HOOFDSTUK TWEE
Uit de Bibliotheek van het Caladhrisch Parlement, zijnde een authentieke kopie van de brief aan de Heer van ieder leengoed, van Eglin, baron Schaliezaal, later Eerste Gebieder van het Parlement, globaal gedateerd op het 7e jaar van de Chaos.
Ik schrijf dit verdoek in de hoop dat Caladhrië kan worden gered van de calamiteiten die ons arme land aan alle kanten bedreigen. Dagelijks hoor ik mensen klagen omdat pe honger lyden, wanhopen omdat pe pijn geslagen, en wenen omdat pe pijn beroofd. Ik kan er niet meer tegen. Saedrin piet alle ellende van het gewone volk en weet nog dat wij hen trouw hebben laten zweren; derhalve valt aan ons de verplichting toe hen tegen dergelijke rampspoed te verdedigen. Ik twijfel er niet aan dat hij sommigen van ons lastige vragen pal stellen voordat we toegang tot de Andere Wereld gullen krijgen. Maar al wat ik van mijn gelijken hoor is vruchteloze handenwringende en tweedracht paaiende onenigfeid over het regeringsstelsel dat we van de landen om ons heen gouden moeten overnemen.
Er gaan stemmen op om een generatie terug in de tijd te gaan en een keiler of een koning aan te stellen, maar wat pou dat uithalen ? Hoe dient pulk een man te worden gekomen? Welke kwaliteiten poeken wij in een man aan wie po veel macht wordt toevertrouwd? Ik persoonlijk vrees dat de schimmen van mijn voorvaderen Arrimelin pouden verdoeken me in mijn dromen te kwellen met demonen indien ik mij opzettelijk onderwierp aan een tirannie die pij met po veel moeite juist hadden afgeworpen. Dienen ivij dan wellicht de peljbenoemde hertogen van Eescar na te apen en de sterksten te laten grijpen wat pe kunnen tot niemand het meer tegen hen op durft te nemen ? De rijkdommen en mooie paleipen van depe heren mogen er dan fraai uitpien nu het gras op het slagpeld weer is aangegroeid, maar laten we niet vergeten dat pe pich hebben gevestigd op een manier die weinig verschilt van die van bandieten die pich een schuilplaats in het woud toeeigenen. Hand in bebloede hand werken pe samen om de buit van Eescar te verdelen, als stropers met een clandestien geschoten hert. Ik hoor u al vragen: rest ons dan alleen het vooruitpicht op de verdeeldheid en strijd die in Ensaitnin heersen? Zullen onpe ponen en dochters slechts leven om ons geliefde land uiteen te pien vallen tot een lappendeken van onbeduidende koninkrijkjes en zwelgende steden, onderling kibbelend als een troep uitgehongerde straathonden? Bij Misaëns hamer, ik laat het niet gebeuren, en ik doe dan ook een beroep op alle eerlijke lieden mij te helpen.
Waarom zoeken we buiten onze grenzen naar een antwoord? Laat ons kijken naar onszelf naar de wijsheid onzer voorouders. Voordat Correl de zogenaamde Vredestichter zijn cohorten pond om ons land te vertrappen onder de met spijkers beslagen laarzen van het Tormalijnse gezag, waren wij een vredig en fatsoenlijk bestuurd volk. Onze voorvaderen kenden de gevaren van te veel macht in de handen van één man of zelfs enkele mannen, en regeerden zelf eerlijk, middels de Speerbissing. Alle mannen met bezit konden spreken, alle mannen van goede wil konden samenwerken voor het algemeen welpijn. Geen tiran, groot of klein, kreeg de kans de hand te lichten met de vrijheden die een ieders geboorterecht zijn, die onze vaders voor ons hebben herwonnen toen ze de verroeste ijzeren vuist van het Huis van Nemith van zich af wierpen. Het is ons gelukt veel te herstellen van wat voor ons verloren was gegaan. Laat ons andermaal in de Speerbissing samenkomen en ons lot zelf in eigen hand nemen.
De Rivierweg, in zuidelijke richting, Heer Edrins leendom
Caladhrië, 12 nalente
Livak kwam de volgende ochtend weer opdagen toen Shiv en ik onze route bespraken en Halice het paard voor de sjees aan het spannen was, Viltreds gebiedende instructies negerend. Het was een heldere ochtend, met mooie hoge wolken in een strakblauwe lucht. Wat hebben jullie daar?’ vroeg ze zonder enige inleiding.
‘Routekaarten.’ Als zij haar beslissingen blijkbaar niet met mij wenste te bespreken, vroeg ik er ook niet naar. Ik pakte het boek met de dichtstbij gelegen gedeelten van de Rivierweg en vouwde de langwerpige kaarten open.
‘Die zijn toch niet door Rationalisten getekend, hè?’ vroeg ze uitdagend. Want dan ben je binnen de kortste keren verdwaald. Ze passen alle afstanden en details aan aan hun ideeën over orde en evenwicht, dat weet je toch?’
‘Nee, deze zijn prima.’ Ik was niet van plan in dat aas te bijten, en wees naar een gebied waarin een groepje bomen met dikke takken was getekend. Wat weet je over deze streek, de Prosaanse Hei?’
Livak keek over mijn arm. ‘Daar grenst het land van heer Edrin aan de gebieden van die andere heren, Thevice en Dardier. Die houden deze bossen samen als jachtdomein.’
Ik tikte op de rivier. ‘Die ligt er een beetje te dichtbij naar mijn zin.’
Shiv knikte. Waar herten en zwijnen zich schuil kunnen houden, kunnen Lescarische deserteurs dat ook, nietwaar? Waarschijnlijk hebben we er niets te vrezen, maar als het mogelijk is moeten we ons toch maar aansluiten bij een grotere groep.’
‘Het is een lange, strenge winter geweest,’ stemde ik in.
Livak wees naar een blauwe cirkel langs de weg. ‘Dat is een goede plek om te stoppen en de beesten te drenken. Daar verzamelen de mensen zich meestal voordat ze de hei oversteken.’
‘Ik vraag me af of we daar wellicht een spoor kunnen opvangen van de Eliëtimm,’ peinsde ik hardop.
‘Dat is een idee,’ knikte Shiv. ‘Die moeten makkelijk op te sporen zijn. In Caladhrië springen ze in het oog als het klokkenspel aan een hertshond.’
Livak schoof naast me. ‘Zeg eens, Shiv, beschouwen Caladhriërs het alleen maar als ongeluk om buiten het gewest te reizen waar minstens de
helft van de bevolking familie van je is, of vinden ze het regelrecht immoreel?’
‘O, allebei,’ verzekerde Shiv haar opgewekt.
Livak snoof, maar ik zag een flauw glimlachje rond haar mondhoeken spelen. ‘Magiërs reizen in stijl, hè?’ Geringschattend staarde ze naar het keurige rijtuigje. “Waar heb je dat ding vandaan?’
‘Kleine Merrick.’ Halice gaf het trekpaard een klopje op de romp en klom moeizaam op de zitting.
Wat deed die er dan mee? Zo te zien geen knollen vervoeren.’
‘Het schijnt dat zijn overleden vrouw uit Abray kwam, waar de wegen beduidend beter zijn, en zij had ambities ontwikkeld die de status van haar man te boven gingen,’ antwoordde Halice droog. Ik was opgelucht te zien dat zij en Livak aarzelend naar elkaar grijnsden.
‘Krakkemikkig spul,’ snoof Livak, rommelend met een stuk los inlegwerk.
‘En wie ben jij om dat te zeggen?’ Met onverholen ergernis keek Viltred op haar neer.
‘Een wagen is schrijnwerk, magister, alleen met wielen eraan. Als kind heb ik de duurste meubels in Vanam geboend, en dankzij die achtergrond ben ik hier in de buurt degene met het meeste verstand van timmermanskunst.’ Livak zette haar handen op haar heupen en hield haar hoofd achterover om brutaal naar hem terug te staren.
‘Jij rijdt op Viltreds paard, Livak,’ zei Shiv haastig. ‘Kom op, het weer blijft goed, en als we nu vertrekken, kunnen we tegen het middaguur op de hoofdweg zijn.’
Weldra had Halice haar handen vol aan het trekpaard, dat duidelijk was hersteld van wat hem was gegeven om zijn gemoedstoestand te verzachten. Viltred bleek te beschikken over weinig gevoel voor humor toen hij bijna in de heg werd gekieperd, en het eerste stuk reden we goeddeels in zwijgzaamheid. Naarmate de ochtend vorderde kreeg Halice het beest beter in de hand, en tot mijn opluchting werd er wat gesproken. Ik keek niet erg uit naar een rit van negenhonderd mijl met vier mensen die geen woord met elkaar wisselden, en alweer miste ik Aiten.
‘Het zal me deugd doen weer op een fatsoenlijke hoofdweg te zijn,’ merkte ik op tegen Livak toen we een bijzonder drassig stuk onder een bladerdek van jong groen overstaken.
Wat je zegt,’ stemde ze in, haar rijdier langs de plassen sturend. ‘Iemand die zijn bomen zo over de weg laat groeien, zou thuis van het Handelsconclaaf een fikse boete aan zijn broek krijgen.’
