiten het werk: misschien waren het de heilzame effecten van de sport, misschien ook iets anders, dat weet ik niet. Op een dag realiseerde ik me dat ik eigenlijk al een hele tijd schoon genoeg had van Frau Gutknecht; de volgende dag ging ik op zoek naar een andere woning. Dat was niet zo eenvoudig, maar uiteindelijk wist ik via Thomas iets te vinden: een gemeubileerde vrijgezellenflat op de bovenste verdieping van een vrij nieuw wooncomplex. De eigenaar was een Hauptsturmführer die pas was getrouwd en op het punt stond naar Noorwegen te vertrekken. We werden het snel eens over een redelijke huurprijs; op een middag pakte ik onder een regen van jammerklachten en smeekbeden van Frau Gutknecht mijn schaarse bezittingen in en bracht ze met behulp van Piontek ernaartoe. Het appartement was niet ruim: twee vierkante vertrekken met een dubbele deur ertussen, een keukentje en een badkamer; maar er was ook een balkon en doordat de zitkamer op een hoek lag, waren er aan twee kanten ramen; het balkon keek uit op een parkje, ik kon de spelende kinderen zien en verder was het er rustig, ik had geen last van verkeerslawaai; vanuit mijn ramen had ik een mooi uitzicht op een landschap van daken, een opbeurende wirwar van vormen waarin zich, afhankelijk van de tijd en de zon, voortdurend veranderingen voordeden. Op mooie dagen was het van ’s morgens tot ’s avonds in het hele appartement licht; ’s zondags zag ik de zon vanuit mijn slaapkamer opgaan en in de zitkamer ondergaan. Om het nog lichter te maken liet ik met toestemming van de eigenaar het verschoten behang verwijderen en de muren wit schilderen; in Berlijn was dat niet gebruikelijk, maar ik had zulke appartementen in Parijs gezien en zo beviel het me, in combinatie met het parket was het bijna ascetisch en dat paste bij mijn gemoedsgesteldheid. Terwijl ik rustig lag te roken op mijn divan vroeg ik me af waarom ik niet eerder aan verhuizen had gedacht. Ik stond altijd vroeg op, nog voor zonsopgang; dan at ik een paar boterhammen en dronk echte zwarte koffie; die liet Thomas door een kennis uit Holland opsturen en hij verkocht een deel ervan aan mij door. Ik ging met de tram naar mijn werk en dan keek ik met plezier naar de straten die voorbijgleden, naar de gezichten om me heen die er in het daglicht triest, gesloten, onverschillig, vermoeid uitzagen, maar soms ook verbazingwekkend gelukkig; en als u er weleens op let, zal het u bekend zijn dat er op straat of in de tram zelden een gelukkig gezicht te zien is; maar wanneer het zo was, werd ik zelf ook gelukkig, ik voelde dat ik weer toetrad tot de gemeenschap van mensen, voor wie ik werkte maar van wie ik zo ver verwijderd was geweest. Een aantal dagen achter elkaar zag ik in de tram een mooie blonde vrouw, die dezelfde lijn nam als ik. Ze had een rustig, ernstig gezicht, waarvan om te beginnen de mond mij was opgevallen, vooral de bovenlip, twee gespierde, agressieve vleugels. Zich bewust van mijn blik had ze mij aangekeken: onder de smalle, hoge welving van haar wenkbrauwen had ze donkere, bijna zwarte ogen, die asymmetrisch waren en Assyrisch (maar deze laatste vergelijking wordt me waarschijnlijk simpelweg ingegeven door de klankverwantschap). Ze zat niet maar hield zich vast aan een lus en observeerde me met een kalme, serieuze blik. Ik had het idee dat ik haar al een keer ontmoet had, die blik kwam me althans bekend voor, maar ik kon me niet herinneren waar dat kon zijn geweest. De volgende dag sprak ze me aan: ‘Goedendag. U weet het niet meer, maar wij hebben elkaar al eens gezien. In het zwembad.’ Het was de jonge vrouw die op de rand van het zwembad leunde. Ik zag haar niet elke dag; wanneer ik haar zag, dan groette ik vriendelijk en glimlachte zij vriendelijk terug. ’s Avonds bleef ik minder vaak thuis: ik ging uit eten met Hohenegg, die ik aan Thomas voorstelde, ik zag oude studiegenoten, liet me uitnodigen op soupers en feestjes waar ik met plezier dronk en kletste, zonder weerzin, zonder beklemming. Dit was het normale leven, het leven van alledag, dat per slot ook de moeite waard was om geleefd te worden.

Niet lang na mijn etentje met Ohlendorf kreeg ik een uitnodiging van Dr. Mandelbrod om het weekend door te brengen op een buiten ergens in het noorden van Brandenburg, eigendom van een directeur van ig Farben. De brief preciseerde dat het ging om een jachtpartij en een informeel diner. Gevogelte afmaken lokte me niet erg, maar ik was niet verplicht om te schieten, ik kon gewoon een boswandeling maken. Het was regenachtig: Berlijn zonk weg in de herfst, het was gedaan met de mooie oktoberdagen, de bomen waren bijna kaal; toch klaarde het weer nu en dan op en dan kon je naar buiten om de frisse lucht op te snuiven. Op 18 november, ’s avonds omstreeks etenstijd, barstten de sirenes los en begon de Flak te bulderen, voor het eerst sinds eind augustus. Ik zat met vrienden in een restaurant, Thomas was erbij, we kwamen net van het schermen, en zonder te hebben gegeten moesten we de kelder in; het alarm duurde twee uur, maar we lieten ons wijn brengen en kwamen de tijd door met grappen maken. In het stadscentrum richtte de luchtaanval zware schade aan; de Engelsen hadden meer dan vierhonderd toestellen gestuurd: ze hadden besloten onze nieuwe tactiek te trotseren. Dit gebeurde op een donderdagavond; die zaterdagmorgen liet ik me door Piontek richting Prenzlau rijden, naar het door Mandelbrod aangeduide dorp. Het huis lag er een paar kilometer vandaan, aan het eind van een lange laan die omzoomd werd door oude eiken, zij het met gaten ertussen, doordat een flink deel door ziekte of storm was geveld; het was een oud landhuis, gekocht door de genoemde directeur, grenzend aan een bos van overwegend naaldbomen afgewisseld met wat beuken en esdoorns, en verder omgeven door een weids park dat overging in uitgestrekte akkers, die er leeg en modderig bij lagen. Onderweg had het gemiezerd, maar nu zag de lucht, gestriemd door een venijnige noordenwind, er weer helderder uit. Op het grind voor de buitentrap stonden verscheidene sjieke auto’s naast elkaar geparkeerd, en een geüniformeerde chauffeur was bezig de modder van de bumpers te spoelen. Op de treden werd ik begroet door Herr Leland; ondanks zijn bruinwollen jasje zag hij er die dag erg militair uit: de heer des huizes was er niet, legde hij uit, maar zijn landgoed stond tot onze beschikking; Mandelbrod zou pas ’s avonds komen, na de jachtpartij. Op zijn advies stuurde ik Piontek weer naar Berlijn: de gasten zouden gezamenlijk terugrijden, er was voor mij vast nog wel plaats in een van de auto’s. Een dienstbode in een zwart uniform met een kanten schort bracht me naar mijn kamer. In de haard knisperde een vuur; buiten was het weer zacht gaan regenen. Zoals in de uitnodiging was verzocht, droeg ik geen uniform maar had ik iets landelijks aangetrokken, een wollen plusfour met laarzen en een Oostenrijks, kraagloos jasje met benen knopen, dat goed bestand was tegen de regen; voor de avond had ik een informeel pak meegenomen, dat ik uitvouwde, afborstelde en in de kast hing alvorens naar beneden te gaan. In de salon bevonden zich verscheidene gasten, nippend van hun thee, sommige in gesprek met Leland; Speer, die bij een raam zat, herkende me meteen en stond op om me met een vriendelijke glimlach de hand te drukken. ‘Sturmbannführer, wat een genoegen u weer te zien. Herr Leland had al gezegd dat u zou komen. Ik wil u graag voorstellen aan mijn vrouw.’ Margret Speer zat bij de haard in gezelschap van een andere dame, een zekere Frau von Wrede, de echtgenote van een generaal die zich ook bij ons zou voegen; bij de dames gekomen sloeg ik mijn hakken tegen elkaar en bracht de Duitse groet, die door Frau von Wrede werd beantwoord; Frau Speer volstond ermee me haar ranke, elegante, gehandschoende hand aan te reiken: ‘Aangenaam, Sturmbannführer. Ik heb van u gehoord: mijn man zegt dat u bij de ss een grote steun voor hem bent.’ – ‘Ik doe wat ik kan, mevrouw.’ Het was een slanke, blonde vrouw van uitgesproken noordelijke schoonheid, met een krachtige, vierkante kaak en heel lichtblauwe ogen onder blonde wenkbrauwen, maar ze leek vermoeid en dat gaf haar huid iets geligs. Ik kreeg thee en bleef wat met haar babbelen, terwijl haar man naar Leland ging. ‘Zijn uw kinderen niet meegekomen?’ vroeg ik beleefd. – ‘Ach, weet u, als ik die had meegenomen, zouden het geen vrije dagen zijn geweest. Ze zijn in Berlijn gebleven. Het kost me al moeite genoeg om Albert uit zijn ministerie te krijgen, en die ene keer dat hij daartoe bereid is, wil ik dat hij niets anders aan zijn hoofd heeft. Hij heeft zijn rust hard nodig.’ Het gesprek kwam op Stalingrad, want Frau Speer wist dat ik daar was geweest; van Frau von Wrede was er een neef achtergebleven, een Generalmajor die het bevel over een divisie voerde en die nu waarschijnlijk in handen van de Russen was: ‘Het moet verschrikkelijk zijn geweest!’ Ja, beaamde ik, het was verschrikkelijk geweest; uit hoffelijkheid voegde ik er niet aan toe dat het niettemin minder verschrikkelijk moest zijn geweest voor een divisiegeneraal dan voor een gewone soldaat als de broer van Speer, aan wie bovendien, mocht hij wonder boven wonder nog in leven zijn, niet de voorkeursbehandeling ten deel zou vallen die de bolsjewieken, in dit opzicht niet tot gelijkheidsdenken geneigd, volgens onze inlichtingen aan de hogere officieren verleenden. ‘Het verlies van zijn broer heeft Albert erg aangegrepen,’ zei Margret Speer peinzend. ‘Hij laat het niet merken, maar ik weet het. Onze jongste is naar hem vernoemd.’

Geleidelijk maakte ik kennis met de andere gasten: industriëlen, hogere officieren van de Wehrmacht en de Luftwaffe, een collega van Speer, andere hoge functionarissen. Ik was de enige ss’er in het gezelschap en ook de laagste in rang, maar daar leek niemand op te letten, bovendien stelde Herr Leland me voor als ‘Doktor Aue’ en soms voegde hij eraan toe dat ik ‘een belangrijke functie had bij de Reichsführer-ss’; iedereen deed dus hartelijk en mijn aanvankelijk vrij grote nervositeit nam steeds verder af. Tegen de middag kwamen er broodjes met leverpastei en bier. ‘Een lichte maaltijd,’ aldus Leland, ‘zodat u fit blijft.’ Daarna begon de jacht; er werd koffie voor ons ingeschonken, iedereen kreeg een weitas, Zwitserse chocola en een flacon brandewijn. Het regende niet meer, een zwak schijnsel leek zich door de grauwe lucht te willen boren; de weersomstandigheden waren perfect, aldus een generaal die beweerde er verstand van te hebben. We gingen jagen op auerhoenders, wat in Duitsland blijkbaar iets heel bijzonders was. ‘Dit huis is na de oorlog gekocht door een jood,’ legde Leland aan zijn gasten uit. ‘Hij wilde de grote meneer uithangen en heeft vanuit Zweden auerhoenders geïmporteerd. Het bos leende zich er uitstekend voor en de huidige eigenaar heeft het jagen strikt beperkt.’ Ik had totaal geen verstand van de jacht en was geenszins van plan daar verandering in te brengen; toch had ik uit beleefdheid besloten met de jagers mee te gaan in plaats van er alleen opuit te trekken. Leland verzamelde ons op het bordes, bedienden voorzagen ons van geweren, munitie en een hond. Op auerhoenders jagen doe je alleen of met z’n tweeën, daarom zouden we in kleine groepjes worden opgesplitst; om ongelukken te voorkomen zou aan iedereen een bepaalde sector van het bos worden toegewezen, waar hij niet uit mocht; bovendien zouden de groepjes met tussenpozen op pad gaan. Het eerst ging de generaal die er wel wat van wist, slechts in gezelschap van een hond. Na hem vertrokken een paar koppels; Margret Speer had zich tot mijn verbazing bij de groep aangesloten en ook een geweer aangepakt; zij vertrok met de collega van haar man, Hettlage. Leland wendde zich tot mij: ‘Max, als jij eens meeging met de Herr Minister? Die kant uit. Ik ga met Herr Ströhlein.’ Ik spreidde mijn handen: ‘Zoals u wilt.’ Speer glimlachte naar me, zijn geweer al onder zijn arm: ‘Goed idee! Kom.’ We liepen door het park in de richting van het bos. Speer droeg een Beiers jasje, van leer, met ronde revers, en een hoed; ik had iets geleend om mijn hoofd te bedekken. Bij het bos aangekomen laadde Speer zijn wapen, een dubbelloopsgeweer. Ik hield het mijne ongeladen over mijn schouder. De hond die we hadden meegekregen stond aan de bosrand te kwispelen, zijn tong uit zijn bek, in een gespannen houding. ‘Hebt u al eens op auerhoenders gejaagd?’ vroeg Speer. – ‘Nog nooit, Herr Minister. Ik jaag eigenlijk helemaal niet. Als u het niet erg vindt, houd ik u alleen gezelschap.’ Hij trok een verbaasd gezicht: ‘Zoals u wilt.’ Hij wees naar het bos: ‘Als ik het goed begrepen heb, moeten we een kilometer lopen tot aan een beek en die moeten we oversteken. Aan de andere kant is dan alles van ons, tot waar het bos eindigt. Herr Leland blijft aan deze kant.’ Hij dook het kreupelhout in. Dat was nogal dicht, we moesten om struiken heen, rechtop lopen kon niet; waterdruppels vielen van de bladeren en spatten op onze hoeden en handen; op de grond lagen dode, kletsnatte bladeren, die een sterke geur van aarde en humus verspreidden, een aangename, volle, opwekkende geur, die bij mij echter ellendige herinneringen opriep. Een vlaag van verbittering trok door me heen. Dit hebben ze dus van me gemaakt, zei ik bij mezelf, iemand die geen bos kan zien zonder aan een massagraf te denken. Onder mijn laars kraakte een dode tak. ‘Merkwaardig dat u niet van jagen houdt,’ zei Speer. Nog verdiept in mijn eigen overwegingen antwoordde ik zonder nadenken: ‘Ik dood niet graag, Herr Minister.’ Hij keek me eigenaardig aan en ik verduidelijkte: ‘Soms moet er worden gedood, Herr Minister, uit plicht. Maar doden voor het genoegen, dat is een keuze.’ Hij glimlachte: ‘Ik heb zelf goddank nooit anders gedood dan voor mijn genoegen. De oorlog heb ik niet gekend.’ Zwijgend liepen we verder, omringd door het gekraak van takken en het zachte, verholen geluid van de vallende druppels. ‘Wat hebt u in Rusland gedaan, Sturmbannführer?’ vroeg Speer. ‘Diende u bij de Waffen-ss?’ – ‘Nee, Herr Minister. Ik was bij de sd, ik hield me met veiligheidstaken bezig.’ – ‘Ah, juist.’ Hij aarzelde. Toen zei hij op bedachtzame, afstandelijke toon: ‘Er gaan veel geruchten over het lot van de joden in het Oosten. Daar weet u zeker wel iets van?’ – ‘Ik ken de geruchten, Herr Minister. De sd verzamelt ze en ik heb er rapporten over gelezen. Ze komen uit allerlei bronnen.’ – ‘Gezien uw positie zult u wel weten hoe het werkelijk is gegaan.’ Vreemd genoeg maakte hij geen enkele toespeling op de redevoering die de Reichsführer in Posen had gehouden (op dat moment was ik ervan overtuigd dat hij daarbij aanwezig was geweest, maar misschien was hij inderdaad al eerder vertrokken). Hoffelijk antwoordde ik: ‘Herr Minister, met betrekking tot een groot deel van mijn taken ben ik tot geheimhouding verplicht. Daar zult u wel begrip voor hebben. Als u werkelijk nadere informatie wilt, mag ik u misschien aanraden dat u zich tot de Reichsführer wendt of tot Standartenführer Brandt. Ik weet zeker dat zij u met plezier een gedetailleerd verslag zullen doen toekomen.’ We waren inmiddels bij de beek: blij dartelde de hond door het ondiepe water. ‘Hier is het,’ zei Speer. Hij wees naar een stuk bos wat verderop: ‘Ziet u, daar in die kom verandert de begroeiing. Er staan meer naaldbomen en minder elzen, wel bessenstruiken. Een ideaal terrein om auerhoenders de lucht in te jagen. Als u niet schiet, blijft u dan achter mij.’ Met grote passen waadden we door de beek; aan de rand van de kom klapte Speer zijn geweer dicht, dat hij tot dan toe geopend onder zijn arm had gedragen, en hij legde aan. Spiedend vervolgde hij zijn weg. De hond bleef dicht bij hem, met zijn staart omhoog. Na enkele minuten hoorde ik een luid geruis, iets breeds en bruins glipte tussen de bomen door; op hetzelfde moment loste Speer een schot maar kennelijk miste hij, want door de echo heen hoorde ik nog steeds het geklapper van vleugels. Het kreupelhout vulde zich met dikke rook en een scherpe cordietlucht. Speer had zijn geweer niet laten zakken, maar alles was nu stil. Opnieuw klonk er luid vleugelgeklapper tussen de vochtige takken, maar Speer schoot niet; ook ik had niets gezien. De derde vogel vloog vlak voor onze neus op, ik zag het dier duidelijk, het had brede vleugels, een hals met opbollende veren, en het zwenkte met een voor zo’n grote vogel verbazingwekkende soepelheid tussen de bomen door, bij elke bocht nog versnellend; Speer schoot maar het dier was te snel, Speer had niet meer de tijd gehad om goed te mikken en het schot ging verloren in de leegte. Hij klapte het geweer open, gooide de hulzen eruit, blies de rook weg en haalde twee nieuwe patronen uit zijn jaszak. ‘Een auerhoen is lastig neer te schieten,’ lichtte hij toe. ‘Daarom is het zo interessant om erop te jagen. Je moet je wapen zorgvuldig kiezen. Dit hier is stabiel, maar naar mijn smaak iets te lang.’ Met een glimlach keek hij me aan: ‘In de lente, de paartijd, is het een prachtig tafereel. De auerhanen klakken met hun snavel, ze verzamelen zich op de open plekken om te pronken en er hun wonderlijke keelgeluiden te laten horen, waarbij ze al hun kleuren uitspreiden. De hennen zien er veel fletser uit, zoals wel vaker.’ Hij was klaar met het laden van zijn geweer, legde aan en liep weer door. In de dichtbegroeide stukken baande hij zich met de loop van zijn geweer, dat hij geen moment liet zakken, een weg door het kreupelhout. Toen er een vogel opvloog schoot hij meteen, op korte afstand; ik hoorde hoe de vogel op de grond stortte, en tegelijk verdween de hond met een sprong in het struikgewas om even later weer op te duiken, de vogel met bungelende kop in zijn bek dragend. Hij deponeerde het dier aan de voeten van Speer, die het in zijn weitas borg. Iets verder kwamen we uit op een open plek, die begroeid was met plukjes vergelend gras en uitzicht bood over de velden. Speer haalde zijn chocoladetablet tevoorschijn: ‘Wilt u ook?’ – ‘Nee, dank u. Stoort het u als ik intussen een sigaret rook?’ – ‘Helemaal niet. Dit is een geschikte plek om even rust te nemen.’ Hij trok zijn geweer open, zette het neer en ging aan de voet van een boom zitten, kauwend op zijn chocola. Ik nam een flinke slok brandewijn, reikte hem de flacon aan en stak een sigaret op. Mijn broek werd nat van het gras onder mijn billen, maar dat kon me niet schelen: mijn hoed lag op mijn knieën en mijn hoofd raakte de ruwe schors van de den waar ik met mijn rug tegenaan zat, terwijl ik mijn blik over de kalme grasvlakte en de zwijgende bossen liet dwalen. ‘Weet u, ik heb alle begrip voor de eisen in het kader van de veiligheid,’ zei Speer. ‘Die eisen komen echter steeds meer in conflict met de behoeften van de oorlogsindustrie. Te veel potentiële arbeidskracht wordt niet benut.’ Ik blies de rook uit alvorens te antwoorden: ‘Dat is mogelijk, Herr Minister. In de huidige situatie, met de huidige problemen, lijken prioriteitsconflicten mij niettemin onvermijdelijk.’ – ‘Toch moeten ze worden opgelost.’ – ‘Zeker. Maar uiteindelijk, Herr Minister, is de beslissing aan de Führer, nietwaar? De Reichsführer doet niets anders dan diens richtlijnen volgen.’ Hij beet nog een stukje van zijn tablet af: ‘Denkt u niet dat het voor de Führer, evengoed als voor ons, de hoogste prioriteit heeft om de oorlog te winnen?’ – ‘Ongetwijfeld, Herr Minister.’ – ‘Waarom zouden we ons dan waardevolle hulpmiddelen ontzeggen? Week na week komt de Wehrmacht bij mij klagen dat er daar joodse arbeiders worden weggehaald. En die worden dan niet elders ingezet, anders zou ik het weten. Het is toch te bizar voor woorden! In Duitsland is het joodse vraagstuk intussen opgelost, en buiten Duitsland is het op dit moment toch van ondergeschikt belang? Laten we eerst de oorlog winnen; daarna is er nog tijd genoeg om de andere problemen af te handelen.’ Ik koos mijn woorden zorgvuldig: ‘Misschien, Herr Minister, huldigen sommigen de opvatting dat bepaalde problemen maar beter meteen kunnen worden afgehandeld, als de eindoverwinning nog zo lang op zich laat wachten...’ Hij wendde zijn hoofd in mijn richting en keek me doordringend aan: ‘Denkt u?’ – ‘Ik weet het niet. Het zou kunnen. Mag ik vragen wat de Führer erover zegt, wanneer u er met hem over praat?’ Nadenkend beet hij op zijn lip: ‘Over die dingen praat de Führer nooit. Niet met mij althans.’ Hij stond op en klopte zijn broek af. ‘Gaan we verder?’ Ik gooide mijn sigaret weg, nam nog een slok brandewijn en borg de flacon op: ‘Welke kant uit?’ – ‘Dat is een goede vraag. Als we doorlopen, stuiten we op een van onze vrienden, ben ik bang.’ Hij keek naar rechts, naar waar de open plek eindigde: ‘Als we daarlangs gaan, zouden we weer bij de beek moeten uitkomen en vandaar kunnen we dan weer terug.’ We liepen langs de rand van het bos; de hond volgde ons op ruim een meter afstand door het natte gras. ‘Eigenlijk heb ik u nog niet bedankt voor uw bemoeienissen,’ zei Speer. ‘Ik heb er grote waardering voor.’ – ‘Het is me een genoegen, Herr Minister. Hopelijk hebt u er iets aan. Bent u tevreden over de nieuwe samenwerking met de Reichsführer?’ – ‘Eerlijk gezegd, Sturmbannführer, had ik van zijn kant meer verwacht. Ik heb hem al verscheidene rapporten gestuurd over Gauleiter die weigeren nutteloze bedrijven te sluiten ten gunste van de oorlogsproductie. Voor zover ik kan nagaan, doet de Reichsführer niets anders dan die rapporten doorsturen naar Reichsleiter Bormann. En Bormann geeft de Gauleiter natuurlijk altijd gelijk. De Reichsführer lijkt dat vrij passief over zich heen te laten gaan.’ We waren bij het einde van de open plek gekomen en doken het bos in. Het begon opnieuw te regenen, een fijne, lichte regen die onze kleren doorweekte. Speer zweeg nu en liep met geheven geweer, zijn aandacht gericht op het struikgewas vóór ons. Na een half uur waren we bij de beek, waarna we in schuine richting terugliepen en daarna weer de kant van de beek uit. Nu en dan hoorde ik in de verte een enkel schot, een doffe knal in de regen. Speer zelf schoot nog vier maal en haalde een zwarte auerhaan neer, met een prachtige verenkraag vol metaalachtige flonkeringen. Doornat staken we opnieuw de beek over, in de richting van het huis. Kort voordat we bij het park waren, begon Speer weer te praten: ‘Sturmbannführer, ik heb een verzoek. Brigadeführer Kammler is bezig in de Harz een ondergronds complex te bouwen voor de productie van raketten. Ik zou daar een bezoek willen brengen om te kijken hoever het staat. Zou u dat voor mij kunnen regelen?’ De vraag overviel me en ik antwoordde: ‘Dat weet ik niet, Herr Minister. Ik heb daar nog nooit van gehoord. Maar ik zal het verzoek overbrengen.’ Hij lachte: ‘Een paar maanden geleden heeft Obergruppenführer Pohl mij een brief gestuurd waarin hij klaagde dat ik maar één concentratiekamp had bezocht en mij op basis van te weinig informatie een mening had gevormd over het benutten van de arbeidskracht van gedetineerden. Ik zal u een afschrift sturen. Mocht men moeilijk tegen u gaan doen, laat dan alleen dat maar zien.’

