9 Jack
Gedumpt.
“Wat heeft ze gedaan?” vraagt Matt ongelovig met een starende blik op mijn gewonde gezicht.
“Me gedumpt,” herhaal ik, en voor het geval hij die uitdrukking niet kent, voeg ik eraan toe: “Op straat gegooid, afgedankt: gedumpt.” Nu pas dringt tot me door dat al deze uitdrukkingen ook van toepassing zijn op vuilnis. Dat is geen toeval, want ik ben ook een stuk vuil. Ik voel me een stuk vuil. Als er op dit ogenblik een kakkerlak de kamer van Matt binnen zou lopen, dan zou die zonder twijfel in een rechte lijn op mij afkomen en zich onmiddellijk thuis voelen.
Matt vindt het maar moeilijk te bevatten. Hij ploft naast me op de bank neer. “Maar dat kan toch niet.”
Zijn woorden doen me, in combinatie met de verbijsterde uitdrukking op zijn gezicht, even denken aan dokter Spock, die aan boord van het ruimteschip de Enterprise wordt geconfronteerd met een of andere wetenschappelijke eigenaardigheid. En die reactie begrijp ik ook wel. Want wat er is gebeurd, is onlogisch en in tegenspraak met het leven zoals ik dat ken.
Ik zou uiteraard graag met Matt meegaan. Echt, ik zou hem maar al te graag verzekeren dat het volgens de ons bekende natuurwetten niet mogelijk is dat een leuk meisje als Amy een leuke jongen als ik aan de dijk zet. Ik zou hem graag zeggen dat dit zelfs zo onmogelijk is dat ik het me allemaal wel zal verbeelden en elk moment kan ontdekken dat mijn leven in werkelijkheid zijn vertrouwde gangetje gaat. Maar ontkenning is nooit mijn sterkste punt geweest, dus zeg ik: “Er gaat er wel eens een mis.”
Want dat is ook zo.
Ik kan het weten.
Bij mij is er net een helemaal misgegaan.
“Maar alles liep zo lekker,” klaagt Matt. “Jullie waren juist zo gek op elkaar.”
“Dat was ook zo, dat waren we ook.”
Hij kijkt me een paar tellen aan en vraagt dan: “En?”
“Hoezo ‘en’?”
“En, wie heeft wie belazerd?”
“Wat…”
“Eén van jullie heeft de ander belazerd,” legt hij uit. “Daarom gaan mensen uit elkaar. Meestal, tenminste.”
“Dat hoeft helemaal niet,” protesteer ik. “Mensen gaan om allerlei redenen uit elkaar.” Hij wacht op een nadere verklaring, dus die geef ik hem: “De een snurkt misschien en de ander kan daar niet tegen. Misschien zijn ze wel fan van verschillende voetbalclubs. Weet ik veel, er zijn zoveel redenen. Misschien zijn ze gewoon uitgepraat.”
“Dus jij hebt haar belazerd,” concludeert Matt.
Ik hoef niet te proberen hem iets op de mouw te spelden, daarvoor kent hij me te goed. Bovendien heb ik een klankbord nodig. Iemand moet tegen me zeggen dat dit niet het einde van mijn leven hoeft te betekenen. “Ja.”
Hij knikt. “Dat dacht ik wel. Wil je me vertellen wat er is gebeurd?”
En dat wil ik. Ik vertel hem het hele verhaal. Ik begin met hoe Amy en ik elkaar bij Zack’s ons hele verleden opbiechtten en hoe prettig het voelde die ballast eindelijk kwijt te zijn. Ik vertel verder over het feest van Max en mijn aanval van jaloezie, mijn ultimatum en Amy’s tegenultimatum. Ik beschrijf Zwarte Vrijdag en Amy’s afspraakje en mijn niet-aflatende paranoia. Ik bespreek de komst van McCullen, later die avond, en mijn schokkend ontwaken de volgende ochtend. Ik vertel dat ik McCullen de deur heb gewezen en dat ik haar heb gezegd dat ik haar nooit meer wil zien. En ten slotte vertel ik over de vakantie, over het ongeluk met de brommer, over wat ik tegen Amy zei en wat zij tegen mij zei.
Als ik hem al mijn ellende uit de doeken heb gedaan, is het eerste wat Matt zegt: “Die Nathan lijkt me een ontzettende eikel.”
Ik waardeer het dat hij probeert me op te vrolijken, maar veel succes heeft hij niet. Toch knik ik instemmend en voeg, meer uit gewoonte dan omdat ik echt nog zo van die gozer walg, mensen die hun snot opeten toe aan de lijst van dingen leuker dan Nathan.
Als ik verder niet op zijn woorden reageer, is het volgende dat Matt zegt: “Waarom heb je Amy in godsnaam over SM verteld?”
Die vraag komt niet als een verrassing. Het is dezelfde vraag die zich na het ongeluk met de brommer ook aan mij opdrong, in de korte, maar verbijsterend onaangename pauze tussen het moment waarop Amy me in mijn gezicht stompte en het moment waarop ze me in mijn kloten trapte. Het is dezelfde vraag die ik mezelf sindsdien ben blijven stellen.
Ik had het ook niet kunnen vertellen. Natuurlijk was ik dan wel voortdurend bang geweest dat ze er op een andere manier toch achter kwam. Misschien zou ik een keer praten in mijn slaap. Misschien zou McCullen haar mond opendoen. Of misschien zou ik lid worden van een religieuze sekte en alle leugens die ik ooit had verteld moeten opbiechten. Maar de waarheid is dat al die scenario’s toen al even onwaarschijnlijk leken als nu. En als ik mijn grote bek had gehouden, was er niets aan de hand geweest.
Zo heeft het in mijn leven al zo vaak gewerkt.
Het is duidelijk dat een leugentje voor iedereen beter was geweest. Er zou bijvoorbeeld nooit een ongeluk zijn gebeurd. En er zou uiteraard ook geen deprimerende terugreis zijn geweest, waarbij ze de hele vlucht lang weigerde met me te praten. In plaats daarvan zouden we hand in hand op die rotspunt hebben gestaan, om samen neer te kijken op het door de maan verlichte strand. Niet op zomaar een strand, nee, op ons eigen strand, waar we de liefde hadden bedreven. Zij, ik en de zee. Je zou er godsamme dichter van worden.
Maar nee hoor. Jack Rossiter had andere ideeën. Die negeerde haar liever toen ze boven op die rots aan hem vroeg of hij het ook voelde. Terwijl hij het wel degelijk voelde. Voor het eerst in jaren. Voor het eerst in jaren had hij het gevoel dat er een droom was uitgekomen. Het lastige was dat het te mooi leek om waar te zijn. En het was ook te mooi om waar te zijn.
“Eerlijkheid,” zeg ik tegen Matt. “Ik wilde eerlijk tegen haar zijn.”
“Eerlijkheid?” herhaalt Matt vragend. Hij kijkt me aan alsof ik een heel gemene scheet heb gelaten.
“Ja, eerlijkheid. Je weet wel, de waarheid vertellen.”
“Ik weet wat het woord betekent, Jack.”
“Nou, wat is er dan?”
“Wat er is, is dat ik niet snap wat dat met relaties te maken heeft.”
“Dat heeft alles met relaties te maken,” antwoord ik geïrriteerd.
Hij kijkt me wezenloos aan. “Met de mijne anders niet. En dat is bij de meeste mensen zo, hoor.” Op zijn gezicht verschijnt een wantrouwige uitdrukking. “Je hebt toch niet zitten lezen in Tien stappen op weg naar eeuwige liefde of zo, hè?”
“In wat?”
Matt staat op en loopt naar het raam. “Laat maar.”
“Ik wilde haar niet in de maling nemen,” ga ik verder. “Dat kon niet, vond ik. Ze vertrouwde me en ik had tegen haar gelogen en hoe langer ik het voor me hield, hoe beroerder ik me ging voelen.”
Matt draait zich om en kijkt me met samengeknepen ogen aan. “Je bedoelt dat je geweten opspeelde?” informeert hij. “Dat je elke keer als je haar aankeek het gevoel kreeg dat het verraad als gif door je aderen stroomde? En dat het bij elke kus en elke aanraking was alsof je haar opnieuw bedroog? Alsof de intimiteit tussen jullie alle betekenis verloor omdat die was gebouwd op bedrog?”