Dat was nauwelijks een verrassing, als de handel het levensbloed van
Vanam en de andere grote stadstaten van Ensaimin was. Niettemin zat er iets in Livaks klacht. Messire D’Olbriot had een hoofdwegbaljuw die zes van de acht seizoenen doorbracht met kriskras door zijn land trekken om ervoor te zorgen dat de wegen werden bijgehouden, maar Caladhrische Heren schenen hun verantwoordelijkheden anders te bezien en lieten in dat Parlement van hen hun lippen flapperen als de zwarte vissers die op de kade hun vleugels drogen. Aan de andere kant waren ze er als de kippen bij als er beslissingen moesten worden genomen over dingen als die nieuwe haardbelasting van hen - nog een manier om de boeren te plukken en hun jonkvrouwen in het satijn te houden.
‘Sbiv zegt dat het onder Caladhrische dames als erg voornaam wordt geacht in een ossenwagen bij iemand op bezoek te gaan, gezien de erbarmelijke staat van de plaatselijke wegen.’ Ik schudde mijn hoofd, nog steeds niet helemaal zeker of hij me niet bij de neus had genomen.
Livak liet even een glimlachje zien. ‘Toch zie ik de bomen graag hoog groeien en niet altijd gesnoeid en kort gehouden.’
Ik knikte en vroeg me af of dat een getuigenis van haar Woudbloed was. Dat zou altijd tussen ons in blijven staan, nietwaar? Het mocht dan een ouwe mop zijn, maar uit alles wat ik had gezien, bleek het onomstotelijk waar te zijn dat je een Woudbewoner maar op één manier op één plek kon houden, en dat was door zijn voeten aan de vloer vast te spijkeren. Het Grote Woud mocht dan helemaal aan de andere kant van het Oude Rijk liggen en de westkant van Ensaimin van het koninkrijk Solura scheiden, maar in Tormalijn waren Woudminstrelen altijd al veelvuldig te zien geweest. Weinig andere mensen zouden over zo’n afstand reizen uit pure nieuwsgierigheid en zwerflust.
Ik herinnerde me wat Livak me vorig jaar had verteld, voordat we vanwege ingewikkelde vraagstukken over trouw en onafhankelijkheid uiteen waren gegaan. livaks vader was iemand van het Woudvolk geweest, die haar moeder, een dienstmaagd, had verleid toen de Westweg door Ensaimin hem naar de grote stad Vanam had gebracht. Voor zover ik had begrepen, was hij gebleven zolang Livak nog klein was, in ieder geval lang genoeg om haar meer van haar afkomst te leren dan ze zelf scheen te beseffen, met de liedjes van hun ras waarmee hij haar in slaap zong. Ergens halverwege haar jeugd had hij de strijd echter opgegeven en haar moeder eenzaam achtergelaten met slechts het kind ter herinnering aan het bittere verlies van haar geliefde, en de spot van haar familie. Geen wonder dus dat Livak een wat scheve kijk op het gezinsleven had.
Bij nader inzien was het misschien toch maar goed geweest dat Livak de zonnewende niet met mij had willen doorbrengen. Het was al moeilijk
genoeg geweest mijn moeder te kalmeren na het vertellen van een sterk gekuiste versie van onze excursie van het afgelopen jaar. Ik denk niet dat dat het ideale moment zou zijn geweest om haar voor te stellen aan een vriendin die zich had gekleed in mijn reserve wambuis en broek, met een verleden dat iedere beleefde omschrijving tartte. Mijn moeder heeft de hoop nog steeds niet opgegeven dat een van ons nog eens thuiskomt met een keurig opgevoed meiske, met haar eigen borduurwerk op haar rokken en mooie lange vlechten voor op Drianons altaar. Ik vind het best, zo lang het maar een van mijn broers is die de honneurs waarneemt. Hanse of Ridner kunnen altijd nog hun hamers en beitels neerleggen, als Mistal het te druk heeft met zijn studie.
‘Ik heb zelf iets te doen in Relshaz, hoor,’ zei Livak ineens, enige tijd later. ‘Als Shiv Halice voor zijn karretje heeft weten te spannen, kan ik net zo goed zover met jullie meereizen. Zoals je al zei, het kan gevaarlijk zijn, alleen op de weg.’
Dat klonk bij lange na niet overtuigend uit de mond van een vrouw die al op zeer jeugdige leeftijd het ouderlijk huis had verlaten met amper meer dan de kleren aan haar lijf. Wat precies?’ vroeg ik, op licht geïnteresseerde toon. Ik hoopte maar dat het niets al te oneerlijks was. Sommige aspecten van Livaks broodwinning spoorden slecht met mijn geweten.
‘Er zit daar ene Arle Kordeiner.’ livaks ogen werden koud en afstandelijk.
Wat is er met hem?’
‘Die is me nog wat schuldig,’ antwoordde Livak kortaf. ‘Het is een bedrieger, een van de beste, want hij zorgt er altijd voor dat er iemand anders opdraait voor de schandpaal of de galg als het misgaat. Een jaar of zo geleden kwamen wij met zijn vieren bijna voor hem te bungelen in Selerima. Hij had ons niet dieper in de stront kunnen werken wanneer hij ons eigenhandig tot aan onze nek in een beerput had geduwd.’
‘En die onverlaat verwacht jij te vinden in Relshaz?’
‘Vlak na de nachtevening heb ik hem op de Rivierweg gezien.’ Livaks gezicht stond vastberaden. ‘Hij had zich helemaal verkleed als een Tormalijns zijdehandelaar en had een volle baard, maar een paar handen of oren vergeet ik nooit.’
Ik knikte bemoedigend en vroeg me af of deze Kordeiner wel wist dat Raeponin binnenkort bij hem kwam afrekenen om het evenwicht in de grootboeken der rechtvaardigheid te herstellen.
‘Ik ga met jullie mee tot Relshaz,’ vervolgde Livak bruusk. ‘Al was het alleen maar om ervoor te zorgen dat Shiv zijn belofte aan Halice nakomt.
Je kan zeggen wat je wilt, maar ik vertrouw magiërs nog steeds niet.’
Nu kwamen we in de buurt van haar werkelijke reden om zich te bedenken.
‘Als we die IJseilanders op het spoor komen, zal ik doen wat ik kan om Viltreds schatten terug te halen, zo lang ik er maar van overtuigd ben dat dat het risico waard is. Als die magiërs daarvoor bij me in het krijt staan, kunnen ze hun schuld inlossen door Halice’s been recht te zetten.’ Ze keek vuil naar de twee magisters voor ons, maar de woede in haar ogen ging over in smart toen haar blik zich vestigde op Halice’s rug. ‘Dan staan zij en ik ook meteen quitte. Shiv mag één rune trekken, maar dan is het echt afgelopen. En als het ook maar dat gaat lijken op de ellende waar we de vorige keer in terecht zijn gekomen, dan ben ik sneller vertrokken dan een kat die bij de roompan wordt betrapt.’
‘Waarschijnlijk met mij vlak achter je aan.’ Ik knikte nogmaals en waagde een vriendelijke glimlach, die Livak beantwoordde, zij het met een sardonische fonkeling in haar ogen.
‘Saedrins ballen!’ Halice’s stroom van inventieve vloeken zei ons dat de sjees met een wiel vastzat in de modder.
‘Hoe is ‘t met het paard?’ vroeg Shiv aan Livak toen we het rijtuig weer op vaste grond hadden staan.
‘Prima.’ Ze glimlachte een paar kuiltjes in haar wangen. ‘Maar een beestje dat geschikt is voor Viltred zou ook nauwelijks een uitdaging zijn geweest, nietwaar?’
‘Ik was een opmerkelijk ruiter in mijn tijd, jongedame —’ begon Viltred, opgepord als een oude muizenvanger door een schaamteloos jong poesje.
‘Rond het middaguur bereiken we de hoofdweg, toch?’ overstemde ik de oude magister, omkijkend naar Shiv, die nu achteraan reed. Livak wierp Viltred een spottende glimlach toe en zette haar paard aan tot galop.
‘Dat klopt.’ Licht geërgerd keek hij van Livaks verdwijnende rug naar Viltred, en toen we verder reden, liet hij zijn paard een drafje maken om naast mij te komen rijden. ‘Kan je Livak niet laten ophouden met Viltred te jennen?’ vroeg hij zachtjes.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik zal het haar vragen, maar zolang hij blijft happen, laat zij de worm bungelen, tot zich iets leukers aandient. Je zou hem kunnen vragen haar niet langer te behandelen als een dienstmeisje dat op straat is gezet wegens flirten met de schoenpoetser, misschien helpt dat.’
Op gedempte toon mompelde Shiv iets wat ik besloot te negeren. De
sjees minderde vaart toen de weg omhoog begon te kronkelen, en achteraan sjokkend konden we Viltreds pogingen horen om meer over Ha-lice te weten te komen. Aangezien zij bijna al zijn vragen met een enkel woord en de rest met twee beantwoordde, raakte hij steeds meer geïrriteerd, en uiteindelijk veranderden zijn vragen van impertinent in regelrecht onbehoorlijk.
‘Ik had verwacht dat een vrouw van jouw leeftijd al lang getrouwd zou zijn, met inmiddels een stuk of wat kinderen.’ Viltred wierp een blik opzij om Halice’s reactie te zien. ‘In mijn tijd werd het als ongeluk beschouwd wanneer een meisje haar generatiefestival zonder man inging.’
‘Ik tel volgens Solurese generaties,’ antwoordde Halice onverwachts. ‘Dus drieëndertig jaar in plaats van de vijfentwintig van de Tormalijnse kalender. Ik heb nog twee te gaan voordat ik me zorgen moet gaan maken.’