Ik was moe, maar het was de diepe, weldadige vermoeidheid die je voelt na lichamelijke inspanningen. We hadden vrij lang gelopen. Bij de voordeur gaf ik het geweer en de weitas af, ik schraapte de modder van mijn laarzen en ging naar boven, naar mijn kamer. Iemand had nieuwe houtblokken op het vuur gelegd, het was er behaaglijk; ik trok mijn natte kleren uit en nam een kijkje in de aangrenzende badkamer: niet alleen was er stromend water, maar bovendien was dat water warm; dat vond ik een wonder, in Berlijn was warm water een zeldzaamheid; de eigenaar moest een ketel hebben laten plaatsen. Ik vulde het bad met gloeiend heet water en liet me erin glijden: ik moest op mijn tanden bijten, maar toen ik eenmaal gewend was en languit in het water lag, was het mild en weldadig als vruchtwater. Ik bleef er zo lang mogelijk in: daarna zette ik de ramen wijdopen en ging er naakt voor staan, zoals ze in Rusland doen, totdat mijn huid rood en wit gevlekt was; ik dronk een glas koud water en strekte me op mijn buik uit op het bed.

Tegen de avond trok ik mijn pak aan, zonder stropdas, en ging naar beneden. Er waren nog niet veel gasten in de salon; wel zat Dr. Mandelbrod al in zijn grote zetel schuin voor de haard, alsof hij zich maar aan één kant wilde warmen. Zijn ogen waren dicht, daarom stoorde ik hem niet. Een van zijn assistentes, in strenge plattelandskleding, kwam me een hand geven: ‘Goedenavond, Doktor Aue. Fijn u weer te zien.’ Ik bestudeerde haar gezicht: het was hopeloos, ze leken allemaal op elkaar. ‘Neemt u mij niet kwalijk, maar bent u Hilde of Hedwig?’ Ze liet een kristalhelder lachje horen: ‘Geen van beiden! U bent wel heel slecht in fysionomie. Ik ben Heide. We hebben elkaar gezien in het kantoor van Dr. Mandelbrod.’ Glimlachend maakte ik een buiging en ik bood mijn excuses aan. ‘U was er niet tijdens de jacht?’ – ‘Nee. We zijn er nog maar net.’ – ‘Jammer. Ik zie u helemaal vóór me met een geweer onder uw arm. Als een Duitse Artemis.’ Met een lichte glimlach nam ze me enigszins uitdagend op: ‘Ik hoop dat u de vergelijking niet te ver doorvoert, Doktor Aue.’ Ik voelde dat ik een kleur kreeg: Mandelbrod omringde zich toch wel met wonderlijke assistentes. Ook deze zou me vast en zeker nog vragen of ik haar wilde bevruchten. Gelukkig was daar Speer, met zijn vrouw. ‘Ha, Sturmbannführer!’ riep hij vrolijk. ‘Wij zijn beroerde jagers. Margret heeft vijf vogels mee teruggebracht, en Hettlage drie.’ Frau Speer lachte flauwtjes: ‘Je zult wel de hele tijd over het werk hebben gepraat.’ Speer ging thee halen uit een grote, bewerkte ketel, die deed denken aan een Russische samowaar; ik nam een glas cognac. Dr. Mandelbrod deed zijn ogen open en riep Speer, die hem gedag ging zeggen. Leland kwam binnen en voegde zich bij hen. Ik vervolgde mijn gesprek met Heide; zij had een gedegen filosofische scholing en gaf een bijna begrijpelijke uiteenzetting over de theorieën van Heidegger, waarvan mijn kennis op dat moment nog erg summier was. De andere gasten druppelden binnen. Even later noodde Leland ons allemaal in een andere kamer, waar de neergeschoten vogels in groepen op een lange tafel waren uitgestald, als bij een Vlaams stilleven. Het record stond op naam van Frau Speer; de generaal die zo van de jacht hield, had er maar één geschoten en liep brommerig te klagen over het stuk bos dat hem was toegewezen. Ik veronderstelde dat we de slachtoffers van dat bloedbad minstens te eten zouden krijgen, maar nee, eerst moesten de beesten besterven; Leland beloofde dat ze, als het eenmaal zover was, bij de schutters zouden worden bezorgd. Niettemin was het diner gevarieerd en smakelijk, wildbraad met bessensaus, aardappelen gebakken in ganzenvet, asperges en courgettes, met een bourgognewijn uit een voortreffelijk jaar. Ik zat tegenover Speer en naast Leland; Mandelbrod zat aan het hoofd van de tafel. Herr Leland was voor het eerst sinds ik hem kende in een spraakzame bui: terwijl hij het ene glas na het andere naar binnen sloeg, vertelde hij over zijn verleden als koloniaal bestuurder in Zuidwest-Afrika. Hij had Rhodes gekend, die hij kennelijk mateloos bewonderde, maar over zijn eigen verblijf in de Duitse koloniën bleef hij vaag. ‘Rhodes heeft eens gezegd: Een kolonisator kan niets verkeerds doen, wat hij doet is vanzelf goed. En het is zijn plicht om te doen wat hij wil. Dankzij een strikte toepassing van dit uitgangspunt heeft Europa zich koloniën verworven en de heerschappij gekregen over inferieure volken. Het verval is pas begonnen toen de gecorrumpeerde democratieën er hun hypocriete morele principes doorheen zijn gaan mengen, om hun geweten te sussen. U zult het zien: hoe de oorlog ook eindigt, Frankrijk en Groot-Brittannië zullen hun koloniën verliezen. Ze hebben hun greep laten verslappen en kunnen geen vuist meer maken. De fakkel is nu overgenomen door Duitsland. Ik heb in 1907 met generaal von Trotha gewerkt. De Herero en Nama waren in opstand gekomen, maar Trotha had Rhodes’ ideeën ten volle begrepen. Hij heeft het openlijk verkondigd: Ik verdelg de opstandige stammen met rivieren van bloed en rivieren van geld. Pas na een dergelijke zuivering kan er iets nieuws ontstaan. Maar in die tijd was Duitsland al aan het verzwakken, en Trotha werd teruggeroepen. Ik heb dat altijd als een voorbode van 1918 gezien. Gelukkig hebben de zaken een andere wending genomen. Heden ten dage steekt Duitsland met kop en schouders boven de rest van de wereld uit. Onze jeugd is nergens bang voor. Onze expansie is niet te stuiten.’ – ‘Toch moet ik zeggen,’ wierp generaal von Wrede tegen, die kort voor Mandelbrod was gearriveerd, ‘dat de Russen...’ Leland tikte met een vinger op tafel: ‘Precies, de Russen. Op dit moment het enige volk dat zich met ons kan meten. Daarom is onze strijd met hen zo verschrikkelijk, zo meedogenloos. Slechts een van de twee zal overleven. De andere volken tellen niet mee. Kunt u zich voorstellen dat de yankees, met hun cornedbeef en chewing gum, ook maar een tiende van de Russische verliezen aan zouden kunnen? Of een honderdste? Ze zouden hun boeltje pakken en naar huis teruggaan, en laat Europa maar stikken. Nee, wat we moeten doen is aan de westelijke landen duidelijk maken dat een bolsjewistische overwinning niet in hun belang is, dat Stalin in dat geval als buit de helft van Europa pakt, zo niet alles. Als de Angelsaksen ons zouden helpen om met de Russen af te rekenen, dan konden we hun de kruimels laten, of we zouden, als we weer op krachten zijn gekomen, ook hen kalmpjes kunnen verpletteren. Kijk naar wat onze Parteigenosse Speer in nog geen twee jaar heeft weten te bereiken! En dat is nog maar het begin. Stelt u zich eens voor, als onze handen niet meer gebonden waren, als we alle hulpbronnen van het Oosten tot onze beschikking hadden! Dan kon het wereldbestel worden omgevormd tot hoe het zou moeten zijn.’

Na het diner speelde ik een partijtje schaak met Hettlage, Speers medewerker. Heide keek zwijgend toe; Hettlage won moeiteloos. Ik nam een laatste cognac en babbelde nog wat met Heide. De gasten gingen naar boven om te slapen. Zij stond ten slotte ook op en zei, net zo rechtstreeks als haar collega’s: ‘Ik moet nu Dr. Mandelbrod gaan helpen. Mocht u geen zin hebben om alleen te blijven, mijn kamer is twee deuren links van de uwe. U kunt nog iets komen drinken straks.’ – ‘Dank u,’ antwoordde ik. ‘Ik zal zien.’ In gedachten verzonken liep ik naar mijn kamer, ik kleedde me uit en ging naar bed. In de haard smeulden nog de restanten van het vuur. Liggend in het donker vroeg ik me af: waarom eigenlijk niet? Het was een mooie vrouw, ze had een prachtig lichaam, wat belette me om van de gelegenheid gebruik te maken? Het ging niet om het aanknopen van een relatie, het was een eenvoudig en duidelijk voorstel. En al was mijn ervaring in dit opzicht beperkt, het lichaam van een vrouw stond me niet tegen, het moest toch ook prettig zijn, zacht en week, het moest mogelijk zijn je erin te vergeten, als in een kussen. Maar ik had een belofte gedaan, en al was ik verder niets, ik was in ieder geval iemand die zijn beloften hield. Het was nog niet allemaal voorbij.

De zondag verliep rustig. Ik bleef tot ongeveer negen uur uitslapen – meestal stond ik om half zes op – en ging beneden ontbijten. Daarna installeerde ik me voor een van de grote ramen en bladerde wat in een oude, Franstalige uitgave van Pascal, die ik in de bibliotheek had gevonden. Aan het eind van de ochtend vergezelde ik Frau Speer en Frau von Wrede op een wandeling door het park; Wrede zelf zat te kaarten, met een industrieel die zoals bekend zijn imperium had opgebouwd dankzij handige onteigeningstrucs, verder met de generaal die zo dol was op jagen, en met Hettlage. Het gras was nog nat en glinsterde, er lagen plassen op de grind- en zandpaden; de vochtige lucht was fris en prikkelend, onze adem vormde wolkjes voor ons gezicht. De hemel bleef egaal grijs. Om twaalf uur dronk ik koffie met Speer, die net naar beneden was gekomen. Hij sprak uitvoerig over de kwestie van de buitenlandse arbeiders en over zijn problemen met Gauleiter Sauckel; daarna kwamen we over Ohlendorf te spreken, die door Speer blijkbaar als een romanticus werd gezien. Ik had te weinig economische kennis om het voor Ohlendorfs standpunten te kunnen opnemen: Speer zelf verdedigde met kracht zijn principe van de eigen verantwoordelijkheid van de industrie. ‘Uiteindelijk geldt maar één argument: het werkt. Na de oorlog kan Dr. Ohlendorf naar hartelust hervormen, als er dan nog naar hem geluisterd wordt; maar intussen geldt, ik zei het u gisteren al, dat we de oorlog moeten winnen.’

Als ik bij hen in hun buurt kwam, begonnen Leland en Mandelbrod over van alles te praten, maar geen van beiden leek me iets speciaals te willen zeggen. Ik vroeg me af waarvoor ze me hadden laten komen: ongetwijfeld niet om me in te wijden in de charmes van Fräulein Heide. Maar toen ik aan het eind van de middag opnieuw over die vraag nadacht, in de auto van het echtpaar von Wrede, dat me mee terugnam naar Berlijn, leek het antwoord me opeens duidelijk: het was om me in contact te brengen met Speer, om te zorgen dat hij en ik nader tot elkaar kwamen. En dat was hun kennelijk gelukt, bij het afscheid had Speer me bijzonder hartelijk gegroet en beloofd dat we elkaar weer zouden zien. Niettemin bleef ik met een verwarrende vraag zitten: waar diende dit voor? In wiens belang werd ik door Herr Leland en Dr. Mandelbrod zo vooruitgeholpen? Want aan deze opwaardering van mijn persoon lag een plan ten grondslag, daarover was geen twijfel mogelijk: meestal hebben ministers wel iets anders te doen dan wat te babbelen met iemand van het niveau van een majoor. Ik vond dit verontrustend, want ik beschikte niet over voldoende informatie om te beoordelen hoe de verhoudingen tussen Speer, de Reichsführer en mijn beide beschermers precies lagen; die laatste twee waren duidelijk aan het manipuleren, maar in welke richting en ten gunste van wie? Ik wilde het spel wel meespelen, maar welk? Als het niet het spel van de ss was, dan werd het gevaarlijk. Ik moest me terughoudend opstellen en op mijn hoede blijven; ik was vast en zeker onderdeel van een plan; als dat plan mislukte, dan had ik een vluchtroute nodig.

Ik kende Thomas goed genoeg om, zonder het hem te vragen, te weten wat hij me zou hebben aangeraden: dek je in. Die maandagochtend vroeg ik een onderhoud aan met Brandt, dat me in de loop van de dag werd toegestaan. Ik beschreef het afgelopen weekeinde en bracht hem verslag uit van mijn gesprekken met Speer, waarvan ik de essentie al had opgeschreven in een korte samenvatting die ik hem overhandigde. Brandt leek niet afwijzend. ‘Dus hij heeft u gevraagd of hij een bezoek mag brengen aan Dora?’ Dat was de codenaam van het bedrijf waarover Speer met me had gesproken en dat officieel werd aangeduid als Mittelbau. ‘Zijn ministerie heeft een verzoek ingediend. Wij hebben daar inderdaad nog niet op geantwoord.’ – ‘En wat denkt u ervan, Standartenführer?’ – ‘Ik weet het niet. De beslissing is aan de Reichsführer. Overigens hebt u er goed aan gedaan mij in te lichten.’ Hij stipte ook nog kort mijn werk aan en ik formuleerde de eerste globale lijnen die zich in de door mij bestudeerde documenten begonnen af te tekenen. Toen ik opstond om weg te gaan zei hij: ‘Ik denk dat de Reichsführer tevreden is over de gang van zaken. Gaat u zo door.’