“Ja,” antwoord ik, want Matt heeft zijn vinger op de zere plek gelegd. “Zo was het precies.” Een golf van opluchting spoelt over me heen. Blijkbaar is er toch nog iemand die me begrijpt.
Maar die iemand, blijkt al snel, heet geen Matt. “Met andere woorden: je hebt het opgebiecht omdat je geen zin had om je rot te voelen. Was het niet beter geweest om je schuldgevoel in stilte te verwerken en voor jezelf te besluiten dat je het nooit meer zou doen?” vraagt hij en gaat triomfantelijk weer op de bank zitten.
Ik heb een paar tellen nodig om te bekomen van de teleurstelling dat Matt en ik toch niet op de drempel van de ware mannelijke verbondenheid staan. Maar ik herstel me. Om te beginnen heb ik nooit de lol ingezien van bomen knuffelen – al die schimmel en eekhoornpoep. En wat jagen en verzamelen betreft: ik ben op mijn negende van de padvinderij afgetrapt omdat ik stiekem had gerookt en dat vond ik best, dus daar ligt mijn toekomst ook niet. Maar vooral ben ik helemaal niet kwaad op Matt. Ik ben kwaad op mezelf.
Want eigenlijk is zijn reactie op mijn gedrag helemaal zo gek nog niet. Integendeel. Stel dat ik voor de deur van Matts huis een snelle straatenquête zou houden, waarbij ik voorbijgangers met een vaste relatie de volgende vragen voorlegde:
a. Als u in dronken toestand met iemand naar bed was geweest die u nooit meer terug zou zien, zou u dat dan aan uw partner opbiechten?
b. Als u een verhouding met iemand had gehad en erachter was gekomen dat u alleen maar van uw huidige partner hield, zou u de verhouding dan opbiechten?
c. Als u met iemand naar bed kon zonder dat het ooit uitkwam (ja hoor, Hollywood-sterren doen ook mee), zou u dan ‘nee’ zeggen?
Ik weet bijna zeker dat iedereen op die vragen ‘nee’ zou antwoorden. Ik bedoel, een slippertje is nog steeds niet iets waar mensen heel openhartig over zijn. Ja, je vertelt het aan je vrienden, maar niet aan je geliefde. Waarom zou je? Daar is geen enkele reden voor. Tenzij je van je relatie af wilt.
Tenminste, zo dacht ik er vroeger over. Zelfs met Zoë. Ook al ben ik haar niet één keer ontrouw geweest, ik denk toch dat ik, als ik dat wel was geweest, mijn kop erover had gehouden. Je roept anders maar een hoop ellende over jezelf af. Maar toen ik hetzelfde met Amy probeerde, voelde het niet goed. Vandaar mijn hoofdrol in de klassieker van de Griekse cinema, Bekentenissen van een brommerrijder. Eerlijkheid stak ineens de kop op. Maar net als Matt trap ik daar toch niet helemaal in. Het is te eenvoudig, te makkelijk. Natuurlijk, eerlijkheid speelt ook een rol, maar alleen als symptoom van iets anders. Eerlijkheid is alleen maar een zondebok. Een zondebok die de schuld op zich neemt voor iemand anders. En niet voor zomaar iemand, bedenk ik me nu, maar voor de grote meneer zelf. En waar het emoties betreft, is er maar één grote meneer. Wat belachelijk eigenlijk dat ik er zo lang over heb gedaan om hem te herkennen.
Ik kijk Matt recht in de ogen. “Ik hou van haar,” zeg ik. “Ik heb haar over McCullen verteld omdat ik van haar hou.”
Matt steekt een hand op. “Hohoho, even wachten, maatje.”
“Wat?”
“Je weet wel wat. Het is dus liefde, je zei het net zelf.” Hij steekt een vinger naar me uit. “Je zei het echt, hoor. Dat weet je best. Ontkennen is zinloos.”
“Ik ontken ook niets.”
Matt houdt zijn hoofd een beetje schuin. “Echt niet?”
“Nee, ik ontken het niet. Ik heb het gezegd en ik meende het. Ik hou van haar.” Ik luister naar de woorden die uit mijn mond komen. Ze voelen lekker. Zo lekker dat ik ze best nog een keer wil horen. “Ik, Jack Rossiter,” verklaar ik, “bij mijn volle verstand…”
“Daar valt over te twisten,” mompelt Matt.
“…hou van haar, Amy Crosbie.”
Matt kijkt me een hele tijd strak aan. “Tja, dat zou een hoop verklaren,” zegt hij ten slotte.
“Wat zou het dan verklaren?”
“Waarom jij je als een volslagen krankzinnige hebt gedragen.” We zitten elkaar een tijdje zwijgend aan te kijken. “Dan moeten we maar op zoek naar een manier om je uit de brand te helpen,” zegt hij uiteindelijk.
Omdat hij advocaat is, behandelt Matt de kwestie als een advocaat: hij begint met de feiten. Nadat hij me op een paar punten om opheldering heeft gevraagd, valt hij stil en verschijnt er een geconcentreerde uitdrukking op zijn gezicht. Ik stel me voor hoe zijn genadeloze brein maalt, het probleem van alle kanten bekijkt en besnuffelt. Mijn vertrouwen wordt groter. Als er iemand is die een uitweg kan vinden uit deze afschuwelijke toestand, dan is het Matt wel.
“Ongewenste fellatio,” denkt hij na een tijdje hardop. “Dat is een lastige.” Hij krabt aan zijn kin en fronst zijn voorhoofd. “Die pech hebben we.”
Dat is niet bepaald de oplossing waarop ik had gehoopt. “Nee, Matt,” verbeter ik hem. “Dat is geen pech. Je portemonnee kwijtraken is pech. Een bekeuring krijgen is pech. Dit is een absolute, regelrechte ramp.”
Matt wacht rustig af tot mijn uitbarsting achter de rug is. “De hamvraag,” piekert hij, “is of je al dan niet ontrouw bent geweest. Technisch gesproken moet het antwoord denk ik ‘ja’ luiden. Je bent tenslotte gepijpt. Haar tong is in aanraking geweest met jouw lid. Dan is de vraag of er sprake was van opzet. Hoewel onwetendheid volgens de wet geen excuus is, valt er wat voor te zeggen dat jij in je half bewusteloze toestand geen idee had dat de tong in kwestie van iemand anders was dan van jouw geliefde Amy. Dat je genoot van de gevoelens die de tong teweegbrachten, valt dus niet onder emotionele ontrouw.”
“Ja, fantastisch hoor,” onderbreek ik hem uit pure frustratie. “Leg dat maar eens aan Amy uit. Het was gewoon een kwestie van persoonsverwisseling, schat. Kan de beste overkomen. Niets om je druk over te maken, hoor. Ja, Matt, dat slikt ze vast.”
Matt kijkt me van terzijde aan. “Je moet echt eens leren om die agressie van je te beheersen. Dat is niet gezond, hoor.”
“Wat?”
“Haal maar even diep adem,” zegt Matt.
“Wat nou?”
“Ontspan je. Rustig maar. Laat je maar even meevoeren op de stroom.”
Ik ben niet in de stemming voor dat hippie-geouwehoer, en al helemaal niet als het uit de mond komt van een dure advocaat die het verschil niet weet tussen een linze en een luffa. “Ontspannen?” bries ik. “Hoe moet ik me nou ontspannen? Ik ben verdomme gedumpt, weet je nog?”
Hij geeft me even de tijd om te kalmeren, maar dan gaat hij verder: “Luister makker, de dingen lijken altijd erger dan ze in werkelijkheid zijn.”
“O ja? Vertel daar maar eens wat meer over.”
Hij tuit zijn lippen en denkt eventjes na. Dan zegt hij: “Je moet proberen dit objectief te benaderen.”
“Objectief?” sputter ik.
“Ja,” legt hij uit, “je weet wel, zoals wanneer je op een heuvel staat en op een dorp neerkijkt, en dat dat dorp er dan heel anders uitziet dan wanneer je erdoorheen loopt, omdat je meer afstand hebt.”