Dat legde Viltred het zwijgen op, en Shiv en ik keken elkaar grijnzend aan. Ik vroeg me af of ik mijn moeder ook zover kon krijgen. Nu ze tegen de vijftig liep, zat ze te springen om een kleinkind.
Het kostte Viltred even om zich van die stoot te herstellen, maar na een tijdje begon hij iedereen binnen gehoorsafstand te onthalen op steeds saaier wordende verhalen uit zijn jeugd, strooiend met namen die kennelijk bedoeld waren om indruk te maken, en dat met de subtiliteit van een ploegknecht die met stenen naar kraaien gooit.
Wie is die Felmath van Breedvlegger waar hij het over heeft?’ mompelde ik tegen Shiv.
‘Geen idee.’ Hij schudde zijn hoofd.
Ik fronste mijn wenkbrauwen en zei tegen Viltred: ‘Die naam ken ik, maar zijn vrouw heet Milar. Abrine was zijn moeder.’
Viltred richtte zich voornaam op in zijn zadel. ‘Jij bent toch beëdigd zwaardvechter voor messire D’Olbriot? Doe vooral de groeten aan zijn lieve vrouw, matres Corian. Enkele jaren geleden had ik het genoegen kennis met haar te maken.’
Ik wist niet goed hoe ik daarop moest reageren, aangezien de dame in kwestie al zo’n negentien jaar as in haar urn was. Gelukkig ging het Viltred meer om het tentoonspreiden van zijn adellijke contacten dan om het krijgen van een antwoord.
‘Ja, dat was toen ik de gast was van Sulielle, hertogin van Parnilesse. Een zeer gracieuze dame, hoor, elegant, en een voortreffelijke gastvrouw.’
Halice haalde uit met haar zweep om de aandacht van het koetspaard te vangen. ‘Douairière, zal je bedoelen.’
‘Pardon?’ Viltred was zichtbaar misnoegd dat hij werd onderbroken.
‘De hertogin is Lifïnal, hertog Morlins vrouw. Sulielle woont op haar familielandgoed Tharbourg.’
‘Je schijnt erg goed op de hoogte te zijn,’ begon Viltred.
‘Ik ben drie jaar lang de commandant van hertogin Marliers lijfwacht geweest,’ zei Halice bondig en liet de zweep boven de hals van het paard knallen. Ik kon niet zeggen dat het haar opmerking of de plotseling ingezette draf was die Viltred tot zwijgen bracht, maar ik voor mij was blij dat hij zijn pogingen om indruk te maken opgaf. Ik hoopte dat het reistempo binnenkort kon worden opgetrokken. Tot dusver was deze ries ongeveer net zo interessant als het escorteren van messire’s ongetrouwde tantes op hun jaarlijkse ronde langs de familielandgoederen om hen in de gelegenheid te stellen de mindere dames van de Naam te vertellen hoe ze hun kinderen dienden op te voeden.
Eenmaal op de hoofdweg schoten we beter op, en halverwege de middag bereikten we het meertje dat ik had aangemerkt. Nadat ik voor mijn paard had gezorgd, hielp ik Viltred met uitstappen, vond mijn zwaard en gespte het om. Sinds ik Lescar had verlaten, had ik die moeite niet meer genomen, maar als het op deze Hei tot problemen kwam, was ik er klaar voor. Rondkijkend naar de anderen tussen de verscheidene reizigers die zich langs de oevers verdrongen, zag ik Shiv diep in gesprek met een man die ik niet kende. Ik liep dichterbij, zij het niet zodanig dat ik hun gesprek verstoorde, voor het geval Shiv iets aan de weet kon komen dat nuttig voor ons was.
‘Ryshad!’ Shiv zwaaide naar me, en ik deed net of ik hem nu pas opmerkte. ‘Dit is Nyls. Hij is de wachtkapitein van die handelskaravaan daar. Ze zijn op weg naar het zuiden.’
De vreemdeling knikte even ter begroeting. We vervoeren goederen voor Sersant en Zonen, van Duryea naar Relshaz, afgewerkt wolgoed en keramiek.’
Misaën zou de allereerste mensen uit klei hebben geschapen, en deze zag eruit als een van de eerste pogingen van de god der smeden. Hij had een nek, maar op het eerste gezicht leken Nyls’ schouders vlak onder zijn oren te beginnen, en in iedere willekeurige kamer zou hij de meeste ruimte voor zichzelf opeisen. Hij was zelfs nog een paar vingers langer dan ik, maar zo zwaar gespierd dat je hem gedrongen zou noemen in plaats van lang als je hem van een afstand zag. In zijn ogen stond de harde alertheid van een jachthond, en die indruk werd nog versterkt door zijn vierkante kop en zijn ruige, gestreepte haar.
‘Hoe lang doen jullie erover om de Hei over te steken?’ vervolgde Shiv.
‘Overmorgen komen wij bij de Vliegende Adelaar in Zuid-Varis. Daar laten we de dieren uitrusten tot we verder gaan.’ Hij hield zijn hoofd scheef in Shivs richting. ‘Neem maar van mij aan dat jullie de Hei beter niet op je eentje kunnen oversteken.’
‘Niet in deze tijd van het jaar,’ beaamde Shiv.
‘Betalen bij de muilezelmeester, een mark per persoon.’ Nyls vertrok naar het volgende groepje reizigers, waar ik hem zijn aanbod hoorde herhalen.
Wagenkaravanen kosten geld zo lang ze onderweg zijn en dat verdienen ze pas terug wanneer ze arriveren en hun waren verkopen, dus al gauw liet de muilezelmeester zijn lastdieren opstellen in een rij van veertig beesten die hun begeleiders hard lieten werken voor hun brood.
‘Nyls zei dat we het beste tussen de muilezels en de wagens kunnen rijden, aangezien de sjees kleinere wielen heeft.’ Shiv reed op zijn zwarte paard, dat hem bijna afwierp toen de karavaan muilezels vertrok met een kabaal van onwillig gebalk en vloekende mannen.
We gingen op weg, met acht verschillende voertuigen bij de handvol wagens uit de muilezelkaravaan. Weldra trakteerde Viltred ons weer op al zijn door ouderdom verkregen wij sheden. ‘Heer Edrin zou wat van die bedelende Lescariërs aan het houwen van stenen moeten zetten voor het onderhoud van de wegen in plaats van nog meer ploegspannen aan zijn pachtregisters toe te voegen,’ bromde hij toen we het landbouwgebied verruilden voor de randen van het heideland, waar de weg al snel weer verslechterde.
Gaandeweg maakten de borstelige struiken plaats voor grotere bomen, getooid in vers groen boven de tapijten van vrolijk gekleurde bloemen. De mosgeur van heiklokjes rees rondom ons op, hun kleur hetzelfde blauw als de hemel boven het vlechtwerk van twijgen en jonge bladeren, terwijl in het gras naast de weg de romige franjes van het Larasionkruid zich al lieten gelden. Incidenten deden zich niet voor, maar de weg dwong ons grotendeels achter elkaar te rijden. Al gauw dwaalden mijn gedachten uit verveling af.
‘Ryshad?’
Mijn paard sprong schichtig opzij en geschrokken greep ik naar de teugels. ‘Dastennins tanden, Livak! Wat doe je?’
‘Proberen te voorkomen dat jij je schedel splijt door slapend van je paard te vallen,’ antwoordde ze een tikkeltje vinnig.
Ik wreef met een handschoen over mijn gezicht. ‘Pardon?’
Rond mijn hoofd zweefden nog losse fragmenten van een halve droom, iets over een achtervolging over golvende grasvlakten. Was het Arrimelin niet genoeg om mijn nachten te verpesten, dat de godin me nu ook al overdag liet dromen? Ik moet even zijn ingedut, iets wat ik nog nooit op een paard had gedaan, maar aan de andere kant kon ik me ook niet herinneren ooit zo moe te zijn geweest, niet kort geleden in ieder geval. Enigszins ongemakkelijk vroeg ik me af of al die moeilijkheden met slapen betekenden dat ik iets onder de leden had.
Mijn verwarde gedachten werden verstoord door een kreet die achteruit langs de muilezelkaravaan werd doorgegeven. Het bleek dat we halt hielden voor de nacht, en ik zag dat Nyls had gekozen voor een grote grazige open plek, hem kennelijk goed bekend. Toen Halice de sjees van het hoofdpad stuurde, zag ik de wachters uitwaaieren om overal in het rond het nieuwe kreupelhout weg te kappen. De muilezeldrijvers zetten hun beesten vast en omheinden hen met doornstruiken. Terwijl wij een gemakkelijk plekje zochten, werden de wagens en karren in een goed verdedigbare kring geplaatst en de zeildoeken stevig vastgesjord.
Nyls kwam naar ons toe om met Shiv te praten terwijl wij binnen de cirkel ons eigen kampje inrichtten. ‘Iedereen kan zijn dieren drenken bij dat groepje bomen.’ Hij wees naar een beek aan de andere kant van de open plek. ‘Die geul daar gebruiken we als latrine.’
Ik vroeg me af waarom zijn blik steeds naar mij afdwaalde, ook al praatte hij tegen Shiv, en ik was er nieuwsgierig genoeg naar om het tegen Livak te zeggen toen we later rond de open plek trokken op zoek naar brandhout.
Ze haalde haar schouders op. ‘Ik geloof nooit dat hij lichamelijk in je geïnteresseerd is. Hij lijkt me niet het type dat aan beide kanten van de beker drinkt. Volgens mij zie je spoken. Je bent gewoon oververmoeid.’