Na dit gesprek ging ik terug naar mijn kantoor. Het stortregende; de watervloed die de kale takken geselde, ontnam me grotendeels het zicht op de bomen in Tiergarten. Tegen vijven zei ik tegen Fräulein Praxa dat ze kon gaan; Walser en Obersturmführer Elias, een tweede specialist die Brandt me ter beschikking had gesteld, vertrokken omstreeks zes uur samen met Isenbeck. Een uur later zocht ik Asbach op, die nog steeds zat te werken: ‘Gaat u mee, Untersturmführer? Ik nodig u uit voor een borrel.’ Hij keek op zijn horloge: ‘Denkt u niet dat ze straks weer komen? Zo meteen is het hun vaste tijd.’ Ik keek door het raam: het was donker en het regende nog een beetje. ‘Denkt u, met dit weer?’ Maar in de hal hield de portier ons tegen: ‘Luftgefahr 15, meine Herren’, er was een zware luchtaanval op komst. De vliegtuigen moesten onderweg zijn gesignaleerd. Ik wendde me naar Asbach en zei monter: ‘U had dus toch gelijk. Wat gaan we doen? Wagen we ons buiten of wachten we hier?’ Asbach leek ongerust: ‘U moet weten, mijn vrouw...’ – ‘Naar mijn mening hebt u niet genoeg tijd meer om thuis te komen. Ik had u anders door Piontek laten brengen, maar die is al weg.’ Ik dacht na. ‘We doen er het beste aan hier te blijven wachten tot het voorbij is, dan kunt u daarna naar huis. Uw vrouw zal naar een schuilkelder gaan, het komt wel goed.’ Hij aarzelde: ‘O, weet u, Sturmbannführer, dan ga ik haar bellen. Ze is zwanger, ik ben bang dat ze zich zorgen maakt.’ – ‘Goed, ik blijf op u wachten.’ Ik ging naar buiten en stak op het bordes een sigaret aan. De sirenes begonnen te loeien en de voorbijgangers op de Königsplatz versnelden hun pas, haastig op zoek naar een schuilkelder. Ik maakte me niet ongerust: dit bijgebouw van het ministerie beschikte over een uitstekende bunker. Op het moment dat de Flak er vol tegenaan ging, doofde ik mijn sigaret en liep terug naar de hal. Asbach haastte zich de trap af: ‘Alles is in orde, ze gaat naar haar moeder. Die woont vlakbij.’ – ‘Hebt u de ramen opengezet?’ vroeg ik. We daalden af naar de schuilkelder, een stevige en goed verlichte betonnen bunker, met stoelen, veldbedden en grote fusten vol water. Er waren niet veel mensen: met het oog op de rijen voor de winkels en ook vanwege de luchtaanvallen gingen de meeste medewerkers vroeg naar huis. In de verte begon het te dreunen. Vervolgens klonken er met tussenpozen massale explosies: ze kwamen dichterbij, de een na de ander, als de kolossale passen van een reus. Bij iedere klap nam de luchtdruk toe en dat was pijnlijk voor de oren. Dicht in de buurt barstte een geweldig geraas los, ik merkte dat de bunkermuren trilden. De lampen begonnen te flikkeren en gingen allemaal tegelijk uit, zodat het in onze schuilplaats aardedonker werd. Een meisje krijste van ontzetting. Iemand deed een zaklantaarn aan, een paar anderen streken lucifers af. ‘Is er geen noodaggregaat?’ kwam een stem, die echter werd afgekapt door een oorverdovende knal, gruis regende van het plafond, verschillende mensen schreeuwden. Het stonk naar rook, de lucht van springstof prikte in mijn neus: het gebouw moest door een voltreffer zijn geraakt. Het geluid van de explosies verwijderde zich; door het gesuis in mijn oren heen hoorde ik het zwakke ronken van de eskaders. Een vrouw huilde; een man vloekte binnensmonds; ik knipte mijn aansteker aan en begaf me naar de gepantserde deur. Samen met de portier probeerde ik die open te krijgen, maar de doorgang was geblokkeerd, blijkbaar lag de trap vol puin. Met drie man begonnen we er met onze schouders tegenaan te beuken en het lukte ons de deur zo ver open te krijgen dat we ons naar buiten konden wringen. Op de trap lagen hopen bakstenen; ik klom eroverheen naar de begane grond, gevolgd door een andere medewerker. De grote toegangsdeur was uit de scharnieren geblazen en de hal in geslingerd; vlammen likten langs de lambriseringen en de portiersloge. Ik rende de trap op, vloog een gang in waar het een wirwar was van losgerukte deuren en raamlijsten, toen nog een verdieping verder omhoog, naar mijn kantoor: ik wilde proberen de belangrijkste papieren te redden. De ijzeren trapleuning was verbogen: de zak van mijn uniformjasje bleef haken aan een stuk verwrongen metaal en scheurde. Boven stonden de kantoren in brand, ik moest terug. In de gang liep een ambtenaar met een stapel mappen; er kwam nog een ander naar ons toe, met een gezicht dat bleek zag onder de zwarte sporen van rook en stof: ‘Niet doen! De westvleugel staat in brand. Er is een bom door het dak gekomen.’ Ik had gedacht dat de aanval afgelopen was, maar opnieuw klonk het geronk van de vliegtuigen; met angstaanjagende snelheid kwamen de knallen steeds dichterbij, we haastten ons naar de kelder, ik werd opgetild door een zware ontploffing en tegen de trap gegooid. Ik moet even van de wereld zijn geweest; toen ik weer bijkwam werd ik verblind door een wit, schel licht, dat in feite uit een zaklampje afkomstig bleek. Ik hoorde Asbach roepen: ‘Sturmbannführer! Sturmbannführer!’ – ‘Het is in orde,’ bromde ik terwijl ik overeind kwam. In het schijnsel van de brand die bij de ingang woedde bekeek ik mijn jasje: de stof was gescheurd door de metalen punt, ik kon het wel weggooien. ‘Het ministerie brandt,’ zei een andere stem. ‘We moeten naar buiten.’ Samen met een paar andere mannen maakte ik de trap naar de bunker enigszins vrij, zodat iedereen eruit kon. De sirenes kermden nog, maar de Flak was nu stil, de laatste vliegtuigen verwijderden zich. Het was half negen, de luchtaanval had een uur geduurd. Iemand wees ons een aantal emmers en we vormden een keten om de brand te bestrijden: het was een lachwekkende poging, in twintig minuten waren we door het in de kelder opgeslagen water heen. De kranen deden het niet, de leidingen moesten door de bommen zijn vernield; de portier probeerde de brandweer te waarschuwen, maar de telefoon was afgesneden. Ik haalde mijn overjas uit de schuilkelder en liep het plein op om de schade op te nemen. Afgezien van de gapende ramen leek de oostvleugel ongeschonden, maar een deel van de westvleugel was ingestort en uit de aangrenzende vensters kwam dikke zwarte rook. Ook onze kantoren stonden blijkbaar in brand. Asbach kwam naar me toe, zijn gezicht onder het bloed. ‘Wat is er met u gebeurd?’ vroeg ik. – ‘Niets bijzonders. Een baksteen.’ Ik was nog steeds verdoofd, mijn oren loeiden en deden pijn. Ik keek in de richting van Tiergarten: de bomen, verlicht door verscheidene vuurhaarden, waren verbrijzeld, geknakt, omgevallen, het leek op een Vlaams bos na een aanval, zoals in de boeken die ik als kind had gelezen. ‘Ik ga naar huis,’ zei Asbach. Zijn bebloede gezicht was vervormd van angst. ‘Ik wil weten hoe het met mijn vrouw is.’ – ‘Doet u dat. Pas op voor instortende muren.’ Er arriveerden twee brandweerwagens die positie kozen, maar er was blijkbaar een waterprobleem. De medewerkers van het ministerie kwamen naar buiten, vele droegen dossiers die ze een eind verder op de stoep legden: een half uur lang hielp ik ordners en papieren dragen; mijn eigen kantoor kon ik toch niet bereiken. Er was een krachtige wind opgestoken; in het noorden, in het oosten en verder naar het zuiden, voorbij Tiergarten, kleurde de nachtelijke hemel rood. Een officier kwam ons vertellen dat het vuur zich uitbreidde, maar naar mijn indruk werden het ministerie en de omringende gebouwen beschermd door aan de ene kant de bocht van de Spree en aan de andere kant Tiergarten en de Königsplatz. De Reichstag, donker en in zichzelf gekeerd, leek ongehavend.

Ik vroeg me af wat te doen. Hoewel ik honger had, kon ik er niet van uitgaan dat ik ergens iets te eten zou vinden. Thuis had ik wel wat, maar ik wist niet of dat huis nog bestond. Ik besloot naar het ss-Haus te gaan en daar mijn diensten aan te bieden. In looppas bewoog ik me over de Friedensallee: vóór me verrees onbeschadigd de Brandenburger Tor, gehuld in camouflagenetten. Maar daarachter leek bijna heel Unter den Linden ten prooi aan de vlammen. De lucht was dik en heet, vol rook en stof, ik haalde moeizaam adem. De vonken sprongen in knetterende zwermen uit de brandende gebouwen. Het ging steeds harder waaien. Aan de andere kant van de Pariser Platz brandde het ministerie van Bewapening, waarvan een deel door de bommen was verwoest. Secretaresses met stalen helmen van de burgerbescherming op hun hoofd waren tussen de puinhopen in de weer om ook hier documenten te redden. Ergens opzij stond een Mercedes met een vaantje; tussen de krioelende medewerkers herkende ik Speer, zijn haar in de war, zijn gezicht beroet. Ik liep naar hem toe om te groeten en mijn hulp aan te bieden; toen hij me zag, schreeuwde hij iets wat ik niet begreep. ‘U brandt!’ herhaalde hij. – ‘Hoezo?’ Hij liep op me af, pakte me bij een arm, draaide me om en sloeg met een vlakke hand op mijn rug. Mijn jas moest door de vonken vlam hebben gevat, maar ik had niets gemerkt. Ik dankte hem beduusd en vroeg wat ik kon doen. ‘Niets, echt niet. Volgens mij hebben we alles wat we konden nu wel naar buiten gehaald. Mijn eigen kantoor heeft een voltreffer gekregen. Er is niets van over.’ Ik keek om me heen: de Franse ambassade, de vroegere Britse ambassade, hotel Bristol, het kantoor van ig Farben, alles was zwaar beschadigd of stond in brand. De elegante gevels van Schinkels herenhuizen naast de Brandenburger Tor tekenden zich af tegen een roodachtige gloed. ‘Wat een ramp,’ murmelde ik. – ‘Het is vreselijk om te zeggen,’ reageerde Speer bedachtzaam, ‘maar toch kunnen ze zich het beste op de steden blijven concentreren.’ – ‘Hoe bedoelt u, Herr Minister?’ – ‘De afgelopen zomer, toen ze het Roergebied te pakken namen, heb ik het behoorlijk benauwd gehad. In augustus vielen ze Schweinfurt aan, waar onze complete kogellagerindustrie is gevestigd. Daarna nog eens, in oktober. Onze productie is tot 67 procent gedaald. Misschien beseft u het niet, Sturmbannführer, maar zonder kogellagers geen oorlog. Als zij zich op Schweinfurt concentreren, dan moeten we over twee, hooguit drie maanden capituleren. Hier’ – en hij wees naar de branden – ‘maken ze mensen dood, verspillen ze hun materiaal aan onze culturele monumenten.’ Hij lachte kort en scherp: ‘We waren toch al van plan om alles te verbouwen. Ha!’ Ik nam afscheid: ‘Als u mij niet nodig hebt, Herr Minister, dan ga ik verder. Ik wil u nog wel zeggen dat uw verzoek momenteel in behandeling is. Ik neem binnenkort contact met u op om u op de hoogte te stellen van de stand van zaken.’ Hij drukte me de hand: ‘In orde, in orde. Goedenavond, Sturmbannführer.’

Ik had mijn zakdoek in een emmer gedoopt en hield die onder het lopen voor mijn mond; ook had ik mijn schouders en pet met water besprenkeld. In de Wilhelmstrasse joeg de wind huilend tussen de ministeries door en striemde de vlammen die rond de glasloze ramen speelden. Soldaten en brandweerlieden renden heen en weer, zonder dat het veel opleverde. Het Auswärtiges Amt leek ernstig getroffen maar de rijkskanselarij, iets verderop, had het er beter afgebracht. Ik liep over een tapijt van versplinterd glas: in de straat was geen raam meer heel. Op de Wilhelmplatz waren enkele lijken naast een gekantelde vrachtwagen van de Luftwaffe op een rij gelegd; ontdane burgers kwamen nog uit het station van de u-Bahn, verschrikt en verdwaasd om zich heen kijkend; nu en dan klonk de ontploffing van een tijdbom of het doffe geraas van een instortend gebouw. Ik keek naar de lijken: een man zonder broek, zijn met bloed besmeurde billen grotesk prijsgegeven aan ieders blik; een vrouw met ongeschonden kousen, maar zonder hoofd. Ik vond het onfatsoenlijk dat ze daar zomaar bleven liggen, al leek niemand zich er druk om te maken. Weer wat verder, voor het ministerie van Luchtvaart, waren wachten geposteerd: voorbijgangers scholden hen uit of maakten sarcastische opmerkingen over Göring, maar ze bleven niet staan, liepen niet te hoop; ik liet mijn sd-kaart zien en mocht voorbij het kordon. Eindelijk bereikte ik de hoek van de Prinz-Albrecht-Strasse: het ss-Haus had geen enkel raam meer waar nog glas in zat, maar leek verder onbeschadigd. In de hal waren soldaten de scherven aan het ruimen; officieren zetten planken of matrassen voor de kapotte ramen. Ik trof Brandt aan in een gang, waar hij met een kalme, doffe stem instructies stond uit te delen: zijn voornaamste zorg was dat de telefoonlijn werd hersteld. Ik groette en bracht verslag uit over mijn verwoeste kantoor. Hij knikte: ‘Goed. Dat bekijken we morgen.’ Omdat er zo te zien niet veel te doen was, liep ik door naar de aangrenzende Geheime Staatspolizei; daar werden losgerukte deuren provisorisch weer bevestigd; een paar bommen waren vrij dichtbij ingeslagen, een eind verderop was de straat verminkt door een reusachtige krater, die zich vulde met water uit een kapotte leiding. Ik trof Thomas in zijn werkkamer, waar hij vrolijk, slordig gekleed en zwart van het vuil schnaps zat te drinken met drie andere officieren. ‘Zo!’ riep hij. ‘Jij ziet er fraai uit. Hier, neem een glas. Waar was je?’ Ik vertelde beknopt over mijn belevenissen op het ministerie. ‘Mooi! Ik was al thuis en ben met de buren in de kelder gaan zitten. Er kwam een bom door het dak en het hele gebouw vloog in brand. We hebben de muren van de kelders naast ons moeten afbreken, verschillende achter elkaar, om aan het eind van de straat naar buiten te kunnen. De hele straat brandde en de helft van het gebouw waar ik woonde, mijn eigen huis inbegrepen, is ingestort. En tot overmaat van ramp vond ik mijn arme cabriolet terug onder een autobus. Kortom, ik ben zo berooid als wat.’ Hij schonk opnieuw mijn glas vol. ‘Nu het ongeluk ons overstelpt, kunnen we maar het beste het glas heffen, zoals mijn grootmoeder Ivona placht te zeggen.’

Uiteindelijk bracht ik de nacht door in het gebouw van de Geheime Staatspolizei. Thomas liet broodjes, thee en soep brengen. Ik kon een reserve-uniform van hem lenen, dat me iets te wijd zat, maar er toonbaarder uitzag dan mijn vodden; een glimlachende typiste was bereid om mijn biezen en insignes erop te zetten. In de sportzaal waren voor zo’n vijftien getroffen officieren veldbedden geplaatst; ik ontmoette er Eduard Holste, die ik eind 1942 kort had meegemaakt als Leiter iv/v van groep d; hij was alles kwijtgeraakt en huilde bijna van verbittering. Jammer genoeg deden de douches het niet en kon ik alleen mijn handen en mijn gezicht wassen. Mijn keel deed pijn, ik hoestte, maar de schnaps van Thomas had de assmaak min of meer weggespoeld. Buiten klonken nog steeds ontploffingen. De wind gierde, ontketend en hardnekkig.

’s Morgens in alle vroegte haalde ik de auto uit de garage, en zonder op Piontek te wachten, ging ik op weg naar mijn huis. De straten waren moeilijk door te komen, versperd met uitgebrande of gekantelde trams, gevelde bomen, hopen puin. De hemel ging schuil achter een zwarte, snijdende rookwolk en veel voetgangers liepen nog met een natte handdoek of zakdoek voor hun mond. Nog steeds viel er een druilerige regen. Ik reed langs rijen mensen die een kinderwagen of karretje vol spullen voortduwden of moeizaam met koffers liepen te slepen. Overal stroomde water uit de leidingen, ik moest door plassen waarin mijn banden voortdurend lek dreigden te stoten op het puin. Toch waren er veel auto’s onderweg, de meeste zonder raampjes en sommige zelfs zonder portieren, maar wel overvol. Wie nog plaats over had, nam getroffenen mee, in mijn geval was dat een uitgeputte moeder met twee kleine kinderen, die naar haar ouders wilde. Ik reed dwars door het geteisterde Tiergarten; de Overwinningszuil, die nog uitdagend recht stond, rees op uit een groot, door een kapotte leiding ontstaan meer waar ik met een flinke boog omheen moest. Ik zette de vrouw af in de ruïnes van de Händelallee en reed door naar mijn eigen huis. Overal waren herstelploegen in de weer; bij verwoeste woonblokken spoten geniesoldaten lucht in de ingestorte kelders en groeven ze uit om de overlevenden te bevrijden, daarbij geassisteerd door Italiaanse krijgsgevangenen die in rode verf de letter I op hun rug droegen en in de volksmond enkel nog ‘Badoglio’s’ werden genoemd. Het station van de s-Bahn in de Brückenallee lag in puin; ik woonde wat verder, in de Flensburger Strasse; mijn woonblok leek als door een wonder onbeschadigd: honderdvijftig meter verderop zag ik niets dan brokstukken en gevels vol gaten. De lift deed het natuurlijk niet, ik klom de trappen op naar de achtste verdieping, mijn medebewoners veegden het trappenhuis en plaatsten zo goed en zo kwaad als het ging hun deuren terug. Mijn eigen deur bleek uit de hengsels gelicht en lag dwars voor de ingang; binnen was alles met een dikke laag glassplinters en pleisterwerk overdekt; er waren sporen van voetstappen en mijn grammofoon was verdwenen, maar verder leek er niets te zijn meegenomen. Een koude, gure wind blies door de ramen. Snel stopte ik wat spullen in een koffer en ging toen naar beneden om aan de buurvrouw die nu en dan kwam schoonmaken, te vragen of ze de boel wilde opruimen; ik gaf haar geld met het verzoek nog diezelfde dag de deur te laten repareren, en de ramen zo snel mogelijk; ze beloofde via het ss-Haus contact met me op te nemen zodra alles weer enigszins bewoonbaar was. Daarna ging ik op zoek naar een hotel: ik verlangde vooral naar een bad. Het dichtst in de buurt was hotel Eden, waar ik al eens een tijd had gelogeerd. Ik had geluk, de hele Budapester Strasse leek weggevaagd, maar Eden was nog open. De receptie werd bestormd, officieren en welgestelde daklozen vochten om de kamers. Ik beriep me op mijn rang, mijn onderscheidingen, mijn invaliditeit en overdreef de staat waarin mijn appartement verkeerde, waarna de bedrijfsleider, die me had herkend, zich bereid verklaarde om me een bed ter beschikking te stellen, mits ik de kamer met een ander deelde. Ik stopte de etagebediende een bankbiljet toe om warm water boven te brengen: en tegen tien uur kon ik eindelijk in een niet echt warm maar toch verrukkelijk bad stappen. Het water werd meteen zwart, maar dat kon me niet schelen. Ik lag nog te weken toen mijn kamergenoot werd binnengelaten. Vanaf de andere kant van de badkamerdeur verontschuldigde hij zich uiterst beleefd en zei dat hij beneden zou wachten tot ik klaar was. Zodra ik was aangekleed ging ik hem halen: het was een elegante Georgische aristocraat, die met zijn bagage uit een brandend hotel was gevlucht en hier was gestrand.