“Matt,” zeg ik, “ik weet niet of het wel helpt als ik op een of andere kutheuvel ga staan.”
Hij slaat zijn ogen ten hemel. “Laat me even uitpraten, ja?”
“Ik ben een en al oor.”
Matt steekt een sigaret op en neemt een paar trekjes. “Objectief gezien zit het zo,” begint hij. “De liefde van je leven moet je niet meer. Ze heeft ontdekt dat je achter haar rug om je lul in de mond van een andere vrouw hebt gestoken. Daarom, en omdat je het haar niet meteen hebt verteld, vindt ze je een achterbaks, waardeloos stuk stront dat voor eeuwig in de hel zou moeten branden. Het moge duidelijk zijn dat ze je ook nooit meer wil zien.”
“Bedankt, Matt.” Ik begin me ernstig af te vragen of hij wel zo’n goede raadgever is. “Je kunt me ook een scheermesje geven en het bad vol laten lopen.”
“Goed,” zegt Matt, “laat die objectiviteit dan maar zitten. Je hebt gelijk: objectief gezien ben je er geweest. Maar toch,” voegt hij er na een korte stilte aan toe, “had het erger gekund.”
Eindelijk zegt hij weer eens iets zinnigs. “Ja,” stem ik in, “ik zou zonder een druppel water midden in de Sahara kunnen zitten. Ik zou levend kunnen worden opgepeuzeld door maden. Ze zouden me ertoe kunnen dwingen achter elkaar naar alle afleveringen van Dynasty te kijken. Maar verder zou ik eigenlijk niet weten wat erger kan zijn.”
Matt slaat geen acht op mijn sarcastische opmerkingen. “Echt waar, makker, het kan erger. Je leeft nog. Zij ook. Er gaat wel eens iets mis. Dat overkomt ons allemaal, of niet soms?”
“Nee, Matt,” onderbreek ik hem. “Daar geloof ik niets van. Ik geloof bijvoorbeeld niet dat het jou overkomt. Overkomt het jou wel eens, Matt? Nou? Vergeef me als ik het bij het verkeerde eind heb, maar zeg nou eens eerlijk: ben jij wel eens gedumpt door iemand op wie je verliefd was?”
“Nee.”
“Precies, dus het overkomt niet iedereen. Het overkomt sommige mensen. Je hoort mij niet zeggen dat dat niet zo is. Daar heb ik ook geen moeite mee.”
“Waar heb je dan wel moeite mee?”
“Ik heb er moeite mee dat het mij is overkomen,” snauw ik.
“Waarom zou het jou niet overkomen?”
Ik leg mijn hoofd in mijn handen. “Omdat ik haar vertrouwde, Matt. Dat is waar ik helemaal gek van word. Mijn hele leven lang lieg ik tegen vrouwen, hou ik dingen achter. Maar bij haar niet. Ik vertrouwde haar en heb haar de waarheid verteld. Ik heb haar de waarheid verteld omdat ik van haar hou. En wat is er gebeurd? Ze heeft me aan de kant gezet. Ik kreeg niet eens de kans om het uit te leggen.”
“Denk je nou echt dat het wat uitmaakt,” vraagt Matt, “als ze jouw kant van het verhaal te horen krijgt?”
“Ja,” mompel ik, “ja, dat denk ik echt. Maar wat doet het er toe? Ik probeer haar al de hele dag te bellen en ze neemt niet eens op.”
Matt legt een hand op mijn schouder. “Misschien heeft ze gewoon even tijd nodig om het te verwerken,” oppert hij. “Geef haar een beetje ruimte. Geloof me,” zegt hij geruststellend, “ze blijft je heus niet voor eeuwig haten.” Hij staart voor zich uit. “Degene van wie je houdt, moet je loslaten, zeggen ze wel eens. Als ze terugkomt, is ze voor altijd van jou; als ze niet terugkomt, is ze nooit van jou geweest.”
Voor Matts doen is dit behoorlijk diep. Ik kan niet anders concluderen dan dat alleen een geniale ingeving me nog kan redden.
KAT EN MUIS
“Ik weet dat je me kunt horen,” zeg ik. “Ja, jij, Amy Crosbie, ik heb het tegen jou.”
Ik wacht een paar tellen op antwoord, maar er komt niets. Toch geef ik het niet op. Ik heb een missie. Ik ben een Krijger van het Hart, en Krijgers van het Hart gaan er niet bij het eerste teken van verzet vandoor. Wij zijn vastberaden en kennen geen angst. Wij verwelkomen de uitdaging en weten dat de overwinning uiteindelijk des te zoeter zal smaken.
“Prima,” roep ik. “Je kunt je verschuilen zo lang als je wilt, ik ga niet weg. Hoor je me, Amy? Ik kom niet van mijn plaats. Geen millimeter. Ik blijf hier wachten tot je naar beneden komt en me de kans geeft om het uit te leggen.”
Geen reactie.
Ineens treden er barsten op in mijn vastberadenheid. Ik druk mijn lippen tegen de intercom en fluister: “Alsjeblieft, Amy, ik hou van je. Ik hou van je en ik word hier horendol van.” Ik wacht weer, maar het enige antwoord is stilte.
Op een bankje aan de overkant van de straat zit een oude man. Hij rolt met zijn ogen telkens wanneer hij een slok uit zijn fles neemt. Hij kijkt alsof hij het allemaal al vaker heeft meegemaakt. Maar het kan me niets schelen. Ik meen wat ik net zei: ik hou echt van haar. En het kan me niet schelen wie het allemaal te weten komt. Zij is alles. Zij is degene naar wie ik al die tijd op zoek was.
Sinds ik Matt heb verteld dat ik van haar hou, heb ik alleen maar aan haar gedacht. Het was alsof het pas echt werd toen ik het hardop zei. Nee, het kan me niet schelen wie het te weten komt. Ik wil dat iedereen het weet, maar vooral Amy moet het weten.
En daarom ben ik nu hier.
Het is zondagochtend, iets na half elf, en ik sta op de stoep voor haar flat. Ik ben hier al sinds negen uur. Op de oude man na is er niemand op straat. Omdat er aan de weg wordt gewerkt, staan er zelfs geen auto’s geparkeerd. Voor het eerst in weken is de lucht grijs, wat goed past bij mijn humeur. Ik doe een paar stappen achteruit, leg mijn hoofd in mijn nek en kijk omhoog naar de bovenste verdieping, waar Amy woont.
Ik zie geen tekenen van naar buiten gerichte agressie. Er wordt geen hete pek vanaf de kantelen naar beneden gegoten. Er staan geen boogschutters klaar. Maar er wijst ook niets op een naderende verzoening. Er wappert geen witte zakdoek uit het raam. Ik zie geen hand die me wenkt naar boven te komen, niemand gooit een touwladdertje uit. Er staat zelfs geen raam open. Maar dat hindert niet, want ik weet zeker dat ze er is. Ik ben bereid te wachten. Als ze een beleg wil, dan krijgt ze een beleg. Als ze wil dat ik bewijs dat ik van haar hou dan doe ik dat. En als ze dat niet wil, heeft ze pech gehad, want ik doe het toch.
Ik loop weer naar de deur en druk op de bel. Het ding klinkt als een boze wesp. Ik houd het knopje ingedrukt en stel me voor hoe Amy binnen zit te luisteren. Ze moet hier toch knettergek van worden. Dat hoop ik in elk geval wel. Het klinkt gemeen, dat weet ik, maar dat kan me niet schelen. Ik wil alleen maar dat ze naar mijn kant van het verhaal luistert. We leven toch in een democratie? Mensen worden hier niet zonder enige vorm van proces veroordeeld. Ik heb er recht op te worden gehoord. Ik heb er een puinhoop van gemaakt, dat weet ik. Maar iedereen maakt toch wel eens een fout? En ik heb van de mijne geleerd. Zo ver als toen met McCullen zal ik het nooit meer laten komen. Ik zal nooit meer tegen Amy liegen of haar om de tuin leiden. Ik wil alleen maar een kans – eentje maar – om haar te laten weten dat ik van haar hou en dat ik de hare ben, dat ik niemand anders wil. Nooit meer.
Nog steeds geen antwoord.