Ik liet het rusten, maar nog steeds slecht op mijn gemak tuurde ik door de invallende duisternis onder de bomen. ‘Is er nog iemand die denkt dat we problemen kunnen krijgen?’ vroeg ik de anderen toen we gingen zitten om te eten.
‘Dan zouden ze toch met flink wat mannen moeten komen om een kans te hebben tegen zo’n groot kamp als dit.’ Bedachtzaam speurde Halice de omgeving af. ‘Het hangt ervan af hoe streng de winter hier is geweest.’
Volgens een van de drijvers sturen de plaatselijke heren doorgaans hun houtvesters om zo veel mogelijk vagebonden op te ruimen voordat de herten beginnen te werpen, maar daar is het nog een beetje te vroeg in het jaar voor,’ zei Shiv, zijn woorden gedempt door de kippenpoot waarop hij zat te knagen. ‘Nyls neemt geen enkel risico, kijk maar, hij zet een volle wacht uit.’
Terwijl de nacht inviel rond de kring van kampvuren, zorgden we voor de dieren, besloten wie waar zou slapen en zagen de wacht hun soldij verdienen met patrouilleren langs de rand van de open plek.
‘Ik hou er wel van om te zien dat er schildwachten worden uitgezet terwijl ik weet dat ik kan blijven liggen.’ Breed glimlachend wikkelde Halice zich in haar dekens.
Shiv lag al muzikaal te snurken, en Livak zat te geeuwen boven haar laatste restje wijn. Ik rolde mijn mantel op als kussen, stopte de dekens rond mezelf in, sloot mijn ogen en luisterde met een half oor naar het gemompel van stemmen rond de grotere vuren. Er zweefden een paar coupletten naar ons toe van dat Dalasorese liedje waarin een hele rits jongens een poging deden om bij een maagd onder de dekens te kruipen. Het geluid werd zo nu en dan overstemd door een lachbui van een groepje voerlui die een vriendschappelijk potje runen speelden. De doordringende geur van houtrook mengde zich met de vochtige adem van het ontwakende bosgebied, en ik sukkelde in slaap, vaag hopend dat Livak niet in de verleiding zou komen om mee te gaan gokken.
Ik werd uit mijn sluimering gesleurd door dringende kreten waar mijn slaperige brein geen wijs uit kon. Ik was al half overeind voordat mijn bewustzijn mijn lichaam had ingehaald en staarde verdwaasd naar de donkerharige vreemdeling vlak voor me. Met grote, lichtblauwe ogen in een smal gezicht keek hij me aan en stak me een hand toe als om me op de been te helpen. Een saffieren ring fonkelde in het vuurlicht. Ik greep naar de uitgestoken hand, maar moest de afstand verkeerd hebben ingeschat, want mijn vingers sloten zich rond lucht. Weer schreeuwde de vreemdeling me toe, maar ik kon nauwelijks verstaan wat hij zei. Het klonk als Tormalijns, maar dan een dialect dat ik nog nooit had gehoord.
Achter me werd gegild, en met een ruk draaide ik me om en zag drie haveloze en smerige gedaanten overeind krabbelen vanonder de dichtstbijzijnde wagen, puntige oogstwerktuigen en roestige zwaarden zoekend voor zich uitgestrekt, de ogen groot van hebzucht en de gezichten bitter van tegenslag. Ik kon de spiritualiën en de kauwkruiden door hun lichaamsgeur heen ruiken. Nou, die zou ik wel eens even de wind uit de zeilen nemen. In de ruigere streken van Gidesta had ik wel erger ontmoet.
Terwijl ik mijn zwaard trok en in beweging kwam om de schurken te verjagen, wierp ik een vluchtige blik om me heen. Shiv rende naar het midden van de open plek, zich concentrerend op het weven van een vage wirwar van draden licht tussen zijn vingers, zijn hoofd her en der draaiend, op zoek naar een gelegenheid om te helpen. Viltred kon ik nergens zien, maar ik nam aan dat hij ergens in de buurt van Shiv was, waarschijnlijk bij de kleine groep vrouwen en kinderen die ineengedoken bij de grote vuurkuil zaten. Plotseling vlamde er een saffierblauw netwerk van magisterlicht op rond het kwetsbare groepje, en de schildwachten die waren achtergebleven om hen te verdedigen, deinsden geschrokken achteruit.
Halice was al aan de andere kant van het kamp, waar twee schildwachten werden teruggedreven door een grotere groep bandieten die opdoken vanuit de dekking van de stroombedding. De donkerharige vreemdeling moest haar als eerste hebben wakker gemaakt, zonder te weten van haar been. Nat en wanhopig maaiden de landlopers blindelings om zich heen, vechtend voor het eten en geld waar ze naar smachtten. Het was een armzalig zooitje ongeregeld, uitgemergeld, smerig, velen met oude wonden of een ziekte onder de leden, maar er school geen genade in hun roestige zwaarden, en slechts moord en doodslag in hun ogen. Ik zocht naar de vreemdeling, maar die viel nergens meer te zien.
Een man als een rat in modderige vodden kwam op me af, in het wilde weg zwaaiend met een knuppel waar spijkers uitstaken, tot ik hem velde met een zwiepende slag tegen zijn bovenbenen. De jongeling die achter hem liep struikelde over hem heen, krabbelde haastig overeind en nam de benen. De derde was uit steviger hout gesneden, of anders gewoon wanhopiger. Stekend met een eens mooi zwaard dat eruitzag alsof hij er brandhout mee had gekapt, rukte hij op. Ik veinsde een tegenaanval naar zijn zij, pareerde, maakte opnieuw een schijnbeweging, en toen hij uithaalde, te ver, verbrijzelde ik met een neerwaartse slag de beenderen in zijn hand. Als hij het verstand nog had gehad dat Misaën voor hem had gemaakt, dan was hij er nu vandoor gegaan, maar hij wilde het opnieuw proberen en wierp het zwaard over in zijn andere hand, zijn rimpelige, vuile gezicht verwrongen door pijn. Ik bracht mijn zwaardkling omhoog en maakte een einde aan zijn problemen met een slag tegen de zijkant van zijn hoofd die hem een oor kostte en hem ter plekke ineen deed zijgen. Ik sprong opzij toen ik meende een schaduw te zien, maar tot mijn opluchting was er niemand, slechts een speling van het onzekere licht van de grote maan, die alleen en halfwas aan de hemel stond. Niettemin werd ik er op nare wijze aan herinnerd hoe weerloos mijn flank was, zonder Aitens sterke zwaardarm en stoere lijf om me te steunen.
Door een klap van achteren werd ik tegen een handkar gesmakt, en ik krabbelde weg voor de zwiepende hoeven van een loslopend paard, dat met afgebroken halster doodsbang trachtte te vluchten voor het strijdgewoel en de misselijkmakende stank van bloed. Bij de vastgezette muilezels klonk het gevloek van de drijvers, die zich tot het uiterste inspanden om hun dieren in bedwang te houden, aangezien de paniek als een prai-riebrand om zich heen greep. Het snerpende gehinnik van de muilezels en het gejammer van een angstig kind doorkliefden de nachtelijke hemel.
‘Hulp!’ Haüce’s brul ronkte boven het tumult van het gevecht uit, en ik zag dat ze het in haar eentje opnam tegen twee mannen. De andere bewakers konden haar niet helpen, aangezien zij zich verweerden tegen aanvallers die opdrongen door een bres in de coirkel waar ze een wagen opzij hadden gesleept. Met haar kreupele been stond Halice als gevangen in een voetklem, en ik zag bloed sijpelen uit een snee in haar bovenarm. Hartgrondig vloekend begon ik me een weg door het strijdgewoel te banen.
Voordat ik bij haar was, zag ik een blinkend mes door het zeildoek van een huifkar snijden en ving ik in het vuurlicht een glimp op van kastan-jebruinhaar. Een opgeschoten knul die in de achterste gelederen Halice stond uit te jouwen, kreeg een werpmes tussen de steenpuisten in zijn hals — zijn verdiende loon, vond ik. Met een gesmoorde kreet viel hij om terwijl het schuim uit zijn mond en neus liep, zijn gekerm verloren in het lawaai van de strijd. Livak sprong uit de kar en stak een tweede mes in de nierstreek van een kerel die met een zwaar wapen inhieuw op Halice’s verdediging. Hij drukte een hand tegen zijn zij, de mond geluidloos open van verrassing en pijn voordat het gif zijn gezicht deed vertrekken tot een versteende grimas. Halice nam de gelegenheid te baat om met haar zwaard uit te halen naar het gezicht van zijn geschrokken kameraad, die neerviel op zijn eigen vildersmes terwijl hij bloed en kapotte tanden uitspuwde.
Van achter mij verschenen nog meer bewakers met grimmige gezichten om zich te storten op de ineens aarzelende aanvallers die aan de rand van het vuurlicht stonden te wachten. Ik stormde langs hen heen en greep Halice bij de pols om haar buiten het strijdgewoel te trekken. Ze vloekte van schrik.
‘Barst toch, Halice, laat je helpen.’ Livak kwam bij ons, gespannen en alert, haar gezicht gewend naar de duisternis en het gevaar, een dolk vol glinsterende olieachtige vlekken voor zich uit houdend.
Met geweld sleurde ik Halice achteruit. Hinkend om overeind te blijven vloekte ze me stijf met de vloeiendheid van een veteraan. ‘Ik vroeg me al af waar je bleef,’ zei ik met enige moeite tegen Livak.