Al mijn collega’s waren op het idee gekomen om zich in het ss-Haus te verzamelen. Daar zag ik ook Piontek weer, onverstoorbaar als altijd; Fräulein Praxa, smaakvol gekleed ofschoon haar garderobe in vlammen was opgegaan; Walser, vrolijk gestemd omdat zijn wijk nauwelijks was getroffen; en Isenbeck die wat aangeslagen was, omdat zijn bejaarde buurvrouw tijdens het alarm vlak naast hem aan een hartaanval was gestorven, zonder dat hij het in het donker had gemerkt. Weinrowski was al een poos geleden teruggekeerd naar Oranienburg. En van Asbach was er een kort bericht: zijn vrouw was gewond geraakt, hij zou komen zodra hij kon. Ik stuurde Piontek naar hem toe met de boodschap dat hij zo nodig een paar dagen vrij kon nemen: er was toch weinig kans dat het werk meteen kon worden hervat. Fräulein Praxa mocht weer naar huis, en in gezelschap van Walser en Isenbeck begaf ik me naar het ministerie om te zien wat er nog te redden viel. De brand was onder controle, maar de westvleugel was nog steeds afgesloten; een brandweerman leidde ons door de puinhopen. De bovenverdieping was grotendeels uitgebrand, evenals de dakconstructie: van ons kantoor was nog maar één kamer over, met een documentenkast die de brand had overleefd, maar die doordrenkt was met bluswater. Doordat er een stuk muur was ingestort, kon ik een deel van het verwoeste Tiergarten zien; naar voren buigend constateerde ik dat ook het Lehrter Bahnhof schade had geleden; hoe het daarachter was, kon ik niet zien door de dikke rook die over de stad hing; wel tekenden zich in de verte nog de lijnen van de uitgebrande hoofdstraten af. Met mijn collega’s begon ik de bewaard gebleven documenten, een schrijfmachine en een telefoon te verhuizen. Het was een hachelijk karwei, want het vuur had her en der stukken vloer verbrand en de gangen lagen vol puin, dat we opzij moesten schuiven. Toen Piontek zich weer meldde, laadden we de auto vol, en zo reden we naar het ss-Haus. Daar werd me een tijdelijke kast toegewezen om mijn zaken in op te bergen, maar meer ook niet; Brandt had het nog steeds te druk om zich met mij bezig te houden. Omdat ik verder niets te doen had, stuurde ik Walser en Isenbeck naar huis en liet ik me door Piontek afzetten bij hotel Eden, waar hij me de volgende ochtend weer zou komen halen: omdat zijn familie elders was, kon hij evengoed in de garage slapen. Ik ging naar de bar beneden en bestelde een cognac. Uitgedost met een vilthoed en een witte sjaal zat mijn kamergenoot, de Georgiër, daar aan de piano Mozart te spelen, met een opvallend vinnig toucher. Nadat hij was gestopt, bood ik hem een glas aan en we begonnen een praatje. Hij had vage banden met een groep emigranten zoals er wel meer waren, het soort groepen dat vergeefs zijn zaak bepleitte in de burelen van het Auswärtiges Amt en de ss; hij noemde de naam Misja Kedia, die me vaag bekend voorkwam. Toen ik vertelde dat ik in de Kaukasus was geweest, sprong hij op van enthousiasme, bestelde voor ons allebei nog iets te drinken, bracht een plechtige en eindeloze heildronk uit (hoewel ik aan zijn kant van de bergen nooit een voet had gezet), dwong me mijn glas in één teug te legen en nodigde me prompt uit om, als onze troepen de stad eenmaal zouden hebben bevrijd, naar Tiflis te komen voor een verblijf in zijn voorouderlijk huis. Geleidelijk stroomde de bar vol. Tegen zevenen begonnen de gesprekken te stokken en wierpen de aanwezigen steelse blikken op de klok die boven de bar hing. Tien minuten later zetten de sirenes het op een loeien, waarna ook de Flak begon, heftig en dichtbij. De bedrijfsleider had ons verzekerd dat de bar tevens tot schuilkelder kon dienen, en nu kwamen alle hotelgasten naar beneden, weldra was het er propvol. Het werd een tamelijk vrolijke, levendige boel: terwijl de eerste bommen naderden, ging de Georgiër weer aan de piano zitten en speelde een jazznummer; vrouwen in avondtoilet stonden op om te dansen, de muren en kroonluchters trilden, er vielen glazen van de bar die versplinterden, door de ontploffingen was de muziek nauwelijks meer te horen, de luchtdruk werd ondraaglijk, ik dronk, vrouwen lachten hysterisch, één probeerde me te zoenen en barstte vervolgens in snikken uit. Toen het voorbij was, kregen we van de bedrijfsleider een rondje van de zaak. Ik ging naar buiten: de Zoo was getroffen, paviljoens hadden vlam gevat, opnieuw zag je bijna overal vuur; ik rookte een sigaret, vervuld van spijt dat ik niet naar de dieren was gaan kijken toen het nog kon. Een stuk muur was omgevallen; ik liep erheen, mannen renden kriskras door elkaar, sommige met een geweer, er zouden leeuwen en tijgers los rondlopen. Er waren verscheidene brandbommen neergekomen en ik zag dat achter de bergen bakstenen de galerijen in brand stonden; de grote Indische tempel was opengereten; daarbinnen, zo hoorde ik van een voorbijganger, waren kadavers gevonden van olifanten die door de bommen aan flarden waren gereten, plus een neushoorn die zo te zien niet geraakt was maar toch ook was gestorven, misschien van angst. Achter me stond een flink deel van de gebouwen aan de Budapester Strasse in brand. Ik ging erheen om de brandweermannen te assisteren; urenlang hielp ik de brokstukken opruimen; iedere vijf minuten klonk er een fluitsignaal en werd de arbeid gestaakt, zodat reddingswerkers de mogelijkheid hadden om het doffe geklop te horen van mensen die opgesloten zaten; een aantal werd nog levend uit het puin gehaald, gewond of zelfs ongedeerd. Rond middernacht keerde ik terug naar Eden; de voorgevel was beschadigd, maar het gebouw zelf was gespaard gebleven; in de bar was het feest nog gaande. Mijn kersverse vriend uit Georgië dwong me om een paar glazen achter elkaar te drinken; het uniform dat Thomas me had geleend, was besmeurd met vuil en roet, maar dat weerhield de sjiekste vrouwen er niet van met me te flirten; er waren er overduidelijk niet veel die de nacht alleen wilden doorbrengen. De Georgiër slaagde erin me stomdronken te voeren: de volgende ochtend werd ik wakker op mijn bed zonder me te kunnen herinneren hoe ik in mijn kamer was gekomen, met mijn jasje en hemd uit maar mijn laarzen nog aan. In het bed naast me lag de Georgiër te ronken. Ik probeerde me van het ergste vuil te ontdoen, trok een van mijn eigen uniformen aan en gaf dat van Thomas af voor de wasserij; mijn slapende buurman achterlatend dronk ik beneden een kop slechte koffie, ik vroeg om een pilletje tegen de hoofdpijn en ging terug naar de Prinz-Albrecht-Strasse.

Alle officieren van de Reichsführung zagen er enigszins verwilderd uit: velen van hen hadden die nacht niet geslapen; een groot aantal had geen dak meer boven zijn hoofd, verscheidene hadden een familielid verloren. Gedetineerden in gestreepte pakken, bewaakt door mannen van de ss-Totenkopf, waren in de hal en op de trappen bezig de vloer te vegen, planken vast te timmeren, muren over te schilderen. Brandt vroeg of ik enkele officieren wilde helpen om voor de Reichsführer een voorlopige balans van de schade op te maken, door informatie in te winnen bij de gemeentelijke diensten. Het werk was vrij eenvoudig: ieder van ons koos een onderdeel – slachtoffers, woningen, overheidsgebouwen, infrastructuur, industrie – en nam contact op met de desbetreffende diensten om de cijfers die zij verstrekten te noteren. Ik kreeg een kamer toegewezen met een telefoon en een telefoonboek; een paar lijnen deden het nog, en daar zette ik Fräulein Praxa neer – die alweer een nieuw stel kleren had opgeduikeld –, zodat zij de ziekenhuizen kon bellen. Om te voorkomen dat hij me voor de voeten ging lopen, stuurde ik Isenbeck met de teruggevonden dossiers naar zijn baas Weinrowski in Oranienburg, ik vroeg Piontek hem erheen te rijden. Walser was niet komen opdagen. Wanneer Fräulein Praxa een ziekenhuis aan de lijn had gekregen, vroeg ik hoeveel doden en gewonden daar waren afgeleverd; had ze een lijstje met drie of vier instellingen die niet bereikbaar waren, dan stuurde ik er een chauffeur en een ordonnans opuit om de gegevens ter plekke te gaan ophalen. Asbach kwam rond het middaguur, hij zag er moe uit en deed zichtbaar zijn best om zich goed te houden. Ik nam hem mee naar de kantine voor broodjes en thee. Langzaam, tussen de happen door, vertelde hij wat er was gebeurd: het gebouw waar zijn vrouw haar toevlucht had gezocht omdat haar moeder daar woonde, had die eerste avond een voltreffer gekregen en was ingestort boven op de schuilkelder, die het maar gedeeltelijk had doorstaan. Asbachs schoonmoeder was blijkbaar op slag dood, of in ieder geval vrij snel gestorven; zijn eigen vrouw was levend begraven en pas de volgende ochtend bevrijd, ongedeerd, afgezien van een gebroken arm, maar erg in de war; ze had die nacht een miskraam gekregen en was nog steeds niet bij zinnen, brabbelde nu eens als een kind en begon dan weer hysterisch te huilen. ‘Ik kan straks niet anders dan haar moeder begraven zonder dat ze erbij is,’ zei Asbach droevig, kleine slokjes nemend van zijn thee. ‘Ik had nog even willen wachten tot ze weer was opgeknapt, maar de lijkenhuizen zijn overvol en de medische autoriteiten zijn bang voor epidemieën. Alle stoffelijke overschotten die niet binnen vierentwintig uur worden opgevraagd, schijnen in massagraven te worden gestopt. Het is verschrikkelijk.’ Ik probeerde hem zo goed mogelijk te troosten, maar ik moet bekennen dat dat soort dingen me niet direct ligt; ik mocht nog zo mooi praten over zijn toekomstig huwelijksgeluk, het klonk waarschijnlijk nogal hol. Niettemin leek het hem wel goed te doen. Ik stuurde hem terug naar huis, met een chauffeur van de Reichsführung en met de belofte dat ik de volgende dag voor de begrafenis een bestelwagen zou regelen.

Hoewel slechts de helft van het aantal toestellen was ingezet dat die maandag was gekomen, duidde alles erop dat de luchtaanval van dinsdag nog verwoestender was geweest. De arbeiderswijken waren zwaar getroffen, vooral Wedding. Aan het eind van de middag hadden we genoeg informatie verzameld om een kort rapport op te kunnen stellen: er waren zo’n 2.000 doden geteld, waar enkele honderden bij kwamen die nog onder het puin bedolven lagen; 3.000 woongebouwen waren afgebrand of verwoest; 175.000 mensen waren dakloos geworden, van wie er al 100.000 de stad hadden verlaten om in een dorp in de omgeving of in een andere Duitse stad onderdak te zoeken. Tegen zes uur werd iedereen die niets belangrijks te doen had naar huis gestuurd; ik bleef wat langer en was nog met een chauffeur van de garage onderweg, toen de sirenes opnieuw begonnen te loeien. Ik besloot niet door te rijden naar Eden. Ik had niet veel vertrouwen in de bombestendigheid van die bar, en ik wilde een herhaling van het drinkgelag van de afgelopen nacht liever vermijden. Ik liet de chauffeur langs de Zoo naar de grote bunker rijden. Daar verdrong zich een menigte voor de paar deuren, die ook nog te smal waren; auto’s kwamen aanrijden en parkeerden aan de voet van de betonnen buitenmuur; nog dichter bij de ingangen, op een speciaal terreintje, stonden tientallen kinderwagens in een waaier opgesteld. Binnen brulden soldaten en politieagenten bevelen om de mensen naar boven te sturen; op elke verdieping ontstonden opstoppingen omdat niemand verder omhoog wilde; vrouwen gilden terwijl hun kinderen tussen de drommen door renden en oorlogje speelden. We werden naar de tweede verdieping gedirigeerd, maar er was geen plaats meer op de overvolle banken die als in een kerk in lange rijen waren neergezet, en ik ging tegen een betonnen muur staan. Mijn chauffeur was in de mensenmassa verdwenen. Niet veel later opende het 88mm-geschut vanaf het dak het vuur; het enorme gebouw schudde op zijn grondvesten, stampte als een schip op volle zee. De mensen werden tegen hun buren aan gesmeten en schreeuwden of kermden. Het licht werd zwak, maar ging niet helemaal uit. In de hoeken en in het duister van de wenteltrappen tussen de verdiepingen drukten jonge paartjes zich in innige verstrengeling tegen elkaar aan; sommige leken zelfs de liefde te bedrijven; tussen het lawaai van de ontploffingen door hoorde je een heel ander gezucht dan dat van de radeloze huisvrouwen; oudere mensen reageerden verontwaardigd, de Schupo’s schreeuwden, dwongen de mensen te blijven zitten. Ik had zin om te roken, maar dat was verboden. Ik keek naar een vrouw op de bank tegenover me: ze hield haar hoofd omlaag, ik zag alleen haar blonde haar, dat opvallend dik was en op haar schouders viel. Vlakbij ontplofte een bom, waardoor de bunker begon te trillen en er een wolk van betongruis naar beneden viel. De jonge vrouw hief haar hoofd en ik herkende haar onmiddellijk: het was de vrouw die ik ’s morgens weleens in de tram tegenkwam. Ze herkende mij ook en haar gezicht lichtte op in een vriendelijke glimlach, terwijl ze me haar blanke hand toestak: ‘Goedenavond! Ik maakte me al ongerust over u.’ – ‘Hoezo?’ Door de schoten van de Flak en de explosies konden we elkaar nauwelijks verstaan. Ik ging op mijn hurken zitten en boog naar haar toe. ‘U was afgelopen zondag niet in het zwembad,’ zei ze in mijn oor. ‘Ik was bang dat u iets ernstigs was overkomen.’ Zondag, dat leek al een ander leven; toch was het pas drie dagen geleden. ‘Ik was de stad uit. Is het zwembad er nog?’ Ze glimlachte opnieuw: ‘Dat weet ik niet.’ Er volgde een krachtige explosie, het gebouw begon weer te schudden; ze pakte mijn hand en hield die stevig vast; toen het voorbij was liet ze hem met een verontschuldiging los. Ondanks het gelige licht en al het stof meende ik te zien dat ze een beetje bloosde. ‘Mag ik weten hoe u heet?´ vroeg ik. – ‘Hélène,’ antwoordde ze. ‘Hélène Anders.’ Op mijn beurt stelde ik me voor. Ze werkte bij de persdienst van het Auswärtiges Amt; samen met het grootste deel van het ministerie was haar kantoor afgelopen maandagavond verwoest, maar het huis van haar ouders in Alt-Moabit, waar zij ook woonde, stond nog overeind. ‘Vóór deze luchtaanval althans. En u?’ Ik lachte: ‘Ik had een kantoor op het ministerie van Binnenlandse Zaken, maar dat is afgebrand. Voorlopig zit ik in het ss-Haus.’ Zo bleven we praten tot het alarm werd opgeheven. Ze was te voet naar Charlottenburg gekomen om een dakloos geraakte vriendin moed in te spreken; op de terugweg was ze door de sirenes verrast en de bunker in gevlucht. ‘Ik had niet gedacht dat ze drie avonden achter elkaar zouden komen,’ zei ze zacht. – ‘Ik eerlijk gezegd ook niet,’ antwoordde ik, ‘maar ik ben blij dat we elkaar hierdoor weer hebben ontmoet.’ Ik zei het uit beleefdheid, maar ik was me ervan bewust dat het niet alleen daarom was. Deze keer zag ik duidelijk dat ze bloosde; toch zei ze onomwonden: ‘Ik ook. Onze tram zal waarschijnlijk wel een tijdje buiten bedrijf zijn.’ Toen de lichten weer op volle sterkte brandden, stond ze op en klopte haar mantel af. ‘Als u wilt kan ik u naar huis brengen. Als ik tenminste nog een auto heb,’ voegde ik er lachend aan toe. ‘Zeg geen nee. Het is niet ver.’

Ik trof mijn chauffeur danig uit zijn humeur bij de auto aan: er zat geen enkel raampje meer in en de wagen ernaast, die er door de luchtdruk van een explosie tegenaan was gesmakt, had de zijkant in elkaar gedrukt. Van de kinderwagens waren nog slechts brokstukken over, die overal verspreid lagen. De Zoo stond opnieuw in brand en je hoorde gruwelijke geluiden: het geloei, getrompetter en gebulk van stervende dieren. ‘Die arme beesten,’ mompelde Hélène, ‘ze weten niet wat hun overkomt.’ De chauffeur dacht alleen aan zijn auto. Ik ging op zoek naar een paar Schupo’s, die ons moesten helpen de auto los te wrikken. Voorin zat het portier aan de passagierskant klem; ik liet Hélène achter instappen en klom zelf over de chauffeursplaats heen. Het werd een lastige tocht, vanwege versperde straten moesten we omrijden via Tiergarten, maar in de Flensburger Strasse zag ik tot mijn genoegen dat mijn huizenblok het had overleefd. Afgezien van enkele verdwaalde bommen was Alt-Moabit min of meer gespaard gebleven, en ik zette Hélène voor haar bescheiden onderkomen af. ‘Nu weet ik waar u woont,’ zei ik ten afscheid. ‘Als u het goedvindt, kom ik u opzoeken wanneer de rust weer enigszins is weergekeerd.’ – ‘Heel graag,’ antwoordde ze met opnieuw die mooie, kalme glimlach. Daarna ging ik terug naar hotel Eden, waarvan alleen nog het door vlammen verteerde karkas overeind stond. Door het dak waren drie bommen gekomen en er was niets meer van over. Gelukkig had de bar het gehouden, de hotelgasten hadden het er levend afgebracht en waren uit de kelder bevrijd. Mijn Georgische kamergenoot zat met enkele andere daklozen cognac te drinken, rechtstreeks uit de fles; zodra hij me zag, maande hij me om ook een flinke teug te nemen. ‘Ik ben alles kwijt! Alles! Wat ik nog het ergste vind zijn mijn schoenen. Vier nieuwe paren!’ – ‘Hebt u ergens onderdak?’ Hij haalde zijn schouders op: ‘Hier in de buurt zitten vrienden van me. In de Rauchstrasse.’ – ‘Kom, dan rijd ik u erheen.’ Het huis dat de Georgiër me aanwees had geen ramen meer, maar leek nog wel bewoond. Ik wachtte een paar minuten terwijl hij ging informeren. Hij kwam opgewekt terug: ‘Het is in orde! Ze gaan naar Marienbad, ik kan met hen mee. Komt u iets drinken?’ Ik weigerde beleefd, maar hij hield aan: ‘Kom nou! Na pososjok.’ Ik voelde me leeg, uitgeput. Ik wenste hem het beste en vertrok zonder verdere plichtplegingen. Bij de Geheime Staatspolizei hoorde ik van een Untersturmführer dat Thomas bij Schellenberg onderdak had gevonden. Ik at wat, liet in de geïmproviseerde slaapzaal een bed opmaken en ging slapen.