Moed houden. Ik ben beter op deze situatie voorbereid dan zij. Zo is er de kwestie eten. Wat gaat ze eten? Ik ken Amy. Een volle voorraadkast is niet haar sterkste punt. Die twee pakken houdbare melk en dat kuipje verlopen eiersalade houden haar echt niet lang op de been. En bovendien is er haar nieuwe baan. Die zal ze toch niet aan haar neus voorbij laten gaan, alleen om mij te ontlopen? Nee, daarvoor was ze er te blij mee. Ze kan zich gewoon niet blijven verstoppen. Ze is dit gedoe binnenkort wel zat en dan laat ze me binnen, of ze komt naar beneden om te horen wat ik te zeggen heb. De logica gebiedt dat ik mijn zin krijg. Zeker gezien alle voorbereidingen die ik heb getroffen. Als aanvoerder van dit beleg heb ik gezorgd voor de ultieme relatie-survivalkit:
a. twaalf roze rozen (ik geef toe, de kopjes hangen al een beetje, maar voor romantische doeleinden zijn ze nog alleszins bruikbaar);
b. eten: een gezinspak Kip-ik-heb-je (het enige wat nog in de koeling van de 24-uurs-benzinepomp te vinden was), een vacuüm-verpakte krentencake (standaard legerrantsoen), twee zakken pinda’s (rijk aan proteïnen);
c. drinken: twee blikjes isotone dorstlesser voor extra energie (met cafeïne, ginseng en guarana), één pak moderne yoghurt-drank (aardbeiensmaak);
d. kleren: spijkerbroek en T-shirt (beide van Matt), bergschoenen (ideaal voor ruig terrein);
e. overige: twee pakjes Marlboro (light), één windbestendige benzineaansteker.
Ik twijfel over mijn kleren – ik kijk omhoog en zie dat de lucht steeds donkerder wordt – maar verder kan ik het hier uren, of desnoods dagen volhouden. Als Amy er dus niet in slaagt om van haar lakens en andere huishoudelijke voorwerpen een hangglider te bouwen en via het dak van haar flat te ontsnappen, ontkomt ze er niet aan. Ik zal mijn zegje doen.
Met een “ik ben er nog, hoor!” ten afscheid laat ik het knopje van de bel los en ga weer op de stoep zitten. Ik voel iets op mijn gezicht, kijk omhoog en constateer dat het regent. Ik ga zo dicht mogelijk tegen de deur aan staan, haal een Kip-ik-heb-je uit mijn rugzak, neem lusteloos een hap, gooi de rest weg en steek een sigaret op. Een eindje verderop in de straat beginnen de kerkklokken te luiden, de ochtenddienst gaat bijna beginnen.
Bid ook even voor mij.
Ik heb vannacht niet geslapen. Geen oog dichtgedaan. Ik lag maar naar Dikke Hond te turen en zag de minuten voorbijkruipen. Uiteraard was het Amy die me uit mijn slaap hield. Of liever Amy’s afwezigheid. Want ze was er natuurlijk niet. Ze was er niet omdat ze de pest aan me heeft. Ze vindt mij uitschot. En waarom ook niet? Als de rollen omgedraaid waren, had ik er precies zo over gedacht. Omgekeerde psychologie. Hoe zou ik me hebben gevoeld als zij mij had verteld dat een of andere gozer het in halfslaap met haar had gedaan? Boos? Jaloers? Misselijk? Ja, alles. Maar vooral: bedrogen. Maar ik heb Amy niet bedrogen. Het was niet mijn bedoeling haar pijn te doen. Ik heb het gewoon verklooid. He-le-maal verklooid. Niet dat ik me daardoor beter voel. O, nee. Toen ik daar zo lag – ik kon niet eens troost zoeken bij mijn kussen, omdat het nog helemaal naar McCullen rook – voelde ik me uitgewrongen. Verslagen. Alsof iemand mijn hart uit mijn lijf had gerukt.
Zelfs mijn pik was het ermee eens. En dat is heel ongewoon. Normaal gesproken (op die ene keer met Ella Trent na) is mijn pik niet klein te krijgen, wat er ook gebeurt. Ik had er geen idee van dat hij me zo kon laten vallen. Maar daar lag hij, slap tussen mijn benen als een beestje in winterslaap. Als hij had kunnen praten, was ons gesprek ongeveer als volgt verlopen:
Jack: “Wat is er aan de hand?”
Pik: “Niks, hoor.”
Jack: “Kop op, joh.”
Pik: “Nee, dat nou juist niet, eikel.”
Jack: “Wil je erover praten?”
Pik: “Nee, ik heb helemaal nergens zin in. Ik ben zo slap als een dweil.”
Jack: “Dat komt zeker door Amy?”
Pik: “Nou, in elk geval niet door McCullen. Niet na die zielige pijpbeurt.”
Jack: “Ik kan het me eigenlijk helemaal niet meer herinneren. Was het echt zo erg?”
Pik: “Laat ik het zo zeggen, Jack: het was kut. Met peren. En dat terwijl ik helemaal klaar was voor een goddelijke natte droom. En die had echt alles in zich. Jij en ik samen in de sauna, stoom om ons heen, en daar komt Amy binnen, in haar schooluniform…”
Jack: “Schooluniform? Ze heeft helemaal geen schooluniform.”
Pik: “Daar zijn dromen voor, Jack. Laat me nou even.”
Jack: “Oké. En wat gebeurde er toen?”
Pik: “Ineens verschijnt McCullen ten tonele. Ze komt binnen, duwt Amy zonder plichtplegingen opzij en neemt het heft in handen.”
Jack: “Zo erg klinkt het tot nu toe ook weer niet. Voor een fantasie dan.”
Pik: “Zo zie je maar weer hoe weinig jij ervan begrijpt. Neem het nou maar van een deskundige aan: er is weinig lol aan een Mini als je een Rolls Royce gewend bent. Maar dat was nog niet het ergste. Laten we er maar gewoon het beste van maken, zei ik tegen mezelf. Maar nee hoor, daar wilde je niet aan meewerken. Dat je me in het verkeerde meisje stopte, was nog niet genoeg. Je moest me verder kwellen. Want net op het ogenblik dat ik mijn kop weer op durfde te tillen, trok je je terug. Je trok je terug, Jack! Dat is toch belachelijk! Dat is zo…amateuristisch.”
Jack: “Het spijt me. Het zal nooit meer gebeuren. Kunnen we niet weer gewoon vriendjes zijn, net als vroeger?”
Pik: “Vroeger. O ja, ik weet het nog. Jij, ik, een flesje babyolie en een Hustler. En af en toe werd ik op een dame getrakteerd. Een korte reis naar een driedimensionaal paradijs, waaruit ik de volgende ochtend meteen weer werd verbannen. Vroeger, ja, ja. Ik hoop dat je het me niet kwalijk neemt, maar ik sta niet meteen te springen van blijdschap.”
Jack: “Ik zei toch dat het me speet?”
Pik: “Ja, natuurlijk, dat weet ik best. Maar ik mis haar gewoon zo, Jack. Ze paste precies, weet je. Dat zat goed.”
Ik moest toegeven dat mijn pik een verstandiger indruk maakte dan ik.
Ik begon te piekeren over de raad die Matt me had gegeven – dat ik Amy de ruimte moest geven en zo. De ruimte mocht dan de laatste uitdaging zijn, wat mij betreft was het iets voor sukkels. Ik wilde haar helemaal geen ruimte geven, ik wilde deel uitmaken van haar ruimte. En dat geklets over iemand loslaten van wie je houdt, dat kon Matt ook in zijn reet steken. Waarom zou ik dat nou doen? Loslaten was best een zinnig concept en puur theoretisch kon ik er ook wel mee uit de voeten. Zelfs praktisch zag ik het nog wel voor me – als het ging om beo’s en huistijgertjes. Maar daar ging het niet om. Het ging om Amy. Het ging om de vrouw van wie ik hield, zoals ik nu heel goed wist. En ik zag het zo: als ik haar al los zou laten, dan toch pas nadat ik haar had verteld hoe de vork in de steel zat. Zij had in haar eentje een beslissing genomen. Het was nu mijn taak om de democratie te herstellen. Ze mocht pas de vrijheid tegemoet vliegen als ze wist dat ik haar terug wilde. Want wie weet, misschien zou ze anders wel de hele tijd door blijven vliegen, en wat dan? Dan waren we allebei nog verder van huis. Ik wilde haar helemaal niet loslaten. Ik wilde haar heroveren. En als dat betekende dat ik voor haar moest vechten, dan zou ik dat doen. De volle vijftien ronden. Als Mohammed Ali. Als een vlinder. Als een bij.