Zwaar geïrriteerd schudde ze haar hoofd. ‘Wanneer heb jij voor het laatst in Caladhrië een gevecht meegemaakt? Al mijn vergiften zaten onder in mijn buidel, dubbel verzegeld met was en lood!
‘Ben je gewond?’ zei een stem.
Ik keek om en zag Shiv achter me.
Waar heb jij al die tijd gezeten?’ beet Livak hem toe. Wat dacht je van wat nuttige magie voor de verandering?’
‘En tegen wie moet ik die dan richten?’ blafte hij terug, en ik zag in zijn blik bezorgdheid om de veiligheid van de twee vrouwen.
Ik bleef stilstaan om Haüce haar evenwicht te laten hervinden, en met zijn vieren keken we rond naar de bewakers, die bezig waren enkele bandieten die door het cordon hadden weten te breken af te maken.
‘Ik weet niet wie onze medereizigers zijn. Hoe moet ik vrienden van vijanden onderscheiden?’ Shiv gebaarde naar het flakkerende schijnsel en de dansende schaduwen die door de kring van vuren werden geworpen, en ik begreep wat zijn probleem was.
‘Naar mij!’ Nyls’ gebrul zou een bronstige stier niet hebben misstaan, en ik zag zijn vierkante kop uitsteken boven de bewakers bij de laatste bres, waar de bandieten met een laatste wanhopige bestorming door het cordon dreigden te breken.
Ik rende over het gras, opzij springend voor loslopende dieren en doodsbange handelaars. Een haveloze stumper met open zweren op zijn armen stoof onder een kar vandaan en liet me bijna struikelen met een roestige zeis, maar voordat ik met hem kon afrekenen, werd hij door een speer van blauw vuur geveld en sloeg hij met een zwartgeblakerd gezicht en rokend haar tegen de grond. Zonder om te kijken wuifde ik een bedankje naar Shiv, en toen een bewaker achteruit strompelde, zijn handen voor een bloedende jaap in zijn buik geslagen, stapte ik in het onsta-ne gat om het gelid stand te laten houden.
Ik zag Nyls in het rond maaien met een enorm zwaard, de polsen draaiend in een Dalasorese tweehandsgreep. Het bloed spatte over hem heen toen het blinkende staal onder de kin van een tegenstander doel trof en de helft van diens gezicht wegsloeg, maar Nyls knipperde niet eens met zijn ogen. Met witomrande irissen sprong hij in een bres en veranderde de zoveelste bandiet in een jankend hoopje bloed en ingewanden, waarna hij onmiddellijk de volgende aanviel. Die sukkel had kennelijk wat oefening in zwaardvechten genoten, maar dat kwam hem nu duur te staan, zonder pantser om zijn organen te beschermen. Nyls drukte zijn aanval door, en met zijn beslagen laarzen, die voorkwamen dat hij uitgleed op de glibberige grond, schopte hij iedereen opzij die voor hem op de grond lag.
Moed vattend uit het schouder aan schouder vechten, vormden we allen een wig achter Nyls’ maaiende zwaard, en intuïtief onze bewegigen op elkaar afstemmend als een heuse burgerwacht begonnen we de bandieten terug naar de beek te drijven.
Een man met een lang gezicht en een het brandmerk van een veedief op zijn wang kwam op me af. Hij pareerde een slag, vervolgens nog een, maar na een oude Tormalijnse beweging die ik de hele winter had geoefend, vloog zijn zwaard uit zijn hand. Ik raakte hem tussen hals en schouder. Dat deed de vagebond naast hem de moed verliezen, en op het moment dat hij ervandoor ging, verloor de rest alle uit drank en wanhoop voortgekomen vastberadenheid. Hun gelid stortte in, waarbij degenen die te traag van begrip waren zwaar moesten boeten toen ze in hun poging de hielen te lichten alsnog werden neergemaaid. De snellere bandieten zetten het op een lopen naar de beschutting van de rivierbedding, maar toen ze daar kwamen, werd de nacht vanonder de bomen verdreven door opvlammend magisterlicht. Gegil van paniek beantwoordde het hoongelach van de bewakers die hen hadden achtervolgd, en vreemd krakende geluiden weerklonken die tegelijkertijd met het krijsen van de stervenden verstomden. Een ogenblik bleef ik staan, voordat ik me omdraaide naar mijn eigen metgezellen. Ik was niet van plan mezelf onnodig in gevaar te brengen, dat liet ik over aan de mannen die ervoor werden betaald. Mijn verantwoordelijkheid hield op bij het verjagen van de bandieten.
‘Kom maar, rustig maar.’ Halice was onze paarden aan het kalmeren met zoete woordjes en gedroogde appels, terwijl Livak in de sjees rondsnuffelde naar iets om haar dolken mee schoon te maken.
Weet je, Ryshad, ik heb wel eens gehoord dat Arrimelin mensen in hun slaap laat wandelen, maar ik wist niet dat ze hen ook kon laten vechten.’ Haar groene ogen, wijd open, weerkaatsten de vlammen.
‘Hoe bedoel je?’
‘Hoe wist je dat ze kwamen?’ Halice keek op, nu bezig met het verzorgen van haar wond. Ze trok het verband strak met haar tanden en legde er een knoop in, waarna ze een met bloed doorweekt stukje stof uitspuwde. Wat zei je toen je me wakker maakte? Mijn Tormalijns is niet zo goed midden in de nacht.’
Ik knipperde met mijn ogen, maar Shiv verscheen achter me en begon te praten voordat ik kon vragen waar ze allebei op doelden.
‘Dat scheelt de houtvesters van de heren weer een hoop werk.’ Hij scheen behoorlijk met zichzelf ingenomen, ook al sijpelde er bloed uit een lange snee in zijn onderarm.
Halice rolde zijn mouw op en sneed met zakelijke halen van haar dolk de mouw van zijn hemd open. ‘Die moet gehecht worden,’ waarschuwde
ze kortaf en liep naar de sjees. ‘Saedrins klokkenspel!’ riep ze uit.
Ik had mijn dolk al getrokken voordat Halice achteruit had kunnen springen, maar het was slechts Viltred, die zich uit zijn mantel wikkelde als een egel die niet langer meer voor stekelbal hoefde te spelen.
‘Heb jij daar de hele tijd in gezeten?’ vroeg ik ongelovig.
‘Ik ben geen krijger,’ antwoordde hij met grote waardigheid. ‘Het leek me het beste niemand in de weg te lopen, dus heb ik mezelf onzichtbaar gemaakt.’
Niemand wist daar iets op te zeggen. Terwijl Halice een kromme naald in het vuur hield, vroeg ik aan Shiv: “Wat heb je precies gedaan?’
‘De meesten probeerden langs de beekbedding te ontkomen, al weet ik niet zeker waarom. Hoe dan ook, ik heb het water bevroren, zodat ze vast kwamen te zitten voor Nyls en zijn mannen.’ Shivs lachje stokte toen hij naar adem snakte, en Livak gaf hem een fles.
Wat is dat?’vroeg Halice.
Witte brandewijn. Die heb ik in het vorige kamp opgeduikeld, maar we zijn er nooit aan toe gekomen om hem op te drinken.’ Vanonder haar oogwimpers keek Livak me aan. ‘Ik heb ook nog een serie gravures over het liefdesleven van de hertog van Triolla.’
Die beloofden vermakelijk schuin te zijn, zo niet regelrecht obsceen. Ik staarde naar de bomen, waar de duisternis de slachting eronder verborg, en kon niet besluiten of het me wel aanstond dat die mensen zo in het ijs waren vastgezet, om te worden afgemaakt als gestrikt ongedierte. Ik schudde het idee van me af. Dood is dood, en waarschijnlijk had Shiv een paar bewakers gered van verwondingen of erger. ‘Ken jij die sterren?’ vroeg ik Livak. ‘Hoe laat zou het volgens jou zijn?’
Ze keek omhoog. ‘Halcarions Kroon staat net buiten het zenit, dus is het kort voor de ochtend.’
Ik vroeg me af of Poldrion de dode bandieten meer of juist minder voor hun overtocht zou rekenen omdat ze aan zijn kant van middernacht waren gevallen.
Halice was snel klaar met Shivs arm en ze had er mooi werk van gemaakt. ‘Ik heb wel slechtere hechtingen van messire’s chirurgijn gezien,’ zei ik. ‘Maar weinig soldaten hebben zo’n vaardigheid.’
‘Ik ben op vijf dagen lopen van de rimboe opgegroeid,’ zei ze op zakelijke toon. Voor mijn tiende had ik al geleerd me op dat soort zaken toe te leggen.’
De dieren waren nog steeds onrustig door de geur van vers bloed in de buurt, en iedereen ging zijn best doen enige mate van orde te herstellen. Ik koos voor het helpen wegslepen van de lijken tot ver buiten de kring van wagens. Prettig werk was het niet, maar een dode rover kan je niets doen, terwijl een zenuwachtig paard dat op je voet trapt je een flink aantal dagen kan kosten, een les die ik al vroeg in messire’s dienst had geleerd.
Ik controleerde de lijken, voor het geval een van hen de vlaskop van een Eliëtimm had, maar ik zag er geen. Ik nam de moeite niet om verder te kijken. Deze mannen hadden hun runen geworpen en moesten het, net als ieder ander, doen met wat daaruit was voortgekomen. De enige keer dat ik even bleef staan was toen ik een schriel joch omrolde om hem beter bij zijn gerafelde wambuis te kunnen pakken. Al lang geleden was hij een halve hand en het meeste vlees van zijn arm verloren, waarschijnlijk in een wolvenklem van het soort dat boeren langs de rand van het woud plachten uit te zetten. Als hij al een broodwinning had gehad, dan was hij die samen met zijn vingers kwijtgeraakt. Wat zijn levenslied ook was geweest - dief of boer, vals of eerlijk — iemands zwaard had het laatste couplet ervan gezongen op het moment dat het zijn ribben trof. Terwijl ik hem over de met bloed doordrenkte grónd wegsleepte, zag ik schilfers bot wit glanzen in het gapende gat in zijn borst. Armzalige sukkel.