De volgende dag, donderdag, ging ik door met gegevens verzamelen voor Brandts statistieken. Walser was nog steeds niet komen opdagen, maar daar maakte ik me niet al te ongerust over. Om het gebrek aan telefoonlijnen te compenseren had Goebbels ons een ploeg jongens van de Hitlerjugend ter beschikking gesteld. We stuurden ze overal heen, per fiets en te voet, om boodschappen en brieven te bezorgen of op te halen. In de stad wierpen de taaie inspanningen van de gemeentelijke diensten al vruchten af: in sommige wijken was weer stromend water en ook elektriciteit; waar mogelijk werden baanvakken van de tramlijn, de u-Bahn en de s-Bahn weer begaanbaar gemaakt. We wisten dat Goebbels overwoog de stad gedeeltelijk te evacueren. De ingestorte gebouwen waren volgekalkt met berichten van mensen die probeerden zo hun familieleden, vrienden of buren terug te vinden. Aan het begin van de middag regelde ik een bestelwagen van de politie en liet me naar Plötzensee rijden, waar Asbach zijn schoonmoeder ging begraven, naast haar vier jaar eerder aan kanker overleden man. Asbach leek er iets beter aan toe: zijn vrouw kwam weer bij zinnen, ze had hem herkend; maar hij had haar nog niets verteld, over haar moeder noch over de baby. Ook Fräulein Praxa was van de partij, ze had zelfs een bos bloemen op de kop getikt; Asbach was zichtbaar ontroerd. Verder waren er alleen een bevriend echtpaar, nog een vriend en een dominee. De kist was van grove, ruw geschaafde houten planken. Asbach bleef maar herhalen dat hij zo gauw mogelijk vergunning zou vragen om zijn schoonmoeder weer op te graven en haar alsnog een fatsoenlijke uitvaart te geven: ze hadden nooit goed met elkaar overweg gekund, voegde hij eraan toe, ze had haar minachting voor zijn ss-uniform nooit verheeld, maar het was toch de moeder van zijn vrouw, en Asbach hield van zijn vrouw. Ik benijdde hem niet: alleen op de wereld zijn heeft soms zijn voordelen, vooral in oorlogstijd. Ik zette hem af bij het militaire hospitaal, waar zijn vrouw lag, en ging zelf terug naar het ss-Haus. Die avond was er geen luchtaanval; eerst ging er nog wel een alarm af waardoor er paniek uitbrak, maar het waren verkenningsvliegtuigen die de schade kwamen fotograferen. Na afloop van het alarm nam Thomas me vanuit de Gestapobunker mee naar een restaurantje dat zijn deuren alweer had geopend. Hij was in een vrolijke bui: Schellenberg had hem een huisje bezorgd in Dahlem, een deftige wijk bij Grunewald, en hij stond op het punt om een kleine Mercedes-cabriolet te kopen van de nooddruftige weduwe van een Hauptsturmführer die tijdens de eerste aanval was omgekomen. ‘Mijn bank staat gelukkig nog overeind. En daar gaat het om.’ Ik trok een bedenkelijk gezicht. ‘Er zijn toch ook andere dingen die tellen.’ – ‘Zoals?’ – ‘Onze slachtoffers. Het leed van de mensen om ons heen en aan het front.’ In Rusland stonden we er slecht voor: na het verlies van Kiev hadden we Zjitomir heroverd, maar op de dag dat ik met Speer op auerhoenjacht was geweest, was Tsjerkasy weer verloren gegaan. In Rovno schoten de Oekraïense opstandelingen van het oepa, die zowel tegen de Duitsers als tegen de bolsjewieken vochten, onze soldaten af als hazen zodra ze niet in groepen optrokken. ‘Ik heb het je al zo vaak gezegd, Max,’ aldus Thomas, ‘je neemt de dingen te serieus.’ – ‘Dat is een kwestie van Weltanschauung,’ zei ik terwijl ik mijn glas hief. Thomas lachte spottend: ‘Weltanschauung hier, Weltanschauung da, zoiets heeft Schnitzler gezegd. Iedereen heeft tegenwoordig een Weltanschauung, de simpelste bakker of loodgieter houdt er een Weltanschauung op na, mijn garagehouder rekent dertig procent te veel voor mijn autoreparaties, maar hij heeft ook zijn Weltanschauung. Zelf heb ik er ook een...’ Hij zweeg en nam een slok; ik dronk ook. Het was Bulgaarse wijn, een beetje wrang, maar gezien de omstandigheden alleszins te doen. ‘Ik zal je eens zeggen wat werkelijk telt,’ vervolgde Thomas vinnig. ‘Je vaderland dienen, sterven als het moet, maar intussen zo veel mogelijk van het leven genieten. Als jou postuum het Ritterkreuz wordt toegekend, dan zal dat je oude moedertje misschien troosten, maar zelf heb je er weinig aan.’ – ‘Mijn moeder is dood,’ zei ik zacht. – ‘Dat weet ik. Neem me niet kwalijk.’ Op een avond had ik hem na een aantal glazen over de dood van mijn moeder verteld, zonder te veel in details te treden; sindsdien was het onderwerp niet meer ter sprake gekomen. Thomas nam nog een slok en brandde weer los: ‘Weet jij waarom de joden zo worden gehaat? Dat zal ik je zeggen. De joden worden gehaat omdat het een spaarzaam, behoedzaam volk is, zuinig op zijn geld, op zijn zekerheid voor de toekomst, maar ook op zijn tradities, zijn kennis en boeken, niet in staat tot schenken en uitgeven, een volk dat de oorlog niet kent. Een volk dat alleen maar kan oppotten, dat nooit eens kwistig is. In Kiev zei jij dat de moord op de joden verspilling is. Nou, juist door hun levens te verspillen zoals je bij een trouwerij met rijst strooit, leren wij hun hoe ze moeten verkwisten, hoe ze oorlog moeten voeren. En het bewijs dat dit goed werkt, dat de joden die les beginnen te begrijpen, dat zien we in Warschau, in Treblinka, Sobibor, Białystok, in het feit dat de joden weer krijgers worden, wreed worden, zelf ook beginnen te doden. Dat vind ik heel mooi. We hebben ze in een waardige tegenstander veranderd. Het Pour le Sémite hij klopte op zijn borst ter hoogte van zijn hart, de plaats van de gele ster die wij vaak spottend zo noemden vanwege onze eigen orde Pour le Mérite – ‘krijgt weer waarde. En als de Duitsers zich niet net als de joden vermannen in plaats van te jeremiëren, dan krijgen ze precies wat ze verdienen. Vae victis.’ Hij dronk zijn glas in één teug leeg, zijn blik op oneindig. Ik besefte dat hij dronken was. ‘Ik stap op,’ zei hij. Mijn aanbod hem naar huis te brengen sloeg hij af, hij was met een dienstwagen. Op straat, waar nog pas de helft van het puin was geruimd, schudde hij me afwezig de hand, hij knalde het portier dicht en scheurde weg. Ik ging terug naar mijn slaapplaats in het gebouw van de Gestapo; de verwarming werkte en de douches waren in elk geval weer hersteld.

De avond daarna was er een nieuwe luchtaanval, de vijfde en laatste van deze reeks. De schade was enorm: het hele centrum van de stad lag in puin, evenals een groot deel van Wedding, er waren meer dan 4.000 doden en 400.000 daklozen, talloze fabrieken en verschillende ministeries waren verwoest; het zou weken duren voor de telefoonverbindingen en het openbaar vervoer weer op orde waren. De mensen woonden in huizen zonder ramen of verwarming: een aanzienlijk deel van de kolenvoorraad die voor de winter in de tuinen lag opgeslagen, was verbrand. Brood was nergens meer te krijgen, de winkels waren leeg, in de verwoeste straten had de nsv veldkeukens ingericht waar koolsoep werd uitgedeeld. Het gebouwencomplex van de Reichsführung en het rsha was minder zwaar getroffen: er was te eten en er kon geslapen worden, wie alles kwijt was kreeg een uniform en andere kledingstukken. Toen Brandt me ontving, stelde ik hem voor een deel van mijn groep naar Oranienburg te verplaatsen, naar de bureaus van de ikl, en in Berlijn alleen een klein kantoor voor de verbindingsfuncties te houden. Het leek hem een goed idee, maar hij wilde eerst de Reichsführer raadplegen. Deze had ermee ingestemd dat Speer Mittelbau zou bezichtigen, vertelde Brandt ook nog: ik moest de verdere organisatie van dit bezoek op me nemen. ‘Pakt u het zo aan dat de Reichsminister... tevreden is,’ verduidelijkte hij. Brandt had nog een verrassing voor me: ik werd tot Obersturmbannführer bevorderd. Ik was blij maar ook verbaasd: ‘Waarom dat?’ – ‘Dat heeft de Reichsführer zo besloten. Uw werkzaamheden hebben al een zeker belang gekregen en dat zal nog toenemen. En overigens, wat vindt u van de reorganisatie in Auschwitz?’ Aan het begin van de maand had Obersturmbannführer Liebehenschel, de adjudant van Glücks bij de ikl, met Höss van positie gewisseld; sindsdien was Auschwitz verdeeld in drie verschillende kampen: het Stammlager, het complex Birkenau en ten slotte Monowitz met alle Nebenlager. Liebehenschel was nu Kommandant van Auschwitz i en daarnaast Standortälteste voor alle drie, hetgeen hem de bevoegdheid gaf om controle uit te oefenen op het werk van de twee andere nieuwe Kommandanten, Hartjenstein en Hauptsturmführer Schwarz, die tot dan toe achtereenvolgens Arbeitskommandoführer en Lagerführer onder Höss was geweest. ‘Standartenführer, ik denk dat de bestuurlijke reorganisatie een uitstekend initiatief is geweest: het kamp was veel te groot en werd onbestuurbaar. Voor zover ik heb kunnen zien is Obersturmbannführer Liebehenschel een goede keus, hij heeft de nieuwe prioriteiten volkomen begrepen. Maar wat de benoeming van Obersturmbannführer Höss bij de ikl betreft, moet ik u bekennen dat ik het personeelsbeleid van die organisatie moeilijk te doorgronden vind. Ik heb het grootste respect voor Obersturmbannführer Höss: ik beschouw hem als een uitstekend militair; maar als u het mij vraagt, kan hij beter aan het front staan met een regiment van de Waffen-ss onder zijn bevel. Hij is geen bestuurder. Liebehenschel behandelde het leeuwendeel van de lopende zaken van de ikl. Höss is beslist niet in zulke administratieve details geïnteresseerd.’ Brandt nam me vanachter zijn uilenbril scherp op. ‘Ik dank u voor uw openhartigheid. Maar ik geloof niet dat de Reichsführer uw opvatting deelt. En al heeft Obersturmbannführer Höss misschien andere talenten dan Liebehenschel, Standartenführer Maurer is er ook nog.’ Ik knikte; wat Glücks aanging deelde Brandt de algemene mening. Toen ik de week daarop Isenbeck weer sprak, vertelde hij wat er in Oranienburg werd gezegd: iedereen begreep heel goed dat Höss zijn langste tijd in Auschwitz had gehad, behalve Höss zelf; blijkbaar had de Reichsführer hem persoonlijk over zijn overplaatsing ingelicht, tijdens een bezoek dat hij aan het kamp had gebracht met als voorwendsel de bbc-uitzendingen over de vernietigingskampen, zoals Höss in Oranienburg vertelde; zijn bevordering tot hoofd van d i maakte dit plausibel. Maar waarom werd hij zo omzichtig behandeld? Thomas, aan wie ik die vraag voorlegde, had er maar één verklaring voor: in de jaren twintig had Höss met Bormann in de gevangenis gezeten wegens een veemmoord; blijkbaar waren ze met elkaar in contact gebleven en genoot Höss Bormanns bescherming.

Zodra de Reichsführer mijn voorstel had goedgekeurd, begon ik mijn bureau te reorganiseren. De eenheid die belast was met onderzoek werd, met Asbach aan het hoofd, als geheel naar Oranienburg overgeplaatst. Asbach leek opgelucht dat hij Berlijn kon verlaten. Met Fräulein Praxa en twee andere assistenten installeerde ik me weer in mijn oude dienstvertrekken in het ss-Haus. Walser was niet meer opgedoken: ten slotte stuurde ik Piontek op inlichtingen uit en toen bleek dat de schuilkelder onder Walsers wooncomplex die dinsdagavond was getroffen. Er waren naar schatting 123 doden, alle bewoners van het gebouw, van wie niemand het had overleefd, maar de meeste lijken die onder het puin vandaan werden gehaald, konden niet worden geïdentificeerd. Voor alle zekerheid liet ik hem als vermist opgeven: dan zou de politie in de ziekenhuizen naar hem uitkijken, maar ik had weinig hoop om hem levend terug te zien. Piontek leek er behoorlijk door aangeslagen. Thomas’ vlaag van zwartgalligheid was voorbij en hij bruiste van energie; nu we weer in belendende kantoren werkten, zag ik hem vaker. Ik vertelde hem niet over mijn bevordering, maar wachtte op de officiële kennisgeving om hem te kunnen verrassen met mijn nieuwe, pas opgenaaide strepen en kraagspiegels. Toen ik hiermee zijn kantoor binnenkwam, barstte hij in lachen uit, rommelde wat op zijn bureau, haalde een papier tevoorschijn, zwaaide ermee en riep: ‘Ach! Arme drommel. Je dacht dat je me kon inhalen!’ Hij vouwde van dat document een vliegtuigje en wierp het naar me toe; de punt raakte mijn IJzeren Kruis en ik vouwde het open: Müller stelde voor om Thomas tot Standartenführer te bevorderen. ‘En je kunt ervan op aan dat het niet wordt geweigerd. Maar,’ voegde hij er welwillend aan toe, ‘in afwachting van de officiële bevestiging neem ik onze etentjes voor mijn rekening.’

De onverstoorbare Fräulein Praxa toonde zich al even weinig onder de indruk van mijn bevordering, maar toen ze een rechtstreeks telefoontje van Speer kreeg, kon ze haar verbazing toch niet verbergen ‘De Reichsminister wil u spreken,’ zei ze met emotie in haar stem terwijl ze me de hoorn aanreikte. Na de laatste luchtaanval had ik hem een bericht gestuurd met alle gegevens over mijn nieuwe werkadres. ‘Sturmbannführer?’ klonk zijn krachtige, plezierige stem. ‘Hoe maakt u het? Geen al te zware verliezen?’ – ‘Mijn archivaris is waarschijnlijk omgekomen, Herr Minister. Verder valt het mee. En u?’ – ‘Ik ben naar een tijdelijk kantoor verhuisd en heb mijn gezin buiten de stad ondergebracht. En, wat valt er te melden?’ – ‘Uw bezoek aan Mittelbau is onlangs goedgekeurd, Herr Minister. Aan mij de taak om het te organiseren. Ik neem zo spoedig mogelijk contact op met uw secretaresse om een datum te bepalen.’ Speer had me gevraagd om bij belangrijke zaken niet een van zijn assistenten maar zijn persoonlijke secretaresse te bellen. ‘Heel goed,’ zei hij. ‘Tot spoedig.’ Ik had al naar Mittelbau geschreven dat de bezichtiging moest worden voorbereid. Nu belde ik Obersturmbannführer Förschner, de Kommandant van Mittelbau-Dora, om de afspraken te bevestigen. ‘Luister,’ bromde zijn vermoeide stem aan de andere kant van de lijn, ‘we zullen ons best doen.’ – ‘Ik vraag u niet uw best te doen, Obersturmbannführer. Ik vraag u ervoor te zorgen dat het fabriekscomplex zich tijdens het bezoek van de Reichsminister in presentabele staat bevindt. De Reichsführer heeft daar persoonlijk op aangedrongen. Hebt u me begrepen?’ – ‘Goed, goed. Ik zal nadere orders geven.’

Mijn appartement was weer min of meer opgeknapt. Na lang zoeken was ik erin geslaagd voor twee ramen glas te vinden; de andere bleven met wasdoek afgedekt. Mijn buurvrouw had niet alleen de deur laten repareren, ze had ook ergens olielampen voor me opgespoord, die ik kon gebruiken zolang er nog geen stroom was. Ik had steenkool laten bezorgen en toen de grote tegelkachel eenmaal brandde, was de kou snel verdreven. Ik zei bij mezelf dat het niet al te slim was geweest om een woning op de hoogste verdieping te nemen: ik had ongelofelijk geboft dat de luchtaanvallen van de afgelopen week mij hadden ontzien, maar als ze werden herhaald – en het stond vast dat dit ging gebeuren –, kon dat geluk niet blijven duren. Eigenlijk weigerde ik me ongerust te maken: mijn woonruimte was niet mijn eigendom en ik had weinig persoonlijke bezittingen; het was zaak dat ik tegenover dit soort aangelegenheden dezelfde laconieke houding aannam als Thomas. Ik kocht alleen een nieuwe grammofoon en platen met klavierpartita’s van Bach en aria’s van Monteverdi. ’s Avonds, bij het zachte, ouderwetse licht van een olielamp, een glas cognac en sigaretten binnen handbereik, strekte ik me op de divan uit om naar de muziek te luisteren en verder alles te vergeten.