Of als iemand die op de stoep zit.
In de regen.
Moe als een hond en door en door koud.
Ik kruip nog wat dichter tegen de muur aan en doe mijn ogen dicht.
Als ik weer wakker word, is het kwart over drie. Mijn mond voelt aan alsof ik behangerslijm heb gedronken. Het zal wel een bijwerking zijn van de Kip-ik-heb-je die ik eerder heb gegeten; omdat ik ooit als ontwerper aan de verpakking heb gewerkt, weet ik wat erin zit. Ik krabbel overeind en span mijn beenspieren een paar keer tegen de kramp. Ik kijk omhoog: de lucht is weer blauw. De donkere wolken hebben zich samengepakt in mijn hoofd, zo lijkt het.
Ik draai me om en druk nog een keer op de bel. Weer trekt Amy zich niks van me aan. Ik kijk naar de overkant van de straat. Er is niets veranderd. De oude man is niet van zijn plaats gekomen, de wegafzetting en het gereedschap van de wegwerkers liggen er nog. Met een glimlach denk ik terug aan die keer dat ik een vakantiebaantje had als wegwerker, toen ik nog studeerde. We moesten tv-kabels leggen, net zoals ze hier aan het doen zijn. We braken de straat open, legden de kabels op hun plaats en als het nieuwe asfalt hard was, schilderden we strepen op het wegdek. Mijn glimlach wordt nog breder als ik ineens een fantastische inval krijg.
“Goed Amy,” schreeuw ik door de intercom, “je kunt het krijgen zoals je het hebben wilt.”
Ik steek de straat over. De oude man, die ziet dat zijn collegazwerver plotseling tot leven komt, steekt bij wijze van groet zijn hand op. Ik groet terug, want ja, dit is een mannenzaak. Dit is iets wat elke man, waar ook ter wereld, zal begrijpen. Ik sta op het punt iets groots te doen. Een romantische actie. Een stoere actie. Een actie die elke man wel zou willen ondernemen, als hij het lef maar had.
Het kost weinig moeite om het slot open te maken van de verfmachine die langs de kant van de weg staat. Een paar welgemikte tikken met de koevoet die ik in de tent van de werklieden heb gevonden, zijn genoeg. En dan, de vrijheid! Het karretje is voor mij. Ik klap het handvat naar beneden en duw het ding een paar stappen voor me uit. Ja hoor, hij zit helemaal vol: achter me staat een witte streep van zeker een meter op de weg. Ik zet het handvat weer omhoog en rijd de machine naar het midden van de weg. Dan begin ik met het echte werk: bedenken welke boodschap Amy te zien moet krijgen als ze de volgende keer uit het raam kijkt. Ik neem de mogelijkheden door:
a. Jack is op Amy (te kinderachtig);
b. Ik hou van je (te voor de hand liggend);
c. Neem me terug (te slijmerig).
In plaats daarvan besluit ik tot een klassieker, tot het soort zin waarvan zelfs Cyrano de Bergerac stil wordt. Ik rijd mijn roller over de weg, letter voor letter. Het is natuurlijk geen eenvoudig werkje. Deze machine is ontworpen voor rechte lijnen. Voor elk streepje moet ik hem uitzetten en verplaatsen. Maar ik word gedreven door liefde en ken geen vermoeidheid. Twintig minuten later is mijn boodschap voltooid. Net op tijd, want bij de laatste streep van de laatste letter blijkt de verf op te zijn. Maar wat zou dat? Het is in elk geval leesbaar. En wat wil een mens nog meer?
Ik zet de verfmachine terug waar ik hem heb gevonden. Vervolgens steek ik de straat weer over naar de kant waar Amy woont om mijn werkstuk te bewonderen. Het ziet er goed uit. Het ziet er geweldig uit. Ik mag het eigenlijk zelf niet zeggen, maar het is kunst! En ik ben blijkbaar niet de enige die onder de indruk is. De oude man is dat ook. Vanuit mijn ooghoeken zie ik dat hij voor het eerst die dag van zijn bankje af komt. Hij doet een paar stappen naar voren en beweegt dan langzaam zijn hoofd van links naar rechts, hij leest wat er staat. Daarna komt hij op me af. Als een bij op een bloem. Hij herkent de schoonheid van mijn werk. Dat wil hij me laten weten. Om niet al te gretig over te komen, blijf ik staan en kijk zo onverstoorbaar mogelijk voor me uit. Mijn publiek komt dichterbij.
“Zo, jongen,” zegt hij en steekt zijn hand uit. “Clifford is de naam.”
“Hallo, Clifford.” Ik schud zijn hand. “Wat vind je ervan?”
Clifford kijkt een tijdje sprakeloos naar de straat. Ik kan dat wel begrijpen, want als je getuige bent geweest van de totstandkoming van iets groots, laat dat je niet onberoerd. Hij doet zijn mond open om iets te zeggen en ik word al helemaal trots. Hoe zal hij het onder woorden brengen? Hoe zal hij de emoties verwoorden die hem overmanden toen hij mijn bijna té eenvoudige tekst las?
Zo: “Maak je reclame voor een verhuisbedrijf of zo, jongen?”
Ik staar hem verbaasd aan. Vervolgens kijk ik naar de halflege fles drank die hij in zijn hand houdt. Daarna kijk ik weer naar hem. Ten slotte glimlach ik tegen hem alsof ik zijn kijk op de wereld deel – wat ik ten zeerste betwijfel. “Reclame, verhuisbedrijf?” herhaal ik. “Nee, Clifford.”
Hij neemt me van top tot teen op en waagt dan nog een gokje: “Voor een of andere sleepdienst dan?”
“Hoe kom je daar zo bij?” vraag ik.
“Door wat je daar hebt geschreven, jongen,” legt hij uit. “Het lijkt me een soort reclametekst.” Hij neemt een stevige slok uit zijn fles. “Dat van dat touw en zo. Het moet toch ergens op slaan.”
“Uiteraard,” zeg ik vriendelijk, want waarom zou je iemand niet een beetje tegemoetkomen?
“Prima hoor, jongen. Heel pakkend wel,” oordeelt hij en knikt met zijn hoofd in de richting van het bankje. “Eerlijk is eerlijk,” voegt hij eraan toe, “als ik een huis had om naartoe te verhuizen, dan zou ik jullie onmiddellijk bellen.”
Maar er zijn grenzen. “Waar heb je het in vredesnaam over?” vraag ik.
Hij kijkt me aan alsof ik gek ben. “Lees eens hardop voor,” zegt hij, op de tekst wijzend. “Daar staat het toch?”
Ik volg zijn vinger en doe wat hij zegt. “Ik snap nog steeds niet wat je bedoelt,” zeg ik.
Clifford schudt zijn hoofd. “Dat moet toch ergens reclame voor zijn? Anders slaat het nergens op.”
Tot nu toe heb ik in de veronderstelling verkeerd dat Clifford niet goed kan lezen. Maar hoe langer ik naar de letters op het wegdek kijk, hoe duidelijker tot me doordringt dat dit niet het geval is. Integendeel. Clifford leest beter dan ik. Of eigenlijk: ik kan niet schrijven. Want als ik nog eens kijk naar wat ik heb opgeschreven, lees ik het volgende: IK BLIJF JE TOUW.
Dus niet IK BLIJF JE TROUW. Niet het grote gebaar dat ik in gedachten had. Niet eens iets zinnigs. Eerst wil ik gaan lachen. Dit kan toch niet. Het is toch onmogelijk dat ik zo’n woord verkeerd schrijf, dat ik zomaar een hele letter weglaat. Maar dan word ik misselijk. Want Clifford heeft gelijk – wat ik heb geschreven lijkt inderdaad op een wat cryptische reclame voor een verhuizer. Ik ren naar het woord toe en veeg er met mijn voet overheen: niets. Ik probeer het nog een keer, maar er komt niet het kleinste scheurtje in de gladde verflaag. Ik laat me op handen en voeten vallen en probeer de verf met mijn handen weg te vegen: nog steeds geen resultaat. En de verf was net op. Ik kan mijn fout niet eens meer verbeteren.