Ik keek naar Halice, die met haar kromme been ongemakkelijk neerknielde. Zo ver als deze knul zou zij nooit zinken, zeker niet zo lang Livak en haar andere vrienden haar hielpen het hoofd boven water te houden, maar het leven dat zij tot nog toe had geleid was voorbij, en ik zag het besef daarvan overduidelijk op haar gezicht. In zekere zin was haar rol net zozeer uitgespeeld als die van de arme drommel wiens darmen over de grond sleepten toen ik hem van een helling liet rollen naar de wirwar van dode ledematen van de anderen. Geen wonder dat ze wanhopig genoeg was om met magiërs op een queeste te gaan.
Ik liep terug naar het vuur en stak een hand uit naar de brandewijn. ‘Geef mij daar eens wat van.’ Ik ademde diep in en uit om de stank van bloed en geleegde darmen uit mijn neusgaten te blazen, nam toen een slok en hoestte van de drank die achter in mijn keel bleef hangen. We lieten de fles rondgaan tot er amper nog een vingerbreedte drank op de bodem klotste.
‘Ik kan wel een leukere aanleiding verzinnen om zo’n dure fles drank soldaat te maken. Ze vroegen er vier kronen voor,’ merkte Livak op toen ze een teug nam.
‘Ik ben blij dat je die brandewijn hebt.’ Shiv hield zijn arm tegen zijn borst geklemd, maar de alcohol leek de pijn aardig te verzachten.
‘Niet dat ik dat ervoor heb betaald,’ gaf Livak grootmoedig toe
“We schijnen niet erg populair te zijn,’ merkte Viltred enigszins geamuseerd op. Met een paar glinsterende ogen gaf hij me de fles aan.
Ik volgde zijn blik en zag dat de kooplieden die het dichtst bij ons hadden geslapen nu allemaal zo ver mogelijk bij ons vandaan zaten, aan de andere kant van het vuur. Shiv in het bijzonder kreeg argwanende blikken van twee potige kerels, die zich in hun mantel hadden gewikkeld om wat er nog restte van de nacht duttend door te brengen op de bok van hun kar.
Ik kon het ze niet kwalijk nemen. Zien dat magie doodt en anderen helpt te doden is een schok, dat valt niet te ontkennen. In Tormalijn hebben we maar weinig tijd voor magisters, maar in ieder dorp van enige omvang vind je wel een handlezer of een filtrumkoopman, van wie slechts een enkeling oprecht is. Zo herinnerde ik me een meisje uit een straat verderop die ons matressenschooltje had verlaten om in de leer te gaan bij een magister aan de andere kant van de stad. Vrijwel iedereen kent wel iemand met een vriend of een familielid wiens bedrevenheid in het vissen of het kweken van gewassen een magisch talent bleek te zijn. Maar bliksem uit hun vingers zien schieten die een bandiet zwartblakert als een aangebrande vis is heel andere koek. Maar dat was Shivs probleem, niet het mijne — voorlopig, tenminste. Geeuwend sloeg ik mijn mantel om me heen en maakte het me gemakkelijk voor het beetje slaap dat nog te halen viel.
Een ruime Tormalijnse havezaat,gelegen tussen tuinen op een grazige helling
Temar keek met stijgende irritatie naar de zoveelste uitgemergelde kudde koeien die loeiend en snuivend de kralen in kwam drentelen, voortgedreven door een groep schreeuwende mannen die haastig takken bijeenbonden om nog meer omheiningen te maken voordat er beesten konden ontsnappen. Een zwervende koe terughalen kon makkelijk een hele dag werk kosten.
Een getaande drijver sprak Temar oneerbiedig aan. Waar kan ik jonkheer Lachald vinden?’
‘In het huis,’ antwoordde Temar kortaf. ‘Nee, wacht, ik laat het je zelf wel zien.’ Het werd tijd dat hij een woordje met Lachald ging spreken, besloot hij plots. Tijd dat hij duidelijk maakte wat de sieur in gedachten had toen hij de instructies schreef die Temar was komen brengen. Bruusk beende hij door de siertuinen en via de poort naar het gras van de binnenplaats, zodat de kleinere drijver voort moest maken om de grote stappen van Temars lange benen bij te houden. Lucht gevend aan zijn ergernis smeet Temar een van de deuren open van het langwerpige, één verdieping hoge gebouw dat het gazon aan alle kanten omsloot.
‘Kan ik u helpen?’ Lachald keek op van zijn schrijftafel, bijna geheel schuilgaand achter perkamenten vol met getallen, verbeteringen, doorhalingen en aantekeningen. Zijn dikke vingers zaten vol inktvlekken, en zijn schaarse blonde haar zat in de war.
‘Gegroet, u edele.’ De drijver wierp Temar een onzekere blik toe, maar sprak verder. We hebben de kudden van de westelijke weilanden binnengebracht, dus al het vee is nu hier. De schapen kwamen vlak achter ons aan, die moeten hier binnen het uur zijn, hooguit twee.’
‘Dank je, Rhun.’ Lachald groef tussen zijn perkamenten en krabbelde een aantekening in een krappe kantlijn. ‘Ga wat eten. O, en zeg de hofmeester een vat wijn voor jullie aan te slaan. Het heeft weinig zin om het spul helemaal terug naar Tormalijn te slepen als we het hier op kunnen drinken, nietwaar?’
‘Dank, u edele.’ Rhun boog zijn hoofd en haastte zich naar buiten, blij om aan Temars voelbare irritatie te ontsnappen.
‘Is het belangrijk, jonkheer?’ Lachald keek niet op van het bijsnijden van de punt van zijn schrijfveer. ‘Ik heb het nogal druk.’
Waarom moeten we wachten tot de herders de laatste schriele koeien en kale schapen hebben binnengebracht? ‘ Temar deed geen enkele poging zijn ergernis in te dammen. ‘Ik heb toch gezegd dat het in eerste instantie om de paarden ging? Daar heeft de sieur veel meer aan. We hadden dagen geleden al moeten vertrekken.’
‘De sieur heeft mij gelast zijn have en pachters van zijn Dalasorese bezittingen in zo goed mogelijke orde van de landerijen te verwijderen.’ Lachald legde zijn handen op een perkament waarop Temar het persoonlijk zegel van zijn grootvader kon zien. ‘Ik ben niet van plan de toekomst op te offeren van de families die trouw dit pachtgoed hebben bewerkt, sommigen zelfs verscheidene generaties lang, alleen maar omdat u snel geld wilt verdienen.’
‘Geld is wat de sieur nodig heeft,’ snauwde Temar.
Alvorens te reageren raadpleegde Lachald het perkament. ‘Hij heeft uitdrukking gegeven aan zijn wens een aandeel in een nieuw te stichten kolonie te financieren, en ik heb alle vertrouwen in zijn oordeel. Mijn taak is echter ervoor zorgen dat iedereen die hier vertrekt, dat doet met zo veel mogelijk van zijn bezittingen, en dat alle dieren die kunnen worden gevonden worden meegenomen.’
Wat heeft het voor zin om vee te verzamelen dat nog mager is van de winter en vlees geeft dat zo taai is als schoenzolen?’
‘Die beesten kunnen aansterken van het grazen langs de Grote Westweg.’ Lachald boog zich weer over zijn schrijfwerk, alsof het gesprek was afgerond.
‘Dat betekent dat ze vóór nazomer niet worden verkocht.’ Met een klap legde Temar zijn handen op het tafelblad en boog zich voorover. Met harde, onheilspellende blik staarde hij naar Lachald, die onaangedaan bleef. ‘Den Fellaemion wil niet later afzeilen dan begin nalente, en het liefst eerder.’
‘Laat messire Den Fellaemion maar afzeilen wanneer hij dat wil.’ Het in Lachalds dikke lijf verborgen staal klonk door in zijn stem. ‘De opbrengst van dat vee wordt gebruikt om de pachters aan deze kant van de oceaan te helpen zich opnieuw te vestigen. De zorg van de sieur dat er niemand behoeftig achterblijft, is volstrekt duidelijk.’
‘Ze worden niet behoeftig achtergelaten, ze kunnen met mij mee naar de nieuwe kolonie! Als we tenminste een schip kunnen kopen en optuigen,’ zei Temar smalend. ‘Dus moeten we ons concentreren op het terughalen van louter die dingen die snel in geld kunnen worden omgezet: fokdieren, paarden voor de cohorten, wijn en gedistilleerd die rijp genoeg zijn om te verkopen. De reis moet vlot verlopen en dat kan onmogelijk als we om de mijl moeten stoppen voor een melkkoe die moet kalveren!’
‘En degenen dan die door de sieur worden gedwongen te vertrekken
en die niet bereid zijn de gevaren van de open oceaan te trotseren voor een zoektocht naar een ongetemd land, vol met Talagrijn mag weten wat voor gevaren?’ Lachalds stem verried nu een zweem van ergernis. ‘Moeten we die hier dan maar afdanken, samen met de kapotte pannen uit de keukens?’