Toch was er een nieuwe gedachte die me steeds vaker in beslag nam. De zondag na de bombardementen, tegen twaalven, haalde ik de auto uit de garage en reed naar Hélène Anders. Het was koud en klam, de wolken bleven hangen maar het regende niet. Onderweg vond ik nog ergens een bos bloemen, die een oud vrouwtje bij een halte van de s-Bahn op straat verkocht. Toen ik bij het huizenblok aankwam, besefte ik dat ik niet wist in welk appartement ze woonde. Geen van de brievenbussen droeg haar naam. Op dat moment kwam er een vrij forse vrouw de grote deur uit, ze bleef staan en monsterde me van top tot teen alvorens met een sterk Berlijns accent te vragen: ‘Wie zoekt u?’ – ‘Fräulein Anders.’ – ‘Anders? Er woont hier geen Anders.’ Ik beschreef haar. ‘O, u bedoelt de dochter van het echtpaar Winnefeld. Maar dat is geen Fräulein.’ Ze wees me het appartement, ik liep de trap op en belde aan. Een dame met wit haar deed open en keek me vragend aan. ‘Frau Winnefeld?’ – ‘Ja.’ Ik sloeg mijn hakken tegen elkaar en neigde licht mijn hoofd. ‘Zeer vereerd, gnädige Frau. Ik kom voor uw dochter.’ Ik overhandigde haar de bloemen en stelde me voor. Hélène verscheen in de gang, een trui om haar schouders, ze bloosde licht en glimlachte: ‘O! Bent u het.’ – ‘Ik kwam vragen of u van plan was vandaag te gaan zwemmen.’ – ‘Is het zwembad nog in gebruik?’ vroeg ze. – ‘Helaas niet.’ Ik was er op de heenweg langsgereden: een brandbom had de overkapping vol geraakt en de conciërge die over de ruïnes waakte, had me verzekerd dat het zwembad, gezien de prioriteiten, beslist niet voor het eind van de oorlog zou worden heropend. ‘Maar ik weet een ander.’ – ‘Dan ga ik graag mee. Ik pak mijn spullen.’ Beneden liet ik haar instappen en reed weg. ‘Ik wist niet dat u getrouwd was,’ zei ik na een poosje. Ze keek me peinzend aan: ‘Ik ben weduwe. Mijn man is vorig jaar in Joegoslavië door partizanen gedood. We waren nog geen jaar getrouwd.’ – ‘Dat spijt me.’ Ze keek naar buiten. ‘Mij ook,’ zei ze. Toen draaide ze zich naar mij toe: ‘Maar het leven gaat door, nietwaar?’ Ik zei niets. ‘Hans, mijn man,’ vervolgde ze, ‘was enthousiast over de Dalmatische kust. In zijn brieven schreef hij dat hij daar na de oorlog wel wilde gaan wonen. Kent u Dalmatië?’ – ‘Nee. Ik heb in de Oekraïne en in Rusland gediend. Maar daar zou ik niet willen wonen.’ – ‘Waar dan wel?’ – ‘Dat weet ik eerlijk gezegd niet. Niet in Berlijn, denk ik.’ Kort vertelde ik haar over mijn jeugd in Frankrijk. Zijzelf kwam uit een oude Berlijnse familie: haar grootouders hadden al in Moabit gewoond. Inmiddels waren we in de Prinz-Albrecht-Strasse, en ik parkeerde voor nummer 8. ‘Maar hier zit de Gestapo!’ riep ze met een verschrikt gezicht. Ik lachte: ‘Inderdaad. Ze hebben een klein verwarmd zwembad in de kelder.’ Ze staarde me aan: ‘Bent u bij de politie?’ – ‘Geen sprake van.’ Door het autoraampje wees ik naar het aangrenzende Prins-Albrecht-Palais: ‘Daar werk ik, in de kantoren van de Reichsführer. Ik ben jurist en houd me met economische kwesties bezig.’ Dat leek haar gerust te stellen. ‘Er is geen reden tot zorg. Het zwembad wordt veel meer door typistes en secretaresses bezocht dan door politiemensen; die hebben wel wat anders te doen.’ Het zwembad was zo klein dat je je tevoren moest aanmelden. We troffen er Thomas, die al in zwembroek was. ‘Ah! Ik ken u!’ riep hij uit terwijl hij galant Hélènes blanke hand kuste. ‘U bent de vriendin van Liselotte en van Mina Wehde.’ Ik wees haar de kleedruimte voor de dames en ging me ook omkleden, terwijl Thomas spottend naar me grijnsde. Toen ik terugkwam was Thomas in het zwembad met een meisje aan de praat, Hélène was er nog niet. Ik sprong in het water en trok een paar baantjes. Hélène kwam de kleedruimte uit. Haar modieus gesneden badpak omsloot haar volle en toch ook slanke vormen; onder de welvingen lieten de spieren zich gemakkelijk raden. De badmuts deed niets af aan de schoonheid van haar gezicht, waar een vrolijke uitdrukking op lag: ‘Warme douches! Wat een luxe!’ Ook zij sprong het water in, zwom tot aan de helft van het zwembad onder water en begon daarna baantjes te trekken. Ik was al moe, stapte het water uit, trok een badjas aan en nam plaats op een van de stoelen die rond het bad stonden, om te roken en naar haar te kijken terwijl ze zwom. Thomas kwam druipend naast me zitten. ‘Het werd tijd dat jij eens iets ondernam.’ – ‘Vind je haar leuk?’ Het geklots van het water weergalmde tegen de overkapping. Hélène zwom zonder onderbreking veertig baantjes, één kilometer. Toen leunde ze met haar armen op de rand van het bad, net als de eerste keer dat ik haar zag, en ze glimlachte naar me. ‘U zwemt niet veel.’ – ‘Dat komt door de sigaretten. Ik ben niet in vorm.’ – ‘Jammer.’ Opnieuw hief ze haar armen en liet zich onder water zakken; maar deze keer kwam ze op dezelfde plaats weer boven en met een soepele beweging werkte ze zich het zwembad uit. Ze pakte een baddoek, droogde haar gezicht en kwam naast ons zitten terwijl ze haar badmuts afdeed en haar vochtige haar uitschudde. ‘En u,’ vroeg ze aan Thomas, ‘houdt u zich ook met economische kwesties bezig?’ – ‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Dat laat ik aan Max over. Die is een stuk intelligenter dan ik.’ – ‘Hij is bij de politie,’ voegde ik eraan toe. Thomas trok een zuinig mondje: ‘Laten we zeggen bij de veiligheidsdienst.’ – ‘Brrr...’ deed Hélène. ‘Dat zal wel akelig werk zijn.’ – ‘O, dat valt wel mee.’ Ik rookte mijn sigaret op en ging nog wat zwemmen. Hélène deed nog eens twintig baantjes; Thomas flirtte met een van de typistes. Na afloop spoelde ik me onder de douche af en kleedde me aan; ik liet Thomas in het zwembad achter en stelde Hélène voor thee te gaan drinken. ‘Waar dan?’ – ‘Een goeie vraag. Unter den Linden heeft niets meer te bieden. Maar we vinden wel wat.’ Uiteindelijk nam ik haar mee naar hotel Esplanade in de Bellevuestrasse: het was een beetje beschadigd maar had het ergste overleefd; in de theesalon kon je je in vooroorlogse tijden wanen, afgezien van de planken voor de ramen, maar die waren achter brokaatgordijnen verborgen. ‘Wat een mooie plek,’ prevelde Hélène. ‘Ik ben hier nog nooit geweest.’ – ‘Het gebak schijnt voortreffelijk te zijn. En ze schenken geen ersatz.’ Ik bestelde koffie en zij thee; daarbij namen we een kleine selectie gebakjes. Ze waren inderdaad zalig. Toen ik een sigaret opstak vroeg ze er ook een. ‘Rookt u?’ – ‘Soms.’ Later zei ze peinzend: ‘Jammer dat het oorlog is. De dingen hadden zo goed kunnen zijn.’ – ‘Misschien. Ik moet u bekennen dat ik daar niet aan denk.’ Ze keek me aan: ‘Zegt u eens eerlijk: we gaan verliezen, niet?’ – ‘Nee!’ zei ik geschokt. ‘Natuurlijk niet.’ Opnieuw staarde ze voor zich uit, nam toen een laatste trek van haar sigaret. ‘We gaan verliezen,’ zei ze. Ik bracht haar thuis. Daar aangekomen drukte ze me met een ernstig gezicht de hand. ‘Dank u,’ zei ze, ‘ik vond het heel plezierig.’ – ‘Ik hoop dat het niet de laatste keer was.’ – ‘Ik ook. Tot gauw.’ Ik zag haar het trottoir oversteken en in het woongebouw verdwijnen. Daarna ging ik huiswaarts om naar Monteverdi te luisteren.

Ik begreep niet wat ik bij deze jonge vrouw zocht; maar ik deed ook geen poging om het te begrijpen. Wat ik fijn vond was haar zachtheid, een zachtheid die naar mijn idee alleen op de schilderijen van Vermeer te vinden was en waarachter duidelijk de soepele kracht van een stalen mes te voelen was. Ik had het erg naar mijn zin gehad die middag en voorlopig zocht ik niet verder, ik wilde niet nadenken. Ik had zo’n vermoeden dat denken meteen tot pijnlijke vragen en eisen zou hebben geleid: ik had daar nu eens geen behoefte aan, ik vond het genoeg me te laten meevoeren door de loop der dingen, net zoals ik me liet meevoeren door de muziek van Monteverdi, die van een soevereine helderheid en tegelijk emotioneel geladen was – en verder zouden we wel zien. De week daarop, in verloren momenten op mijn werk of ’s avonds thuis, dacht ik terug aan haar ernstige gezicht, haar kalme glimlach, en dat waren warme, vriendschappelijke, liefdevolle gedachten, die me niet beangstigden.

Maar als het verleden eenmaal zijn tanden in je vlees heeft gezet, laat het je niet meer los. Halverwege de week na de bombardementen klopte Fräulein Praxa op de deur van mijn kamer. ‘Herr Obersturmbannführer? Hier zijn twee heren van de Kripo die u willen spreken.’ Ik was in een bijzonder ingewikkeld dossier verdiept; geërgerd antwoordde ik: ‘Nou, dan moeten ze een afspraak maken, net als iedereen.’ – ‘Zoals u wilt, Herr Obersturmbannführer.’ Ze sloot de deur. Een minuut later klopte ze opnieuw: ‘Neem me niet kwalijk, Herr Obersturmbannführer. Ze blijven aandringen. Ze willen dat ik u zeg dat het een persoonlijke aangelegenheid betreft. Ze zeggen dat het om uw moeder gaat.’ Ik ademde diep in en sloot de map: ‘Laat ze dan maar binnen.’

De twee mannen die mijn kantoor binnendrongen waren echte politiemannen, anders dan Thomas, die dat alleen in naam was. Ze droegen allebei een lange grijze jas van stugge, grove wol die zo te zien gemengd was met houtpulp, en ze hielden hun hoed in de hand. Na enige aarzeling hieven ze elk een arm en zeiden: ‘Heil Hitler!’ Ik beantwoordde hun groet en vroeg hun op de divan plaats te nemen. Ze stelden zich voor: Kriminalkommissar Clemens en Kriminalkommissar Weser, van Referat v b1 voor zware misdrijven. ‘Eigenlijk,’ zei een van hen, misschien Clemens, bij wijze van inleiding, ‘werken we op verzoek van Referat v a1, dat zich bezighoudt met de internationale samenwerking. Daar is van de kant van de Franse politie een verzoek binnengekomen om juridische bijstand...’ – ‘Neem me niet kwalijk,’ onderbrak ik hem kortaf, ‘maar mag ik uw papieren zien?’ Ze reikten me hun persoonsbewijzen aan evenals een dienstbevel, ondertekend door een Regierungsrat Galzow, waarin hun werd opgedragen antwoord te geven op de vragen die door de prefect van het departement Alpes-Maritimes aan de Duitse justitie waren voorgelegd in het kader van het onderzoek naar de moord op Moreau Aristide en zijn echtgenote Moreau Héloïse, de weduwe Aue, geboren C. ‘U doet dus onderzoek naar de moord op mijn moeder,’ zei ik terwijl ik de documenten teruggaf. ‘In welk opzicht gaat dit de Duitse politie aan? Ze zijn vermoord in Frankrijk.’ – ‘Heel juist, heel juist,’ zei de tweede, waarschijnlijk Weser. De eerste haalde een notitieboekje uit zijn zak en bladerde erin. ‘Het was kennelijk een zeer gewelddadige moord,’ zei hij. ‘Het werk van een krankzinnige misschien, een sadist. U zult wel geschokt zijn geweest.’ Mijn stem bleef kil en ferm: ‘Herr Kommissar, ik weet wat er gebeurd is. Mijn persoonlijke reacties gaan u niet aan. Wat komt u hier doen?’ – ‘We wilden u enkele vragen stellen,’ zei Weser. – ‘Als mogelijke getuige,’ voegde Clemens eraan toe. – ‘Getuige van wat?’ vroeg ik. Hij keek me recht aan: ‘U hebt hen in die periode gezien, is het niet?’ Ik bleef hem ook strak aankijken: ‘Dat is juist. U bent goed geïnformeerd. Ik heb hen bezocht. Ik weet niet precies wanneer ze zijn vermoord, maar dat was kort erna.’ Clemens bekeek zijn aantekeningen en liet ze aan Weser zien. Weser vervolgde: ‘Volgens de Gestapo van Marseille hebt u op 26 april een vrijgeleide voor de Italiaanse zone gekregen. Hoe lang bent u bij uw moeder gebleven?’ – ‘Niet langer dan een dag.’ – ‘Weet u dat zeker?’ vroeg Clemens. – ‘Ik denk van wel. Waarom?’ Weser raadpleegde opnieuw het notitieboekje van Clemens: ‘Volgens de Franse politie heeft een gendarme op de ochtend van de negenentwintigste een ss-officier gezien die per bus Antibes verliet. Er waren daar op dat moment niet veel ss-officieren en die verplaatsten zich zeker niet per bus.’ – ‘Het is mogelijk dat ik twee nachten ben gebleven. Ik heb in die periode veel gereisd. Is het belangrijk?’ – ‘Misschien. De lijken zijn op 1 mei door een melkboer gevonden. Ze waren toen niet erg vers meer. De politiearts schatte dat de dood zestig tot vierentachtig uur eerder was ingetreden, dus tussen de achtentwintigste ’s avonds en de negenentwintigste ’s avonds.’ – ‘lk kan u verzekeren dat ze nog springlevend waren toen ik afscheid van hen nam.’ – ‘Dus als u op de ochtend van de negenentwintigste bent vertrokken,’ zei Clemens, ‘moeten ze later die dag zijn vermoord.’ – ‘Dat is mogelijk. Die vraag had ik me nog niet gesteld.’ – ‘Hoe hebt u gehoord dat ze dood waren?’ – ‘Mijn zuster heeft het me verteld.’ – ‘Inderdaad was zij er vrijwel meteen,’ zei Weser, die zich nog steeds naar Clemens overboog om de notities te consulteren. ‘Op 2 mei, om precies te zijn. Weet u hoe zij het heeft gehoord?’ – ‘Nee.’ – ‘Hebt u haar sindsdien nog gezien?’ vroeg Clemens. – ‘Nee.’ – ‘Waar is zij nu?’ vroeg Weser. – ‘Ze woont met haar man in Pommeren. Ik kan u het adres geven, maar ik weet niet of ze daar op dit moment zijn. Ze gaan geregeld naar Zwitserland.’ Weser pakte het notitieboekje uit Clemens’ handen en schreef er iets in op. Clemens vroeg: ‘Hebt u geen contact met haar?’ – ‘Een enkele keer,’ antwoordde ik. – ‘En uw moeder, zag u die vaak?’ vroeg Weser. Ze leken stelselmatig om beurten een vraag te stellen, en dat spelletje begon me danig op de zenuwen te werken. ‘Ook niet erg vaak,’ antwoordde ik zo afgemeten mogelijk. – ‘Kortom,’ zei Clemens, ‘u hebt geen hechte band met uw familie.’ – ‘Meine Herren, ik zei het al, mijn persoonlijke gevoelens gaan u niet aan. Ik zie niet in hoe mijn contacten met mijn familie voor u van belang zouden kunnen zijn.’ – ‘In geval van moord, Herr Obersturmbannführer,’ zei Weser belerend, ‘kan alles voor de politie van belang zijn.’ Het waren net twee smerissen uit een Amerikaanse film. Maar zo gedroegen ze zich vast met opzet. ‘Die Herr Moreau was door zijn huwelijk uw stiefvader, nietwaar?’ vervolgde Weser. – ‘Ja. Hij is met mijn moeder getrouwd in... 1929, meen ik. Of misschien was het 1928.’ – ‘1929, dat klopt,’ zei Weser terwijl hij zijn aantekeningen bestudeerde. ‘Bent u op de hoogte van zijn testamentaire beschikkingen?’ vroeg Clemens ineens. Ik schudde van nee: ‘Volstrekt niet. Waarom?’ – ‘Herr Moreau was niet onbemiddeld,’ zei Weser. ‘U zou weleens een leuk bedrag kunnen erven.’ – ‘Dat zou me verbazen. Mijn stiefvader en ik konden niet met elkaar overweg.’ – ‘Dat kan zijn,’ hernam Clemens, ‘maar hij had geen kinderen, noch broers of zussen. Als hij zonder testament is gestorven, wordt alles tussen u en uw zuster verdeeld.’ – ‘Daar heb ik geen moment aan gedacht,’ zei ik naar waarheid. ‘Maar in plaats van in het wilde weg te speculeren, kunt u me beter vertellen of er een testament is gevonden.’ Weser bladerde in het notitieboekje: ‘Eerlijk gezegd weten we dat nog niet.’ – ‘Zelf ben ik hierover in elk geval door niemand benaderd,’ verklaarde ik. Weser krabbelde iets neer. ‘Dan nog een vraag, Herr Obersturmbannführer: bij Herr Moreau woonden twee kinderen. Een tweeling. Die nog leeft.’ – ‘Ik heb die kinderen gezien. Volgens mijn moeder waren het de kinderen van een vriendin. Weet u wie het zijn?’ – ‘Nee,’ gromde Clemens. ‘En de Fransen weten het blijkbaar evenmin.’ – ‘Waren ze getuige van de moord?’ – ‘Ze hebben hun mond stijf dichtgehouden,’ zei Weser. – ‘Mogelijk hebben ze iets gezien,’ voegde Clemens eraan toe. – ‘Maar ze wilden niet praten,’ herhaalde Weser. – ‘Misschien door de schok,’ legde Clemens uit. – ‘En wat is er met hen gebeurd?’ vroeg ik. – ‘Ja,’ antwoordde Weser, ‘dat is juist zo eigenaardig. Uw zuster heeft ze meegenomen.’ – ‘Het is niet helemaal duidelijk waarom. En ook niet hoe,’ zei Clemens. – ‘Bovendien gaat zoiets volkomen tegen de regels in,’ merkte Weser op. – ‘Volkomen,’ herhaalde Clemens. ‘Maar op dat moment hadden de Italianen het nog voor het zeggen. Die zijn tot alles in staat.’ – ‘Ja, werkelijk tot alles,’ beaamde Weser. ‘Behalve tot een ordentelijk onderzoek.’ – ‘Dat geldt trouwens ook voor de Fransen,’ vervolgde Clemens. – ‘Ja, daar is het net zo,’ beaamde Weser. ‘Het is geen genoegen om met hen samen te werken.’ – ‘Meine Herren,’ kwam ik er uiteindelijk tussen. ‘Alles goed en wel, maar wat heb ik hier precies mee te maken?’ Clemens en Weser keken elkaar aan. ‘Ik heb het momenteel namelijk erg druk. Tenzij u nog andere concrete vragen hebt, kunnen we het hier toch bij laten?’ Clemens knikte; Weser bladerde in het boekje en gaf het hem terug. Toen stond hij op: ‘Neemt u ons niet kwalijk, Herr Obersturmbannführer.’ – ‘Ja,’ zei Clemens terwijl hij ook overeind kwam. ‘Neemt u ons niet kwalijk. Voorlopig was dit het wel.’ – ‘Ja,’ vervolgde Weser, ‘dit was het wel. Dank voor uw medewerking.’ Ik stak hun de hand toe. ‘Geen dank. Als u nog andere vragen hebt, aarzel dan niet om contact op te nemen.’ Ik pakte twee visitekaartjes uit de houder en gaf hun er elk een. ‘Dank u,’ zei Weser terwijl hij het wegstopte. Clemens bekeek het zijne: ‘Bijzonder vertegenwoordiger van de Reichsführer-ss voor de Arbeitseinsatz,’ las hij hardop. ‘Wat houdt dat in?’ – ‘Dat is staatsgeheim, Kriminalkommissar,’ antwoordde ik. – ‘O, neem me niet kwalijk.’ Het tweetal groette en liep naar de deur. Clemens, die zeker een kop groter was dan Weser, deed de deur open en ging; Weser bleef op de drempel staan en draaide zich om: ‘Neem me niet kwalijk, Herr Obersturmbannführer, ik ben nog een kleinigheid vergeten.’ Hij keerde zich naar de gang: ‘Clemens! De aantekeningen!’ Opnieuw bladerde hij het boekje door. ‘O ja, hier is het: toen u bij uw moeder op bezoek ging, was u toen in uniform of in burgerkleding?’ – ‘Ik zou het niet meer weten. Waarom? Is het belangrijk?’ – ‘Dat zal wel niet. De Obersturmführer die u in Marseille dat vrijgeleide heeft bezorgd, meende zich te herinneren dat u in burger was.’ – ‘Dat zou kunnen. Ik was met verlof.’ Hij knikte: ‘Bedankt. Als er nog iets is, wordt u wel gebeld. Onze verontschuldigingen dat we zomaar kwamen binnenvallen. De volgende keer maken we eerst een afspraak.’