Een volle minuut sta ik bewegingloos op straat en probeer te bevatten wat een enorme stommiteit ik heb begaan. Dan draai ik me om en vraag aan Clifford: “Mag ik ook een slokje uit je fles?” En voordat hij tijd heeft om te antwoorden, ruk ik hem de fles uit handen en drink hem in één teug leeg.
EINDSTATION
Maandag gaat voorbij in een waas van door de gebeurtenissen van het weekend veroorzaakte geestelijke en lichamelijke uitputting. De meeste tijd breng ik in bed door, waar ik afwisselend slaap en naar het plafond staar, met op de achtergrond het geluid van de cd-speler. Ik scheer me niet. Ik was me niet. Ik trek geen schone kleren aan. Ik probeer aan niets te denken. Ik lig alleen maar stil te rotten en hoewel ik nog net niet in mijn broek poep, laat ik de verworvenheden van de beschaving steeds verder achter me. Matt is weg voor zaken, dus mijn contact met de buitenwereld is precies nul. En het kan me niets schelen. Ik wil alleen maar dat de dagen voorbijgaan en een buffer vormen tussen Amy en mij, want alleen dan zal de pijn die ik voel draaglijker worden.
Dinsdagmiddag dwingt mijn maag me om uit deze nihilistische toestand te ontwaken. Ik bestel telefonisch een pizza. Terwijl ik die met lange tanden opeet, bedenk ik dat ik het misschien helemaal verkeerd aanpak. Thuis zitten kniezen is niet de manier om iets te bereiken. En dat de tekst die ik voor Amy’s flat op straat heb geschilderd een groot fiasco is geworden, betekent niet dat elk ander plan ook automatisch mislukt. Ik was er godverdomme toch dichtbij. Heel erg dichtbij. Het scheelde maar één letter. Dat moet ik mezelf inprenten, dus niet dat ik zo’n mislukkeling ben, maar dat het bijna was gelukt. Ik moet alleen een nieuw plan hebben. Een nieuwe invalshoek. Ik koop een fles wodka en trek me terug in mijn kamer om deze gedachte verder uit te werken.
Het wordt avond en ik zit nog steeds in mijn slaapkamer – ofwel mijn denkplek, zoals hij nu ook bekendstaat. Ik heb een plan bedacht. Het is zo simpel dat ik niet kan geloven dat ik dat niet eerder heb verzonnen. Vooral omdat ik er de hele tijd bovenop zat.
Mijn gitaar.
Daar stond hij, tegen mijn kast, niet meer gebruikt sinds de laatste van de vijf lessen die ik vorige zomer heb gehad. Een lied. Natuurlijk. Een serenade. Hoe zou ik beter haar aandacht kunnen trekken en haar vertellen hoe ik me voel? En het loopt gesmeerd. Veel gesmeerder dan ik had durven hopen. Met de tekst wilde het aanvankelijk niet zo vlotten, maar al snel rolden de woorden er als vanzelf uit. En de melodie is ook fantastisch – zeker als je bedenkt dat ik maar drie akkoorden ken. Alles loopt als een zonnetje. Ik heb wierook aangestoken, Elvis kreunt ter inspiratie op de achtergrond en om het geheel te vervolmaken heb ik op z’n Springsteens een bandana om mijn hoofd gebonden.
Om een uur of elf ben ik klaar voor mijn eerste repetitie. Ik zet de nog halfvolle wodkafles op een veilige plek, hang de gitaar om en kondig vanuit de deuropening aan: “En nu, live vanuit de Hollywood Bowl, de enige, de echte, de unieke Jaaaaac-kieee Rossiter.”
Ik loop de kamer door en neem midden op het podium plaats, op mijn bed. “Mijn eerste lied,” zeg ik, met mijn beste country & western-accent, “gaat over een meisje dat ik ooit heb ontmoet. Dat meisje heette Amy. En god, wat hield ik veel van die Amy.” Ik veeg met de rug van mijn hand het zweet van mijn voorhoofd. “Het heet ‘Zo kan ik echt niet meer verder’.”
Ik sla een paar akkoorden aan en begin hartverscheurend te zingen:
Zo kan ik echt niet meer verder, mijn hoofd, ik denk niet meer helder.
Ik mis je zo erg, voel me klein als een dwerg,
ik grijp naar de fles in de kelder.
Dan volgt het refrein, dat door drie heupwiegende blondines op cowboylaarzen moet worden gezongen:
Zo kan hij echt niet meer door, waarom ging jij ervandoor. Hij mist je zo verschrikkelijk, sinds je wegging is hij misselijk, hij kan niet zonder je, hoor.
En meteen door naar het tweede couplet. Ik krijg de slag al aardig te pakken.
Zo kan ik echt niet meer verder, jij was mijn haken, mijn herder.
Kom, red me snel, uit mijn vreeslijke hel,
want zo kan ik echt niet meer verder.
Aan het tweede refrein kom ik niet meer toe. In plaats daarvan hoor ik: “Wat is hier in godsjezusnaam aan de hand?”
Ik draai me om en zie Matt in de deuropening staan, een uitdrukking van opperste verbazing op zijn gezicht.
“Ik zing,” antwoord ik. “Waar lijkt het op?”
Hij denkt even na en antwoordt dan: “Op iemand die solliciteert naar het gekkenhuis.”
“Ach, jij hebt ook recht op een eigen mening.”
Hij kijkt langzaam de kamer rond. “Ik neem aan dat ze je nog niet terug heeft genomen?”
“Dat is juist.”
“Accepteer het dan maar, Jack: dan neemt ze je ook niet meer terug.” Hij schudt zijn hoofd. “Het is voorbij. Leer er maar mee leven.”
“Niets is voorbij.”
“Maar morgen wel.”
“Wat bedoel je?”
“Morgen,” laat hij me weten, “komt er een eind aan deze flauwekul. Geen derderangs compositietjes meer. Geen zelfhaat meer.” Hij werpt een blik op de wodkafles en kijkt me vervolgens minachtend aan. “En je drinkt jezelf in het vervolg niet meer klem. Het is afgelopen, begrepen?” Ik reageer niet. “Je kunt je er maar beter bij neerleggen, makker,” waarschuwt hij, “want het gaat zoals ik zeg.”
Met die woorden verlaat hij de kamer en smijt de deur achter zich dicht. Ik blijf er even naar kijken, voor ik uitdagend verder speel.
Ik heb geen idee hoe laat ik ga slapen, maar ik word wakker met een bonkende kater en de stem van Matt in mijn oren. “Ra-diohead…Nick Cave and the Bad Seeds…Portishead…Bob Dy-lan…Nick Drake…Zitten de Smurfen er ook bij? Nee, ik zie ze niet. Zie ik de kerstliederen gezongen door het jeugdkoor van Sint-Joris? Nee, die zie ik ook niet.” Ik doe heel even één oog open en stel vast dat het licht aan is. Matt zit op zijn hurken de cd’s te bekijken die ik de afgelopen dagen heb gedraaid. “Wat ik hier wel zie,” gaat hij verder, “zijn de tekenen van een stevige aanval van zelfmedelijden.” Hij klapt hard in zijn handen. “Nou, die is dan nu afgelopen. Opstaan.”
Fel zonlicht schijnt de kamer in. Matt staat bij het raam. Ik til met moeite mijn hoofd op om een blik op Dikke Hond te werpen. Het is woensdagochtend acht uur. Ik kreun en begraaf mijn hoofd onder het dekbed.
“Ik meen het,” zegt Matt. Hij grijpt het dekbed en trekt het van me af. “Ik heb je gisteravond al gewaarschuwd: tot hier en niet verder.”
Nu pas reageer ik. Ik pak een punt van mijn verdwijnende dekbed en probeer het terug te trekken. Ik blijk geen partij voor Matt. “Krijg toch de kolere,” bijt ik hem toe en verstop mijn gezicht in mijn kussen.