‘Als ze willen blijven terwijl ieder verstandig Huis zich uit Dalasor terugtrekt, laat hen. Binnen vijf jaar is er hier aan deze kant van het Astmoeras toch geen Tormalijner meer te bekennen.’
‘En wat is precies het belang daarvan?’
Geruime tijd keek Temar hem aan, voordat hij zich op zijn hielen omdraaide en naar de deur beende.
Lachald leunde achterover in zijn stoel en sloeg zijn armen over elkaar, met een sardonische uitdrukking op zijn dikke gezicht. ‘Jonkheer D’Alsennin, indien u ooit een waardig sieur voor ons huis wilt worden, zult u echt beter moeten leren omgaan met het volk.’
Met open mond draaide Temar zich half om, de verrassing op zijn gezicht in een oogwenk vervangen door toorn. Hij schreeuwde: ‘Ik ben hierheen gestuurd met een taak, en jij -‘
‘Ach, hou toch je mond!’ bulderde Lachald luidkeels, Temars beschuldigingen moeiteloos overstemmend.
De jongere man ziedde, niet in staat te beslissen of hij verder zou ruziën of de deur achter zich dicht zou smijten.
‘Neem een glas wijn, dan bespreken we onze mogelijkheden als verstandige lieden,’ zei Lachald kalm. Hij stond op, liep naar een boekenplank en haalde een fles wijn en twee glazen van achter een reeks grootboeken te voorschijn. ‘Rielle vindt dat ik overdag te veel drink,’ legde hij uit terwijl hij Temar een van de primitieve groene bekerglazen gaf. ‘Ze laat uitsluitend kleinbier brengen wanneer ik bel om een verfrissing. Ga zitten, wil je?’
Na een korte aarzeling nam Temar de wijn in ontvangst en vond een kruk onder een stapel grootboeken.
‘Dat is al beter.’ Lachald nam een diepe teug en sloot even zijn ogen. Hij zag er moe uit. ‘Ik weet best dat het de rijpaarden, de stieren, de rammen enzovoort zijn die de kronen opleveren waarmee jullie je schip kunnen kopen en bevoorraden. Ik wens jullie het allerbeste, en bij je vertrek branden we wat wierook voor Dastennin.’ Hij hief zijn glas op Temars gezondheid, en met tegenzin nam de jongeman een slokje van zijn glas.
‘Maar waarom zitten we dan nog -‘ begon Temar.
Lachald onderbrak hem: ‘Ondertussen moet ik het hele spel blijven
overzien, kijken hoe de runen vallen. Ik verwacht van jou niet dat je wacht op de kudden vee en de ossenwagens als we eenmaal het Astmoeras voorbij zijn. Met plezier laat ik je de boel afromen als we eenmaal weer onder de bescherming van de cohorten staan. Maar tot die tijd moeten we allemaal bij elkaar blijven, anders kunnen we met één aanval van de vlaktebewoners in de pan worden gehakt. En ik ga nog liever dood dan dat ik ook maar iets achterlaat dat die schoften tegen een van de andere nederzettingen hier kunnen gebruiken. Als ik niet vond dat het slecht voor het moreel was, zou ik de gebouwen in brand steken als we morgen vertrekken!’
‘Waarom heb je me dit niet eerder verteld?’ vroeg Temar.
‘Waarom heb je er niet naar gevraagd?’ kaatste Lachald terug, zijn donkere ogen uitdagend. ‘Waarom ben je er niet van uitgegaan dat ik waarschijnlijk wel weet wat ik doe nadat ik deze gebieden al bijna een generatie voor de sieur heb beheerd?’
‘Mijn verontschuldigingen, jonkheer,’ zei Temar stijfjes.
‘Aanvaard, jonkheer,’ reageerde Lescar ironisch.
Temar leegde zijn glas en zette het voorzichtig neer op de rand van de schrijftafel. ‘Ik zie je bij het avondeten,’ zei hij kortaf.
Lachald keek de jongeman na, schudde zijn hoofd en zette zich weer aan het lezen van de lijsten.
In de zuilengalerij buiten het kantoor aarzelde Temar even. Van over de dakpannen van de lage daken klonken de geluiden van misnoegd vee en overwerkte mannen. Kijkend naar de touwstriemen in zijn ene handpalm en naar de blauwe plekken op zijn beide armen besloot hij dat hij voor één dag al genoeg zwaar lichamelijk werk had verricht om de voorspoed van zijn Huis te waarborgen.
De zon zakte net achter het hoofdgebouw toen Temar over het gras er naartoe liep. Hij keek op naar de vergulde wolken, langs het donkerende blauw van de avondhemel gesleept door de nimmer aflatende wind van Dalasor. Even bleef hij staan om een twijg af te breken van een koortsveder die in een van de urnen langs de zuilengalerij groeide. De bladeren verkruimelend, ademde hij de scherpe geur in, deed zijn ogen dicht en dacht een ogenblik aan zijn moeder, die het kruid altijd graag in haar thee dronk. Voor zover hij zich kon herinneren, was haar bruiloft tijdens de Nvinterzonnewende de laatste keer dat hij vrij was geweest van de zorgen en ergernissen in verband met Den Fellaemions expeditie.
Temar liep de vestibule binnen, en zijn voetstappen weerkaatsten van de kale muren. De fijnmazige wandtapijten, gemaakt van de plaatselijke wol, waren al ingepakt en op een van de ossenwagens gestouwd. Overal
klonken geluiden van drukke bezigheden, en Temar hoopte, een beetje schuldbewust, dat hij zijn werk met de veestapel niet had neergelegd om nu hier te moeten helpen slepen met meubels.
Uit een van de voorvertrekken verscheen een dienstmeisje dat vlug een knixje maakte, bijna even verrast als Temar. ‘Pardon,’ mompelde ze in het voorbijgaan. Ze had haar armen vol met boeken en een reistafeltje dat Temar herkende als het eigendom van Rielle. Ze waren dus eindelijk de woonvertrekken aan het leegruimen, concludeerde hij. Hij keek in de richting van de vleugel waar de keuken zich bevond en snoof de lucht op. Geen geuren van avondeten, besefte hij somber. Het gekletter van pannen en aardewerk moest afkomstig zijn van het laatste inpakwerk dat in de keuken gebeurde. Als het zo doorging vertrokken ze straks met meer wagens dan de Keizerlijk die een Hofreis maakte.
Hij keerde terug naar de zuilengalerij, liep vlug naar de tempel en trok de deur achter zich dicht. De twee standbeelden binnen staarden hem met onbewogen marmeren geduld aan, afwachtend. Temar pakte een stoel en ging zitten, bedachtzaam starend naar de beelden.
Talagrijn was geen god die hij gewend was te aanbidden. De gunst van de heer der wildplaatsen was een beetje irrelevant wanneer je in een van de grootste steden van Tormalijn woonde. Plots voelde Temar zich onbehaaglijk. Zou de god deze oneerbiedigheid hebben gehoord? Talagrijns goede wil zou zeker de moeite waard zijn als hij straks bezig was midden in de wildernis een kolonie te stichten, dat stond vast. Temar opende de lade in de sokkel onder het beeld, dat was bekleed met het soepel bewerkte leer van een uitgestorven roofdier, en pakte een wierookstokje. Het kleefde nog van nieuwigheid, en in de offerschaal voor de godheid zag hij verse as. Kennelijk was hij niet de enige die zocht naar goddelijke bescherming tegen de gevaren van de komende reizen. Met vuursteen en staal sloeg hij een vonk in een stukje droge wol en stak de wierook aan. In een ogenblik van rust ademde hij de geurige rook in en voelde de spanning achter zijn ogen, die het grootste deel van de dag had gedreigd om te slaan in hoofdpijn, verminderen.
Larasion keek hem strak aan van over haar armvol bloemen, fruit en kale takken toen Temar een tweede offer voorbereidde. Hij had in de loop van de tijd al heel wat offers gebracht, bedacht hij met een meewarige glimlach: vragend om goed weer wanneer er een kans was een uurtje door te brengen met een mooi meisje in het hoge gras, of smekend om koude wind en regen wanneer een van die hoopvolle maagden hem mee wilde nemen naar een of ander familiefeest om door haar ouders te worden gekeurd. Dat was allemaal goed en wel, maar regen in het juiste seizoen en zon voor een vruchtbare oogst was van groot belang voor het slagen of mislukken van Den Fellaemions kolonie, en niet slechts een kwestie van winst of verlies in de grootboeken van D’Alsennin. Met een ernstig gezicht stak Temar de wierook aan en keek naar het mooie, strenge gezicht van de godin in de hoop dat ze zijn onuitgesproken smeekbeden zou verstaan.
De deur ging open, en er verscheen een klein, smal gezichtje tussen goudblonde vlechten. ‘O, Temar, het was niet de bedoeling je gebeden te verstoren.’
‘Nee hoor, Daria, het geeft niet, kom maar.’ Temar stond op, en het meisje kwam binnen, met medeneming van een melange aan geuren dat, in combinatie met de wierook, een bedwelmende uitwerking had.
Met geoefende bevalligheid nam ze plaats. Tante Rielle heeft me de hele dag in de provisiekamer laten werken.’ Daria wuifde zichzelf koelte toe met een elegant gemanicuurde hand, nu met wat vlekken. ‘Halcarion mag weten hoe ik mijn vingers ooit nog schoon krijg.’ Ze hield wat onbeduidende smetjes ter inspectie omhoog en liet haar hand net iets langer in de zijne liggen dan strikt noodzakelijk was. ‘Ik dacht hier wat rust en stilte te vinden en misschien even onder een nieuw karweitje uit te kunnen komen,’ biechtte ze op met een ondeugende blik vanonder haar zwart gekleurde oogwimpers.