Dit bezoek liet een nare nasmaak achter. Wat wilden die twee malloten van me? Ze hadden een erg agressieve, gewiekste indruk op me gemaakt. Natuurlijk, ik had tegen ze gelogen: maar als ik had verteld dat ik de lijken had gezien, zou dat allerlei complicaties hebben gegeven. Ik had niet het idee dat ze me op dat punt verdachten; hun argwaan leek eerder stelselmatig, een beroepsafwijking waarschijnlijk. Hun vragen over de nalatenschap van Moreau had ik bijzonder onplezierig gevonden: ze leken te suggereren dat ik misschien een motief had, een financieel belang, dat was grotesk. Zou het kunnen dat ze me van moord verdachten? Ik probeerde me het gesprek weer te binnen te brengen en moest erkennen dat het kon. Dat vond ik verbijsterend, maar zo moest de geest van een echte agent in elkaar zitten. Een andere vraag hield me nog sterker bezig: waarom had mijn zuster de tweeling meegenomen? Wat voor band bestond er tussen haar en die twee jongetjes? Ik moet zeggen dat het me allemaal zeer verontrustte. Ik vond er bijna iets onrechtvaardigs in zitten: uitgerekend op het moment dat mijn leven zich eindelijk in de richting van een soort evenwicht leek te ontwikkelen, van een gevoel van normaliteit, bijna alsof het niet verschilde van het leven van alle anderen, kwamen die twee halfgare dienders van alles oprakelen, onrust zaaien, vragen stellen waarop geen antwoord was. Ik zou er nu in feite het verstandigst aan hebben gedaan mijn zuster te bellen of te schrijven, om haar te vragen hoe het zat met die verdomde tweeling, en ook om zeker te stellen dat, mochten die agenten haar ooit ondervragen, haar verhaal het mijne niet weersprak op het punt waar ik het noodzakelijk had geacht een deel van de waarheid te verzwijgen. Maar dat deed ik niet meteen, zonder precies te weten waarom niet; niet dat iets me ervan weerhield, maar ik had gewoon geen zin om me te haasten. Telefoneren was geen probleem, ik kon het doen wanneer ik wilde, er was geen enkele reden voor spoed.

Bovendien had ik het erg druk. Mijn ploeg in Oranienburg, die zich onder leiding van Asbach bleef uitbreiden, stuurde me regelmatig samenvattingen van het onderzoek naar de inzet van buitenlandse arbeiders, de zogeheten Ausländereinsatz. Deze arbeiders waren op grond van raciale criteria in allerlei categorieën onderverdeeld en aan navenant verschillende behandelingen onderworpen; ook de krijgsgevangenen uit het Westen vielen eronder (maar niet de sovjetkrijgsgevangenen, die een afzonderlijke categorie vormden en volledig onder toezicht van het okw vielen). De dag na het bezoek van de beide inspecteurs werd ik bij de Reichsführer geroepen, die belangstelling voor dit onderwerp had. Ik hield een vrij lange uiteenzetting, want het probleem was complex en ik wilde het volledig uit de doeken doen: de Reichsführer luisterde bijna zonder iets te zeggen, ondoorgrondelijk achter zijn kleine, met staal omrande bril. Tegelijkertijd moest ik het bezoek van Speer aan Mittelbau voorbereiden, en ik ging naar Lichterfelde – sinds de luchtaanvallen door sommige Berlijners spottend Trichterfelde, ‘kraterveld’, genoemd – om me het project nader te laten toelichten door Brigadeführer Kammler, hoofd Amtsgruppe c (‘Bouwwezen’) van het wvha. Kammler, een bitse, nerveuze, nauwgezette man, achter wiens snelle spreektrant en drukke gebaren een onbuigzame wil schuilging, vertelde me over de a4-raket – en voor het eerst hoorde ik hierover iets anders dan geruchten: Aggregat 4 was een wonderwapen dat de loop van de oorlog volgens Kammler onherroepelijk zou veranderen zodra het in serie kon worden geproduceerd. De Engelsen hadden lucht gekregen van het bestaan ervan en in augustus bombardementen uitgevoerd op het geheime complex waarin de raket werd ontwikkeld – aan de noordkant van het eiland Usedom, waar ik mijn herstelperiode had doorgebracht. Drie weken later had de Reichsführer aan de Führer en aan Speer voorgesteld de installaties te verplaatsen naar een ondergrondse locatie en geheimhouding te verzekeren door bij de bouw louter concentratiekampgevangenen in te zetten. Kammler zelf had de locatie uitgezocht: mijngangen in de Harz, door de Wehrmacht als opslagplaats voor brandstofvoorraden gebruikt. Er was een vennootschap opgericht om het project te leiden, de Mittelwerke gmbh, die onder het ministerie van Speer ressorteerde; het beheer van de locatie en de veiligheid ter plekke kwamen echter volledig voor de verantwoordelijkheid van de ss. ‘Met de montage van de raketten is al een begin gemaakt, ook al is het complex op zich nog niet gereed; de Reichsminister heeft alle reden tot tevredenheid.’ – ‘Ik hoop alleen maar dat de arbeidsomstandigheden van de gedetineerden adequaat zijn, Brigadeführer,’ antwoordde ik. ‘Want ik weet dat dit voor de Reichsminister een punt van voortdurende zorg is.’ – ‘De omstandigheden zijn zoals ze zijn, Obersturmbannführer. Het is per slot oorlog. Maar ik kan u verzekeren dat de Reichsminister over de productiviteit niets te klagen zal hebben. De fabriek staat onder mijn persoonlijke leiding, ik heb zelf de Kommandant uitgekozen, een efficiënte man. Ook het rsha stelt me niet voor problemen: ik heb een van mijn eigen mensen, Dr. Bischoff, aangesteld om te waken over de veiligheid van de productie en sabotage te voorkomen. Tot dusverre hebben zich geen moeilijkheden voorgedaan. En trouwens,’ zo besloot hij, ‘in april en mei heb ik samen met medewerkers van minister Speer verschillende kl’s geïnspecteerd; ze hadden weinig klachten, en Mittelbau doet zeker niet voor Auschwitz onder.’

Het bezoek vond plaats op een vrijdag in december. Het was snijdend koud. Speer werd vergezeld door deskundigen van zijn ministerie. Zijn speciale vliegtuig, een Heinkel, bracht ons tot Nordhausen; daar werden we opgewacht door een delegatie van het kamp onder leiding van Kommandant Förschner, die ons naar het complex zelf bracht. De weg, beveiligd door tal van ss-controleposten, liep langs de zuidkant van de Harz; Förschner legde ons uit dat het hele gebergte tot verboden gebied was verklaard, want iets verder noordwaarts, in enkele Nebenlager van Mittelbau, waren nog meer ondergrondse projecten van start gegaan; in Dora zelf werden in het noordelijk deel van de beide tunnels Junkermotoren gebouwd. Zwijgend hoorde Speer deze toelichting aan. De weg kwam uit op een groot, onverhard plein, met aan de ene kant de lange rij barakken van de ss-bewakers en de Kommandantur; daar tegenover, versperd door stapels bouwmateriaal, aan het oog onttrokken door camouflagenetten en een met dennenbomen beplante wal, was de ingang van de eerste tunnel. Daar gingen we achter Förschner en een aantal ingenieurs van Mittelwerke naar binnen. Het fijne poeder van pleistersteen en de scherpe lucht van industriële springstoffen sneden me de adem af; daarmee vermengd waren andere, ondefinieerbare geuren, zoet en misselijkmakend, die me herinnerden aan mijn eerste kampbezoeken. Overal waar we kwamen sprongen de Häftlinge, gewaarschuwd door de Spiess die de delegatie voorging, in de houding en namen hun muts af. De meesten waren schrikwekkend mager; hun hoofden, in wankel evenwicht op een uitgemergelde nek, leken op afzichtelijke ronde proppen, voorzien van een enorme neus en oren van karton, waarin een paar grote gaten waren gedrukt bij wijze van ogen, die weigerden je aan te kijken. In hun buurt groeiden de geuren die ik bij binnenkomst had geroken uit tot een weerzinwekkende stank, die werd uitgewasemd door hun smerige kleren, hun wonden, hun lichamen zelf. Verschillende van Speers mannen zagen bijna groen en hielden een zakdoek voor hun gezicht; Speer had zijn handen op zijn rug en nam alles met een gesloten, gespannen gezicht in ogenschouw. Tussen de twee hoofdtunnels, de a en de b, waren om de 25 meter dwarstunnels aangebracht: in de eerste daarvan zagen we rijen ruwhouten britsen in vier lagen boven elkaar, waaruit onder de knuppelslagen van een ss-onderofficier een meute haveloze gevangenen tevoorschijn kwam en in de houding ging staan, de meeste naakt of bijna naakt, sommige met strontvegen langs hun benen. Langs de kale betonnen gewelven sijpelde vocht. Als latrine diende de helft van een groot metalen vat, in de lengte doorgezaagd en op de bolle kant neergezet aan de ingang van zo’n slaaptunnel, bij de kruising met de hoofdtunnel: die vaten waren tot de rand toe gevuld met kleverige, stinkende smurrie, geel, groen, bruin. Een assistent van Speer riep uit: ‘Maar dit is de hel van Dante!’ Een ander, iets meer naar achteren, stond tegen een muur over te geven. Zelf voelde ik ook de oude misselijkheid weer opkomen, maar ik beheerste me en ademde lang en sissend tussen mijn tanden in en uit. Speer wendde zich tot Förschner: ‘De gedetineerden leven hier?’ – ‘Ja, Herr Minister.’ – ‘En ze komen nooit buiten?’ – ‘Nee, Herr Minister.’ Terwijl we doorliepen, legde hij aan Speer uit dat hij door gebrek aan middelen onmogelijk aan de vereiste sanitaire maatstaven kon voldoen; de gevangenen werden door epidemieën gedecimeerd. Hij liet ons zelfs enkele lijken zien, opgestapeld bij het begin van sommige dwarstunnels, naakt of onder een soort zeil, menselijke skeletten met een aangevreten huid. In een van de slaapgangen werd soep uitgedeeld: Speer wilde proeven. Hij probeerde een lepel, liet mij vervolgens ook proeven; ik moest me inhouden om het niet uit te spugen; het was een bitter, walgelijk brouwsel, dat wel uit onkruid getrokken leek; zelfs onder in de pan zat vrijwel niets substantieels. Zo bezichtigden we een hele hoofdtunnel, tot aan de Junkerfabriek, baggerend door slijk en drek, moeizaam ademend, te midden van duizenden Häftlinge die de een na de ander werktuiglijk hun muts afnamen, met volkomen uitdrukkingsloze gezichten. Ik bekeek de driehoeken: behalve de Duitsers, vooral ‘groenen’, waren er ‘roden’ uit alle landen van Europa, Fransen, Belgen, Italianen, Hollanders, Tsjechen, Polen, Russen en zelfs Spanjaarden, republikeinen die na hun nederlaag gevangen waren gezet in Frankrijk (maar natuurlijk geen joden: in die tijd mochten er in Duitsland nog geen joden tewerk worden gesteld). In de dwarstunnels voorbij de slaapgangen waren gevangenen onder leiding van civiel ingenieurs bezig met het vervaardigen van onderdelen en het monteren van raketten; nog dieper in de tunnel, waar een oorverdovend lawaai klonk en dikke stofsluiers hingen, groef een soort mierenleger nieuwe gangen, waaruit het steen werd afgevoerd door andere gevangenen, die lorries voortduwden over haastig aangelegde rails. Op de terugweg wilde Speer nog het Revier zien; dat was een uiterst primitieve voorziening met plaats voor hooguit veertig man. De chef-arts liet hem de statistieken met sterfte- en ziektecijfers zien: vooral dysenterie, tyfus en tuberculose eisten veel slachtoffers. Buiten barstte Speer ten overstaan van de hele delegatie los in een beheerste, maar woedende tirade: ‘Obersturmbannführer Förschner! Deze fabriek is je reinste schande! Ik heb nog nooit zoiets gezien. Hoe kunt u hopen met mannen in zo’n toestand tot behoorlijke prestaties te komen?’ Terwijl Speer stond te fulmineren, was Förschner automatisch in de houding gesprongen. ‘Herr Minister,’ antwoordde hij, ‘ik wil de omstandigheden graag verbeteren, maar ik krijg er de middelen niet voor. Ik kan hier niet verantwoordelijk voor worden gesteld.’ Speer zag krijtbleek. ‘Juist ja,’ blafte hij. ‘Ik beveel u om onmiddellijk hier, buiten, een kamp te laten bouwen, met douches en andere sanitaire voorzieningen. U maakt nu ogenblikkelijk de papieren voor het bouwmateriaal op, die ik zal tekenen voordat ik hier vertrek.’ Förschner nam ons mee naar de barakken van de Kommandantur en gaf de nodige orders. Terwijl Speer woedend met zijn adjudanten en ingenieurs in gesprek was, nam ik Förschner apart: ‘Ik had u namens de Reichsführer uitdrukkelijk verzocht om ervoor te zorgen dat het kamp presentabel zou zijn. Dit hier is een Schweinerei.’ Förschner liet zich niet uit het veld slaan: ‘Obersturmbannführer, u weet even goed als ik dat een bevel zonder de middelen om het uit te voeren niet veel waard is. Neem me niet kwalijk, maar ik kan niet toveren. Vanochtend heb ik de gangen laten schrobben, meer kon ik niet doen. Als de Reichsminister ons van bouwmaterialen voorziet, des te beter.’ Speer kwam naar ons toe: ‘Ik zal ervoor zorgen dat het kamp aanvullende rantsoenen krijgt.’ Hij wendde zich naar een civiel ingenieur die vlak bij hem stond: ‘Sawatsky, het spreekt vanzelf dat de onder uw toezicht ressorterende gedetineerden prioriteit krijgen. Zieken en stervenden kunnen dat gecompliceerde montagewerk niet doen.’ De man knikte: ‘Inderdaad, Herr Minister. Vooral het voortdurende verloop maakt het productieproces steeds problematischer. De gevangenen moeten zo vaak worden vervangen dat het onmogelijk is ze naar behoren te scholen.’ Speer richtte zich tot Förschner: ‘Dat wil echter niet zeggen dat u degenen die de gangen bouwen kunt verwaarlozen. Ook hun rantsoenen dienen in de mate van het mogelijke te worden verbeterd. Ik zal het met Brigadeführer Kammler bespreken.’ – ‘Zu Befehl, Herr Minister,’ zei Förschner. Zijn gezicht bleef ondoordringbaar, gesloten; Sawatsky daarentegen stond er tevreden bij. Buiten werden we opgewacht door een paar medewerkers van Speer, die stonden te krabbelen in notitieboekjes en gretig de koude lucht inademden. Ik rilde: de winter was begonnen.

In Berlijn had ik opnieuw mijn handen vol aan alle taken die de Reichsführer me opdroeg. Ik had hem verslag uitgebracht van de bezichtiging die ik met Speer had ondernomen, en zijn enige commentaar was geweest: ‘Reichsminister Speer zou moeten weten wat hij wil.’ Ik zag hem nu geregeld voor overleg over kwesties die met de gedwongen tewerkstelling te maken hadden: tot elke prijs wilde hij het aantal in de kampen beschikbare arbeidskrachten opvoeren, voor de ss- en de privébedrijven, maar vooral ten behoeve van de nieuwe plannen om ondergronds te gaan bouwen, die door Kammler werden voorbereid. De Gestapo arresteerde steeds meer mensen, maar anderzijds ging het sterftecijfer, dat gedurende de zomer een duidelijke terugval had vertoond, in de herfst en winter weer omhoog, en de Reichsführer was ontevreden. Toch reageerde hij niet toen ik hem een reeks maatregelen voorstelde die mij realistisch leken en die ik met mijn bureau aan het uitwerken was, terwijl de concrete maatregelen van Pohl en van de ikl mij incidenteel en grillig leken, zonder enige systematiek. Eén keer greep ik een uitlating van de Reichsführer aan om kritiek te leveren op wat ik als willekeurige en onsamenhangende initiatieven zag. ‘Pohl weet wat hij doet,’ was zijn barse reactie. Kort daarop werd ik ontboden bij Brandt, die me op een beleefde maar niet mis te verstane strafpreek onthaalde: ‘Moet u luisteren, Obersturmbannführer, u doet uitstekend werk, maar ik ga u nu zeggen wat ik wel honderd keer tegen Brigadeführer Ohlendorf heb gezegd: in plaats van de Reichsführer lastig te vallen met negatieve en nutteloze kritiek, met ingewikkelde kwesties die hij toch niet begrijpt, doet u er beter aan uw betrekkingen met hem zorgvuldig te koesteren. U moet bijvoorbeeld eens, ach, weet ik veel, een middeleeuwse verhandeling over geneeskrachtige planten voor hem meebrengen, in een fraai gebonden editie, en daar dan wat met hem over praten. Dat zal hij geweldig vinden, en zo kunt u contact met hem krijgen, zorgen dat hij u beter begrijpt. Daarmee wordt alles voor u een stuk gemakkelijker. En verder, neemt u me niet kwalijk dat ik het zeg, doet u zo koel en uit de hoogte als u uw rapporten aan hem voorlegt, dat irriteert hem alleen maar extra. Zo komt u niet veel verder.’ In die trant ging hij nog een tijdje door; ik zei niets, ik dacht na, hij had natuurlijk gelijk. ‘En nog een advies: u zou er goed aan doen een huwelijk aan te gaan. De Reichsführer ergert zich hevig aan uw houding op dat punt.’ Ik verstrakte: ‘Standartenführer, mijn beweegredenen dienaangaande heb ik al aan de Reichsführer uiteengezet. Als hij die niet kan goedkeuren, moet hij dat zelf aan mij kenbaar maken.’ Er kwam een misplaatste gedachte in me op, en ik moest een glimlach onderdrukken. Brandt glimlachte niet, maar zat me door zijn grote, ronde brillenglazen als een uil aan te staren. In die glazen weerkaatste mijn spiegelbeeld, dat me het zicht op zijn blik ontnam. ‘Dit is niet verstandig, Obersturmbannführer, niet verstandig. Nou ja, het is uw eigen keus.’