“Gezellig.” Het is even stil, maar dan zegt Matt: “Er zijn twee manieren waarop we dit kunnen doen: een makkelijke en een moeilijke. Je kunt zelf uit bed komen, of ik dwing je.” Hij wacht op een reactie, maar dan kan hij lang wachten. “Prima,” zegt hij ten slotte, “dat wordt dus de moeilijke manier.”
Ik hoor hem de kamer uit lopen en een vaag gevoel van onbehagen bekruipt me. Ik weet hoe Matt is als hij besloten heeft iets te doen. Dan doet hij het ook, en meestal heel efficiënt. Maar dan ontspan ik me. Zolang hij geen pistool tegen mijn hoofd zet, is er weinig waarmee hij me in beweging kan krijgen. En een pistool zal hij niet gebruiken. Hij is advocaat. Hij heeft te veel te verliezen. Niet meer aan denken. Hij bluft. Dan denk ik ineens weer aan het litteken boven mijn wenkbrauw, van toen hij met een luchtbuks op me schoot toen we nog klein waren. Maar lang kan ik daar niet bij stilstaan.
Als het water op me neerkomt, blijkt het niet alleen ijskoud, maar ook heel veel te zijn. Ik wil schreeuwen, maar de schrik beneemt me de adem.
“Grote klootzak,” snauw ik hem toe. “Ik ben doorweekt.”
“Zoals te verwachten viel,” zegt Matt, die doodkalm met de nu lege emmer staat te zwaaien.
Ik ga rechtop zitten en het water druipt uit mijn haar over mijn gezicht. Het T-shirt en de spijkerbroek die ik al sinds zondag aanheb, zijn drijfnat.
“En dit vind jij zeker grappig?” Ik kijk hem woedend aan.
“Koffie,” zegt hij, met een knikje naar het nachtkastje.
Morrend pak ik de kop en neem een slok. “Zoiets?” zeg ik. “Ben je nu tevreden?”
“Het gaat er even niet om of ik tevreden ben,” zegt hij geduldig. Hij kijkt zwijgend toe terwijl ik de koffie opdrink. “En nu opstaan,” beveelt hij.
“Wat?”
Hij knijpt zijn ogen halfdicht. “Doe het nou maar, Jack. Ik heb niet de hele dag de tijd. Ik moet over een uur op mijn werk zijn.”
Ik leg me erbij neer dat hij me pas met rust laat als hij zijn zin heeft gekregen, dus sta ik op.
“Kijk nou eens naar jezelf,” zegt hij.
In de spiegel achter hem vang ik een blik op van mezelf. Ik moet toegeven dat het geen prettig gezicht is. De hals van Matts T-shirt is grijs en glimt een beetje. Mijn nagels zijn zwart, alsof! ik met blote handen in de aarde heb zitten wroeten. Op mijn voorhoofd zit een stukje worst van de pizza. Maar het ergst van alles zijn mijn ogen. Het lijkt wel alsof een kind met rode viltstift het wit heeft zitten inkleuren. Niet dat er veel kinderen te vinden zullen zijn die zo dicht bij me durven te komen, zoals ik er nu uitzie. Als ze verstandig zijn, bellen ze de politie om te vertellen dat er een gevaarlijke gek rondwaart.
“Je bent een schande voor de mensheid,” zegt Matt, terwijl hij me nog steeds vol walging bekijkt. “Een aanfluiting.” Hij kijkt me recht in mijn ogen. “Ik schaam me dood dat ik met jou onder één dak woon. Nou, wat heb je te zeggen?”
Ik tuur naar mijn tenen en mompel: “Nou goed dan, ik zie er misschien niet helemaal op mijn best uit.”
“Niet op je best? Je ziet er niet eens op je slechtst uit. Je ziet eruit als iets waar je slechtst nog je neus voor zou ophalen.”
“Oké,” bits ik, “ik ben een puinhoop.”
“Heel goed,” zegt hij en hij klinkt tevreden. “Als je erkent dat je een probleem hebt, ben je onderweg naar genezing. Zeg mij na: ik heet Jack Rossiter.”
“Wat krijgen we…” begin ik, maar zijn waarschuwende blik brengt die emmer ijskoud water in herinnering. Ik houd mezelf voor dat deze man een beest is, tot alles in staat. “Ik heet Jack Rossiter,” herhaal ik, zoals opgedragen. Ik doe mijn best zo verveeld mogelijk te klinken.
Daar trekt hij zich niets van aan. “Ik ben een man,” gaat hij verder.
Met toonloze stem praat ik hem na. “Ik ben een man.”
“Ik ben een sterke, onafhankelijke man,” zegt hij.
“Ik ben een sterke, onafhankelijke man.”
“Ik heb geen vrouw nodig om iemand te zijn.”
“Ik heb geen vrouw nodig om iemand te zijn.”
“Ik kan in mijn eentje gelukkig zijn.”
“Ik kan in mijn eentje gelukkig zijn.”
“Ik ben niet alleen een man, maar ook een heel vieze man.”
Voor het eerst in dagen betrap ik mezelf op een glimlach. Hoe belachelijker dit wordt, des te belachelijker lijkt mijn gedrag van gisteravond. “Ik ben niet alleen een man, maar ook een heel vieze man,” herhaal ik met moeite.
“En ik heb een flinke wasbeurt nodig.”
“En ik heb een flinke wasbeurt nodig.”
“En schoon ondergoed.”
“En schoon ondergoed.”
“Omdat ik stink.”
Die laatste zin krijg ik er niet meer uit, want ik stik nu bijna van het lachen. Hij haalt een stuk zeep uit zijn zak en duwt het me in de hand. Vervolgens duwt hij me de gang in en wijst naar de badkamer.
Als ik mezelf later sta af te drogen, steekt hij zijn hoofd nog even om de hoek. “Ik ben om een uur of zes thuis,” zegt hij. “En als ik je ooit nog eens zie doen alsof je het onechte kind van Bon Jovi bent, duw ik die gitaar in je reet.”
“Maak je geen zorgen,” zeg ik. “De geest van Hendrix is niet meer.”
Hij knikt. “O ja, nog iets.”
“Wat dan?”
“Chloë belde gisteravond op. Ze verwacht je om acht uur bij haar thuis, voor het eten.” Hij knipoogt naar me. “Het is een onderdeel van je herstelprogramma, dus zorg dat je op tijd bent.”
De rest van de ochtend ben ik zoet met het opruimen van mijn kamer, ‘s-Middags leg ik de laatste hand aan Studie in geel. Mijn sessie met Matt van vanochtend is zo helend geweest dat ik de neiging om het hele doek zwart te schilderen weet te onderdrukken. Maar de therapie is nog niet voltooid. McCullen spookt voortdurend door mijn hoofd. Dat komt waarschijnlijk doordat ik in mijn atelier ben. De hele tijd staart haar portret me vanuit de hoek aan. Na verloop van tijd heb ik er schoon genoeg van en til het schilderij op. Ik doe de tuindeur open en ga ermee naar buiten.
Het brandende doek produceert een bevredigende geur. Ik voel geen spijt. Er kleefden te veel herinneringen aan. En niet alleen aan wat er die nacht voordat ik op vakantie ging tussen McCullen en mij is gebeurd. Het zijn vooral ook herinneringen aan mezelf. Aan hoe ik tot voor kort was. Al die lulpraatjes. Al die spelletjes en dat manipuleren. Het is geen moer waard, en ik weet dat het geen moer waard is omdat ik met al dat Casanovaachtige gedoe niet eens kan krijgen wat ik het allerliefste wil: Amy’s vergiffenis, of eigenlijk: Amy zelf. Ze heeft haar beslissing genomen, en als daar niet meer aan te tornen valt, dan is het niet anders. Ik kan haar niet dwingen er anders over te denken. En het was stom van me om te denken dat ik dat wel zou kunnen. Ik kijk hoe het doek omkrult en tot as vergaat. Daarna draai ik me om en ga weer naar binnen.
Klokslag acht uur sta ik bij Chloë op de stoep.
“Nou, Matt heeft niets te veel gezegd,” zegt ze zodra ze de deur opendoet.
“Waarover?”
“Over jou, arme ziel. Je ziet eruit als de inhoud van een vuilniszak.”