Ik voelde me wrevelig over Brandts opstelling, die me volkomen misplaatst leek: zo had hij zich niet met mijn privéleven te bemoeien. En dat nam juist in deze periode een plezierige wending; al heel lang had ik het niet zo naar mijn zin gehad. Op zondag ging ik met Hélène naar het zwembad, soms ook was Thomas erbij met een van zijn liefjes; na het zwemmen gingen we ergens thee of warme chocolademelk drinken, dan nam ik Hélène mee naar de bioscoop, als er een aardige film draaide, of naar een concert van Karajan of Furtwängler, ter afsluiting aten we ergens en bracht ik haar naar huis. Ik zag haar ook weleens door de week: een paar dagen na mijn bezoek aan Mittelbau nodigde ik haar uit om naar onze schermzaal in het Prinz-Albrecht-Palais te komen; zij keek toe terwijl wij de degens kruisten en applaudisseerde bij elke treffer. Vervolgens nodigde ik haar uit in een Italiaans restaurant, waar we aten in gezelschap van haar vriendin en van Thomas, die buitensporig met deze Liselotte zat te flirten. Op 16 december waren we tijdens de grote Engelse luchtaanval bij elkaar; in de openbare schuilkelder waar we onze toevlucht hadden gezocht, bleef ze sprakeloos naast me zitten, haar schouder tegen de mijne, licht trillend wanneer er vlak in de buurt explosies klonken. Na het bombardement nam ik haar mee naar Esplanade, het enige geopende restaurant dat ik nog kon vinden. Tegenover mij gezeten, met haar smalle, blanke handen op tafel, hield ze zwijgend haar mooie donkere ogen op me gericht, met een diep vorsende blik die nieuwsgierig was en tegelijk sereen. Op zulke momenten ging de gedachte door me heen dat ik, als de dingen anders waren gelopen, met deze vrouw had kunnen trouwen, kinderen bij haar had kunnen krijgen, zoals veel later is gebeurd bij een andere vrouw, die niet aan haar kon tippen. En dat zou dan echt niet zijn geweest om Brandt of de Reichsführer tevreden te stellen, om een plicht te vervullen of de conventies in acht te nemen; het zou hebben gehoord bij het leven zoals alle mensen dat dagelijks leiden, eenvoudig en vanzelfsprekend. Mijn leven had echter een andere richting genomen, en nu was het te laat. Wanneer ze zo naar me zat te kijken, had ze waarschijnlijk soortgelijke gedachten, al waren het dan vrouwengedachten, anders dan die van een man, niet eens qua inhoud maar meer qua toon en kleur, waar een man, zelfs een man als ik, zich moeilijk in kon verplaatsen. Ik stelde me voor dat ze dacht als volgt: zou het kunnen dat ik met deze man in bed kruip, me aan hem geef? – Je geven, wat een wonderlijke uitdrukking; maar een man die de volle reikwijdte daarvan niet kan vatten, zou eens een poging moeten doen zich te laten penetreren, dan wordt het hem wel duidelijk. Wanneer ik over die dingen peinsde voelde ik meestal geen spijt, eerder een bijna milde bitterheid. Maar soms, op straat, gaf ze me met een vanzelfsprekend gebaar, zonder na te denken een arm, en dan betrapte ik me erop dat ik treurde om het andere leven dat ik had kunnen leiden, als er niet al zo snel iets kapot was gegaan. En dat was niet alleen de kwestie met mijn zuster; het was veelomvattender, het was de hele loop der gebeurtenissen, de nood van het lichaam en van de lust, de beslissingen die je neemt en die niet meer kunnen worden teruggedraaid, de betekenis die je besluit te geven aan wat je, misschien ten onrechte, je leven noemt.

Het was gaan sneeuwen, natte sneeuw die snel weer verdween. Toen de sneeuw ten slotte een paar nachten achter elkaar bleef liggen, kregen de ruïnes van de stad daardoor een kortstondige, vreemde schoonheid, waarna de dooi inzette en de onttakelde straten met des te meer modder opscheepte. Ik liep er met mijn grove rijlaarzen achteloos doorheen, de volgende dag zou een ordonnans die laarzen wel weer voor me schoonmaken, maar Hélène droeg gewone schoenen, en wanneer we door een dikke, grijze laag gesmolten sneeuw moesten, zocht ik een plank om erop te leggen, waarna ik haar smalle hand pakte en haar eroverheen leidde; en als zelfs dat onmogelijk was, droeg ik haar moeiteloos in mijn armen. Op Kerstavond gaf Thomas een feestje in zijn nieuwe huis, een kleine, sjieke villa in Dahlem: zoals altijd had hij het weer goed voor elkaar. Schellenberg en zijn vrouw waren er, en nog enkele officieren; ik had Hohenegg uitgenodigd, maar waar Osnabrugge zat had ik niet kunnen achterhalen, waarschijnlijk nog in Polen. Thomas leek bij Liselotte, de vriendin van Hélène, zijn doel te hebben bereikt: toen ze binnenkwam, kuste ze hem onstuimig. Hélène droeg een nieuwe jurk – de hemel mag weten waar ze de stof vandaan had, de restricties werden steeds strenger –, haar glimlach was allerliefst, ze leek gelukkig. De mannen waren nu eens in burger. Het feestje was nog maar net aan de gang toen de sirenes begonnen te huilen. Thomas stelde ons gerust met de mededeling dat de vliegtuigen uit Italië hun eerste bommen meestal pas boven Schöneberg en Tempelhof afwierpen, en dat die uit Engeland ten noorden van Dahlem overvlogen. Niettemin werd het licht gedempt; de ramen waren verduisterd met dikke, zwarte gordijnen. De Flak begon te bulderen, Thomas zette een plaat op, wilde Amerikaanse jazz, en trok Liselotte mee naar de dansvloer. Hélène dronk witte wijn en keek toe; daarna koos Thomas een langzaam nummer en vroeg Hélène mij ten dans. Boven ons hoorden we de vliegtuigen grommen; de Flak blafte aan één stuk door, de ruiten trilden, de muziek was nauwelijks te horen; maar Hélène danste alsof we een balzaal voor ons alleen hadden, licht tegen me aan geleund, haar hand stevig in de mijne. Daarna danste ze met Thomas, terwijl ik naar Hohenegg ging om met hem te klinken. Thomas had gelijk: we hadden een vage gewaarwording – het was niet eens een kwestie van horen – van een heftig, dof getril dat ons vanuit het noorden bereikte, maar bij ons in de buurt viel geen enkele bom. Ik keek naar Schellenberg; hij was dikker geworden, zijn fraaie carrière zette hem niet tot matigheid aan. Met zijn specialisten voerde hij een monter gesprek over de tegenslagen die we in Italië te verduren hadden gekregen. Uit opmerkingen die Thomas zich weleens liet ontvallen, was mij langzamerhand duidelijk geworden dat Schellenberg meende de sleutel tot Duitslands toekomst in handen te hebben; als er maar naar hem geluisterd werd, naar hem en zijn onweerlegbare analyses, dan was er naar zijn overtuiging nog tijd genoeg om te redden wat er te redden viel. Alleen al van de uitdrukking redden wat er te redden viel gingen mijn haren recht overeind staan: maar hij vond kennelijk een gewillig oor bij de Reichsführer, en ik vroeg me af hoever hij inmiddels met zijn intriges was gevorderd. Na afloop van het alarm probeerde Thomas het rsha te bellen, maar er was geen verbinding. ‘Die ploerten hebben het expres gedaan om onze Kerst te vergallen,’ zei hij tegen me. ‘Maar dat laten we niet gebeuren.’ Ik keek rond waar Hélène was; ze zat druk te praten met Liselotte. ‘Klasse hoor, dat meisje,’ zei Thomas, die mijn blik had gevolgd. ‘Waarom trouw je niet met haar?’ Ik glimlachte: ‘Thomas, bemoei je met je eigen zaken.’ Hij haalde zijn schouders op: ‘Wek in ieder geval de indruk dat je verloofd bent. Dan heb je geen last meer van Brandt.’ Ik had hem over Brandts opmerkingen verteld. ‘En jij dan?’ reageerde ik scherp. ‘Jij bent een jaar ouder dan ik. Zeuren ze jou niet aan je kop?’ Hij lachte: ‘Ik? Bij mij ligt het anders. Om te beginnen is iedereen op de hoogte van mijn aangeboren onvermogen om langer dan een maand met hetzelfde meisje om te gaan. En het belangrijkste’ – hij dempte zijn stem – ‘maar dit blijft onder ons, is dat ik er twee naar Lebensborn heb gestuurd. Tot groot enthousiasme van de Reichsführer, naar het schijnt.’ Hij ging weer een jazzplaat opzetten; waarschijnlijk putte hij uit platencollecties die door de Gestapo in beslag waren genomen. Ik liep achter hem aan en vroeg Hélène om nog een dans. Om twaalf uur ’s nachts deed Thomas alle lichten uit. Ik hoorde een vrolijke meisjeskreet, een gesmoorde lach. Hélène stond vlak naast me: heel even voelde ik haar zachte, warme adem tegen mijn gezicht, en haar lippen beroerden de mijne. Mijn hart klopte of het zou barsten. Toen het licht weer aanging, zei ze met kalme ernst: ‘Ik moet naar huis. Ik heb mijn ouders niet verteld waar ik heen ging, en ze maken zich vast ongerust omdat er alarm is geweest.’ Ik had de auto van Piontek meegenomen. Via de Kurfürstendamm reden we terug naar het centrum; rechts van ons gloeiden rood de branden van de bombardementen. Het was gaan sneeuwen. Op Tiergarten en Moabit waren een paar bommen gevallen, maar vergeleken bij wat de grote luchtaanvallen van vorige maand hadden aangericht leek de schade gering. Op de stoep voor haar huis pakte ze mijn hand en kuste me vluchtig op mijn wang: ‘Gelukkig kerstfeest! Tot gauw.’ Ik reed terug naar Dahlem, waar ik me bezatte en ten slotte op het vloerkleed in slaap viel, na de sofa te hebben afgestaan aan een secretaresse die tot haar verdriet door Liselotte uit de slaapkamer van de heer des huizes was verdrongen.

Enkele dagen later brachten Clemens en Weser me opnieuw een bezoek; ditmaal hadden ze eerst naar behoren een afspraak gemaakt bij Fräulein Praxa, die met haar ogen rolde toen ze hen binnenliet in mijn werkkamer. ‘We hebben geprobeerd uw zuster te bereiken,’ zei Clemens, de langste, bij wijze van begroeting. ‘Maar ze is niet thuis.’ – ‘Dat is best mogelijk,’ zei ik. ‘Haar man is invalide. Ze vergezelt hem vaak als hij in Zwitserland gaat kuren.’ – ‘We hebben de ambassade in Bern gevraagd haar op te sporen,’ zei Weser boosaardig, terwijl hij zijn smalle schouders liet rollen. ‘We willen haar graag spreken.’ – ‘Is het echt zo belangrijk?’ vroeg ik. – ‘Nog steeds dat verdomde verhaal van die tweelingjongens,’ stootte Clemens uit, met zijn zware Berlijnse stemgeluid. – ‘We begrijpen het niet zo goed,’ vervolgde Weser met een sluwe blik. Clemens haalde zijn notitieboekje tevoorschijn en las: ‘De Franse politie heeft een onderzoek ingesteld.’ – ‘Wel wat laat,’ viel Weser hem in de rede. – ‘Ja, maar beter laat dan nooit. Blijkbaar woonde die tweeling in ieder geval al in 1938 bij uw moeder, want op dat moment bezochten ze de school. Uw moeder zei dat het achterneefjes van haar waren, die geen ouders meer hadden. En sommige buren schijnen het idee te hebben dat ze misschien al eerder bij haar zijn gekomen, als baby, in 1936 of 1937.’ – ‘Het is toch wel merkwaardig,’ zei Weser scherp. ‘Had u ze nog nooit eerder gezien?’ – ‘Nee,’ antwoordde ik kortaf. ‘Maar zo merkwaardig is dat niet. Ik zocht mijn moeder nooit op.’ – ‘Nooit?’ gromde Clemens. ‘Nooit?’ – ‘Nooit.’ – ‘Behalve uitgerekend die keer,’ siste Weser. ‘Een paar uur voordat ze met geweld om het leven werd gebracht. U ziet toch wel hoe merkwaardig dat is.’ – ‘Meine Herren,’ was mijn barse weerwoord, ‘uw verdachtmakingen zijn volkomen misplaatst. Ik weet niet waar u uw vak hebt geleerd, maar ik vind uw houding bespottelijk. Bovendien bent u zonder opdracht van het ss-Gericht helemaal niet bevoegd om een onderzoek naar mij in te stellen.’ – ‘Dat is waar,’ gaf Clemens toe, ‘we stellen dan ook geen onderzoek naar u in, op dit moment horen we u enkel als getuige.’ – ‘Ja,’ herhaalde Weser, ‘als getuige, meer niet.’ – ‘We kunnen rustig stellen,’ hernam Clemens, ‘dat we veel dingen niet begrijpen, terwijl we dat wel graag zouden willen.’ – ‘Bijvoorbeeld de kwestie van die tweeling,’ vervolgde Weser. ‘Aangenomen dat het inderdaad achterneefjes van uw moeder waren...’ – ‘We hebben weliswaar geen spoor van een broer of zus gevonden, maar laten we het eens aannemen,’ kwam Clemens ertussendoor. – ‘Weet u daar eigenlijk iets van?’ vroeg Weser. – ‘Waarvan?’ – ‘Of uw moeder een broer of zus had?’ – ‘Ik heb wel gehoord van een broer, maar die heb ik nooit gezien. In 1918 zijn wij uit de Elzas vertrokken en voor zover ik weet heeft mijn moeder daarna geen contact meer gehad met de familie die in Frankrijk was gebleven.’ – ‘Dus we nemen even aan dat het inderdaad achterneefjes zijn,’ ging Weser verder. ‘Toch is er geen enkel document gevonden waaruit dat blijkt, geen geboorteakte, niets.’ – ‘En toen uw zus die twee heeft meegenomen,’ zei Clemens langzaam en nadrukkelijk, ‘heeft ze ook geen enkel document laten zien.’ – Op Wesers gezicht verscheen een lepe glimlach: ‘Voor ons zijn het potentiële, uiterst belangrijke getuigen, die zomaar zijn verdwenen.’ – ‘Zonder dat we weten waarheen,’ bromde Clemens. ‘Het is onvergeeflijk dat de Franse politie ze heeft laten ontglippen.’ – ‘Ja,’ zei Weser, hem aankijkend, ‘maar gebeurd is gebeurd. Daar hoeven we niet meer op terug te komen.’ – Onverstoorbaar ging Clemens door: ‘Toch zitten wij uiteindelijk met de problemen.’ – ‘Dus als u haar spreekt,’ richtte Weser zich nu tot mij, ‘vraagt u haar dan of ze contact met ons opneemt. Uw zus, bedoel ik.’ Ik knikte. Ze hadden verder blijkbaar niets meer te zeggen en ik beëindigde het gesprek. Nog steeds had ik geen poging gedaan om mijn zuster te bereiken, maar dat werd intussen wel belangrijk, want als zij haar vonden en haar verhaal was in tegenspraak met het mijne, dan zou hun argwaan groeien; ze zouden mij zelfs in staat van beschuldiging kunnen stellen, overwoog ik vol afgrijzen. Maar waar kon ik haar vinden? Thomas heeft vast wel contacten in Zwitserland, zei ik bij mezelf, hij zou Schellenberg kunnen inschakelen. Ik moest iets doen, dit werd een lachwekkende vertoning. En die tweelingkwestie had iets verontrustends.

Drie dagen voor de jaarwisseling begon het flink te sneeuwen, en ditmaal bleef de sneeuw liggen. Aangemoedigd door het succes van zijn feestje op Kerstavond besloot Thomas dezelfde mensen opnieuw uit te nodigen: ‘Voordat ook deze tent in de fik gaat, kunnen we het er maar beter van nemen.’ Ik vroeg Hélène of ze haar ouders wilde waarschuwen dat ze laat thuis zou komen. Het werd een vrolijk feest. Kort voor middernacht vertrok het hele gezelschap te voet naar Grunewald met flessen champagne en manden vol oesters. Maagdelijk en zuiver lag de sneeuw onder de bomen; de wolkenloze hemel werd verlicht door een nagenoeg volle maan, die een blauwachtig schijnsel op de witte uitgestrektheid wierp. Op een open plek sabelde Thomas de champagne – hij had zich daartoe voorzien van een echte cavaleriesabel, die aan een muur van onze schermzaal hing – en de handigsten deden hun best om de oesters open te wrikken, een lastige, gevaarlijke kunst voor wie de vaardigheid mist. In plaats van vuurwerk staken de artilleristen van de Luftwaffe om twaalf uur hun zoeklichten aan, vuurden lichtkogels af en losten een aantal salvo’s met hun 88’ers. Deze keer kuste Hélène me zonder enige terughoudendheid, het was geen lange maar een krachtige, montere zoen, die een huivering van angst en genot door mijn ledematen stuwde. Wat raar, dacht ik, terwijl ik een slok nam om mijn verwarring te verbergen; ik meende dat geen enkele ervaring mij vreemd was, maar nu ben ik volkomen van mijn stuk door de kus van een vrouw. De anderen lachten, bekogelden elkaar met sneeuwballen en slurpten oesters uit de schelpen. Hohenegg, die bleef rondlopen met een mottige tsjapka op zijn kale ovaalvormige hoofd, had zich ontpopt als de behendigste oesteropener. ‘Dit spul hier of een thorax, wat maakt het uit,’ lachte hij. Schellenberg had de muis van zijn hand opengehaald en drinkend van de champagne liet hij het bloed kalm op de sneeuw druppelen, zonder dat iemand op het idee kwam die hand te verbinden. Vrolijk begon ik ook te rennen en met sneeuwballen te gooien. Hoe meer we dronken, des te wilder werd ons spel; net als bij rugby klampten we ons vast aan elkaars benen, we stopten de sneeuw met handen vol in iemands hals, onze jassen waren doorweekt, maar we voelden geen kou. Ik duwde Hélène in de stuifsneeuw, struikelde en plofte naast haar neer; zij lag op haar rug te lachen, de armen gespreid; bij het vallen was haar lange rok omhooggeschoven en zonder erbij na te denken legde ik mijn hand op haar knie, die alleen door een kous werd beschermd. Zij draaide haar gezicht naar me toe en keek me aan, terwijl ze bleef lachen. Ik trok mijn hand terug en hielp haar overeind. We gingen pas terug toen we de laatste fles hadden leeggedronken, Schellenberg moest eerst nog worden tegengehouden omdat hij op de lege flessen wilde schieten; onderweg door de sneeuw hield Hélène mijn arm vast. Thuis was Thomas zo galant om zijn eigen slaapkamer en de logeerkamer af te staan aan de vermoeide vrouwen, die gekleed en wel in slaap vielen, drie per bed. De rest van de nacht speelde ik schaak met Hohenegg, die zijn hoofd onder de koude kraan had gehouden en thee dronk, en ik discussieerde met hem over Augustinus’ De Trinitate. Zo begon het jaar 1944.