Dat ik me vlak voor vertrek nog heb gedoucht en geschoren, maakt blijkbaar weinig uit. Ik glimlach vaag. “Dank je,” antwoord ik, terwijl ik haar eens goed bekijk. “Jij ziet er anders fantastisch uit.” Ik meen het. Dat korte zwarte jurkje staat haar geweldig. Niet dat het mij in mijn huidige gemoedstoestand veel doet.
“Kom maar hier,” zegt ze en slaat haar armen om me heen. Ze houdt me heel stevig vast. “Laat mij je maar eens stevig vasthouden.” Ze drukt me tegen zich aan en neemt me dan mee naar de zitkamer. “Ik hoop dat je trek hebt,” zegt ze en schenkt een glas wijn voor me in, “want ik heb voor een weeshuis gekookt.”
Als zij in de keuken bezig is, kijk ik wat rond. Ze heeft de tafel gedekt alsof er een volledige feestmaaltijd op het programma staat. Het chique bestek ligt glimmend naast de borden. Uit de boxen klinkt gedempte muziek en ze heeft een kaarsje aangestoken. Ik kijk naar mijn verbleekte spijkerbroek en mijn gekreukelde overhemd en voel me schuldig. Maar dan weet ik het weer: ik ben maar bij Chloë. Van haar mag ik ook een monnikspij aantrekken en dan een gleufhoed op mijn hoofd zetten.
Even later komt ze de kamer in met het voorgerecht en een glimlach zo breed als de Grand Canyon. Vervolgens begint ze zonder ophouden te praten. De hele maaltijd lang weet ze het onderwerp Amy te omzeilen. Zelfs ik slaag erin een tijdje niet aan haar te denken. Maar als we na het eten samen op de bank koffie zitten te drinken, keren de donkere wolken terug en val ik helemaal stil.
“Vertel eens,” zegt ze, “wat is er toch geworden van Jack het Mannetje?”
“Vertrokken. Weg.” Ik haal mijn schouders op. “Er even tussenuit.”
“Wanneer verwacht je hem terug?”
“Wist ik het maar.” Ik worstel met de woorden. “Alles is veranderd. Al mijn regels lijken opeens niet meer te gelden.”
“Hoe bedoel je?”
“Ik weet het niet. Vrouwen. Ik dacht dat ze voor mij geen geheimen meer hadden. Ik dacht dat ik wel wist hoe ze in elkaar zitten.”
“En dat blijkt niet zo te zijn?”
“Ja. Ik blijk er helemaal niets van begrepen te hebben.” Ik vertel dat Amy mijn telefoontjes niet beantwoordt, dat ik zondag naar haar huis ben gegaan, alles. Ik vertel zelfs wat ik aan het doen was toen Matt gisteravond thuiskwam.
“Er komen vast wel weer andere meisjes,” verzekert ze me. “Je ziet er goed uit. Je vindt heus wel iemand.”
Ik doe even mijn ogen dicht, maar het enige wat ik zie is Amy, hoe ze daar aan de kant van de weg stond, de tranen die over haar gezicht rolden. “Ik wil niemand anders.”
Chloë slaat haar ogen ten hemel en geeft me een por in mijn ribben. “Nou doe je wel erg melodramatisch. Dit is de echte wereld, hoor. We vallen, we staan weer op en gaan verder. Zo gaan die dingen.” Ze legt haar hand op de mijne. “Je moet jezelf bij elkaar rapen, Jack,” verzucht ze. “Dat zal niet meevallen, maar vroeg of laat moet het gewoon.”
“Het is zo moeilijk, Chloë. Zo godvergeten moeilijk.”
Ze streelt mijn haar. “Ik weet het, lieverd,” zegt ze. “Ik weet dat het moeilijk is. Maar je komt er wel overheen.”
“Ik zou niet weten hoe.”
Er valt een stilte, en dan zegt ze: “Ik kan je wel helpen als je wilt.”
Ik draai me naar haar toe. Ze zit maar een paar centimeter bij me vandaan. “Hoe dan?”
Ze komt dichterbij en fluistert: “Zo.” Ik voel haar lippen tegen de mijne.
“Niet doen,” zeg ik en duw haar weg. “Dit wil ik helemaal niet.”
Ze ziet aan mijn gezicht dat ik het meen. Ze gaat rechtop zitten, steekt een sigaret op en staart voor zich uit. “Het spijt me,” zegt ze als ze zich weer naar mij draait. Ze bloost.
“We zijn vrienden, Chloë,” leg ik haar zo vriendelijk mogelijk uit. “Heel goede vrienden. Maar meer niet.”
“Ik weet het. Het was stom van me. Te veel gedronken.” Als om dat laatste te bewijzen, pakt ze haar wijnglas en schenkt het tot de rand toe vol. “Het spijt me.”
“Het geeft niet,” zeg ik, en ik meen het. “We doen gewoon alsof het nooit gebeurd is.”
“Je bent echt gek op haar, hè?” vraagt ze even later, als ze haar sigaret uitmaakt.
“Ja, dat kun je wel zeggen.”
“Schrijf haar dan. Vertel hoe je je voelt. Misschien helpt dat. Je kunt het in elk geval proberen. Verder heb je wel zo’n beetje gedaan wat je kon.”
“Ik zal het proberen.”
“Beloof je het?”
“Ik beloof het. Ik schrijf vanavond nog een brief en doe hem morgen bij haar in de bus.”
Chloë buigt zich naar me toe en geeft me een kus op mijn wang. Dan staat ze glimlachend op en schudt haar hoofd. “Het onechte kind van Bon Jovi. Hoe zit jij nou toch in vredesnaam in elkaar, Jack Rossiter?”
Als ik weer thuiskom is Matt nog wakker. Hij zit in de keuken een tijdschrift te lezen.
“Jij bent vroeg,” merkt hij op. “Ik dacht dat jullie wel tot diep in de nacht door zouden kletsen.”
Ik ga op de rand van de keukentafel zitten. Ik zal hem nooit vertellen wat er bij Chloë is gebeurd. Dat is voltooid verleden tijd. Erover vertellen heeft geen zin. “Ik ben afgepeigerd.”
“Dat rock ‘n’ rollen van gisteren heeft je gesloopt?”
Ik glimlach naar hem. “Het spijt me, hoor. En nog bedankt dat je me vanochtend onder handen hebt genomen. Iemand moest me een trap onder mijn hol geven.”
“Het was me een waar genoegen.” Hij kijkt me aan. “Het gaat nu wel weer een beetje, toch?”
Ik knik. “Jawel. Of eigenlijk niet, maar het is niet anders. Het kost gewoon tijd.”
“En ondertussen?”
“Ondertussen?”
“Ondertussen,” legt Matt uit, “gaan we lekker lol trappen.”
“Lol?”
“Ja, lol. Weet je nog wat dat is? Uitgaan. Lachen. Achter de wijven aan.”
“Om eerlijk te zijn, heb ik helemaal geen zin om achter de wijven aan te gaan, Matt.”
“Ik heb het ook niet over jou. Met zo’n gezicht maak je evenveel kans bij de dames als de klokkenluider van de Notre-Dame. Ik heb het over mezelf.”
Ik sta op en gaap. “Hoe dan ook, Matt, ik denk dat ik maar even pauze neem.”
“Je zegt het maar,” antwoordt hij. “Je hebt tot zaterdag. Want zaterdag ga je stappen. Met mij. Je gaat met mij mee op café, zunne, dan zal ik je eraan helpen herinneren hoe het ook weer was om een avondje lol te hebben.”
Boven ga ik aan mijn bureau zitten, pak een vel papier en een pen. Lieve Amy, begin ik. En vervolgens tuur ik naar het papier. Het lijkt zo klein voor wat ik te zeggen heb. Toch probeer ik het. Ik probeer het en het mislukt. Omdat ik geen flauw idee heb hoe ik uit moet leggen hoeveel ik van haar hou en hoe erg ik haar mis, en hoe ik duidelijk moet maken wat er die avond met McCullen nou precies is voorgevallen. Maar ook omdat ik niet wil dat aan ons een einde komt. En dit is het einde, daar ben ik van overtuigd. Dit is voor mij het eindstation. Wat er verder gebeurt is aan haar, en aan haar alleen.