‘Dan ben je niet de enige,’ reageerde Temar met soepele charme. Daria was hierheen gestuurd om bier een paar seizoenen door te brengen, na een kleine escapade tijdens de zonnewende, herinnerde hij zich. Iets met een kopersmid of zoiets. In ieder geval had ze zich niet gehouden aan de grenzen die de meeste goede families hun dochters stellen.
Daria geeuwde en strekte haar armen boven haar hoofd uit. De losse mouwen van haar japon vielen omlaag en onthulden een verleidelijke, melkwitte huid. Ze deed Temar denken aan een bleekgouden schootkat die zijn moeder eens had gehad, een en al kokette genegenheid. Hij vroeg zich af hoe Daria zou reageren wanneer ze werd geaaid.
‘Ik heb honger,’ klaagde ze plotseling. ‘Niemand schijnt aan eten te hebben gedacht, wist je dat?’
‘Zal ik dan wat brood en vlees voor ons halen, zodat we op zoek kunnen gaan naar een stil plekje om met zijn tweetjes wat te eten?’ Temar boog zich voorover en werd beloond met een glimp van de donsachtige zwelling van Daria’s borsten.
Ze glimlachte hem parmantig toe, haar blik veelzeggend. ‘Dan zal ik wat wijn gaan zoeken. In alle drukte mist niemand een fles of zo. We zien elkaar bij de keukentuinpoort.’
Na een vluchtige blik op de standbeelden volgde hij Daria naar buiten. Ineens moest hij glimlachen. Wat Talagrijn en Larasion ook van hem mochten denken, Halcarion was hem in ieder geval gunstig gezind.
Dientengevolge voelde Temar zich verkwikt en zelfs opgewekt toen hij in het vroege licht van de volgende ochtend zat te kijken naar de wegrijdende wagens. De kudden waren al vertrokken, en de stofwolken in de koude lucht markeerden de weg naar het zuiden.
‘Is iedereen aanwezig?’ Behalve zijn teugels omklemde Lachald ook onhandig een lijst, en aan een houtskoolvlek op de zijkant van zijn hoofd was te zien dat hij zijn schrijfstift weer achter zijn oor had gestoken.
‘Alles klaar.’ Rielle wandelde kordaat naar haar rijtuig, na toezicht te hebben gehouden op het stouwen van de beeltenissen uit de tempel. Deze lange, tengere vrouw, met haar benige gezicht, accepteerde van niemand flauwekul, met uitzondering misschien van de keizer, werd wel gezegd. Het was voor Temar een niet geringe verrassing geweest haar te horen eisen dat de standbeelden als allerlaatste de villa dienden te verlaten, om ongeluk af te wenden.
Toen de koetsdeur door een lakei werd geopend, ving Temar een glimp op van een onmiskenbaar misnoegd kijkende Daria. Tot zijn opluchting klaarde haar gezicht op toen ze hem zag, en ze gunde hem een samenzweerderig glimlachje. Hij zou het niet leuk hebben gevonden als hun samenzijn van de afgelopen nacht niet tot tevredenheid was geweest. Hij was die nacht opgestaan voor een tochtje naar het privaat, en Daria was van het lamplicht wakker geworden en had hem bij terugkomst in de warmte van het bed verwelkomd. Jammer dat ze niet geschikt was als zijn vrouw, peinsde hij. Ze had zeker de charme die een sieur in zijn echtgenote nodig had, maar Temar zag niet veel in een huwelijk met een meisje met zulke vrije opvattingen.
Vlakbij werd een hoorn geblazen, waar Temars paard zo van schrok dat hij bijna uit het zadel werd gewipt. Traag kwamen de wagens op gang, met het loeien van onwillige ossen en het piepen en kraken van hout en leer. Zwaar rommelend vertrok de rij voertuigen over het pad. Temar keek rond naar zijn verkenners en knikte naar Rhun, die hij had aangemerkt als een verdienstelijk man, ondanks zijn gebrek aan formaliteit. Rhun hief een vaandel aan een lans, die hij stevig vastzette in zijn stijgbeugel. Temar gaf zijn paard de sporen en galoppeerde de rij langs, met in zijn kielzog een steeds groter wordend contingent van vooraf aangewezen bewakers die nu hun familie en goederen achterlieten. Hij nam hen mee naar een kleine heuvel, waar ze bleven staan om de wagens door het enorme uitgestrekte grasland verder te zien slingeren.
‘Ik denk niet dat we veel problemen zullen krijgen, maar het loont om alert te blijven,’ begon Temar.
‘En de vlaktebewoners dan?’ vroeg een van de jongere knullen zenuwachtig.
Bij verscheidene anderen zag Temar onrust in de ogen verschijnen. ‘De laatste echte vlaktebewoners zijn al meer dan twintig generaties geleden door de cohorten verdreven,’ verklaarde Temar stellig, zijn wenkbrauwen fronsend toen er in de achterste gelederen wat sceptisch werd gemompeld. ‘Zeker zijn er bandieten die loeren op fatsoenlijke, hard werkende veedrijvers zoals jullie, en daarom dienen jullie ook goed uit te kijken. Ze zullen niet veel meer moed hebben dan aashonden, dus als we hun laten zien dat we bereid zijn onszelf te verdedigen, zullen ze met de staart tussen hun benen terug naar hun hol rennen.’
Daar werd een beetje om gelachen, en bondig wees Temar iedereen een vaste maat en een plek in het wachtrooster toe. Zijn goede humeur verdween echter toen hij een van de jongens achter hem op gedempte toon tegen zijn maat hoorde zeggen: ‘Het is allemaal leuk en aardig om te beweren dat de echte vlaktebewoners al lang dood en verbrand zijn, maar ik heb ook horen vertellen dat ze soms terug kunnen komen uit de Andere Wereld, in de gedaante van Alruinmannetjes, die uit de schaduwen te voorschijn stappen om je vol te schieten met van die kleine koperen pijltjes.’
Meteen trok Temar tegen de puistige knaap van leer. Wat voor onzin leuter je daar? Waarom ga jij je verhaaltjes vanavond niet bij het vuur aan de kleine kinderen vertellen om te zien of je wat paniek kunt zaaien zodat de vrouwen wat hebben te doen? Wie is je moeder? Ik wed dat ze je een pak voor je billen zou geven als ze je zulke flauwekul hoorde uitkramen.’
De knul werd vuurrood, en zijn kameraden lachten, misschien ietwat geforceerd, maar in ieder geval hard genoeg om Temar ervan te overtuigen dat de jongen zich niet nogmaals belachelijk zou durven maken met dat soort vertelsels. ‘Aan de slag,’ gebood Temar, en tot zijn tevredenheid zag hij de mannen uiteengaan, sommigen een beetje ongemakkelijk, niet gewend om paard te rijden met een zwaard aangegord, maar allen met ingespannen blik de uitgestrekte vlakte afspeurend.
Wij gaan vooruit,’ commandeerde hij, en zette zijn rijdier aan tot een korte galop. Rhun volgde, benijdenswaardig gemakkelijk het vaandel en de teugels hanterend. Temar ging hun voor, bij het hoofdpad vandaan, het stof en de mest van de kudden mijdend. Rhun liet het rode vaandel boven hen even zakken, en een rode flits ten antwoord gaf aan dat de kuddenbewakers alert waren
Temar speurde de horizon af en fronste zijn wenkbrauwen toen zijn oog werd gevangen door een onnatuurlijke vorm in het onveranderlijk vlakke landschap. ‘Die kring van stenen daar is de enige dekking in de verre omtrek. Laten we voor de zekerheid maar even kijken of hij niet wordt gebruikt.’ Zonder te wachten op een antwoord van Rhun gaf hij zijn paard de sporen, blij met een excuus voor een volle galop. Zijn onvoorzichtige impuls was al wat gezakt tegen de tijd dat ze de aardwal bereikten. Op enige afstand hield hij in, cirkelde behoedzaam rond, ver genoeg weg om te kunnen ontsnappen als er onverhoopt toch bandieten binnen de grazige muren op de loer lagen.
‘Niemand in de buurt,’ zei Rhun overtuigd. ‘De afgelopen tijd, in ieder geval.’
Weer fronste Temar zijn wenkbrauwen toen de wind hem de geur van koude as toe blies, of iets wat erop leek. ‘Even binnen kijken.’ Hij bracht zijn paard naar de opening aan de lijzijde van de borstwering, en trok zijn zwaard alvorens naar binnen te gaan. Zoals verwacht waren er geen paraat liggende bandieten, noch kleine mannetjes die de schaduwen benutten om vanuit de Andere Wereld terug te komen, dacht Temar. Wel zat er een zwarte plek in het korte gras. Temar steeg af om hem te bekijken en plukte een zwartgeblakerde botsplinter uit de as.
‘Dat is de manier van de vlaktebewoners om een prooidier te koken,’ zei Rhun onverwachts.
Nieuwsgierig keek Temar op. ‘Leg eens uit.’
‘Je beent het vlees uit, maakt de maag leeg en stopt het vlees erin, dan maak je een vuur van de botten en kookt het vlees door de maag erboven te hangen.’
Temar keek naar de kleine, gedrongen herder met zijn getaande huid en zwarte haar. Hij herinnerde zich eens een verslag te hebben gelezen van een jonge D’Alsennin die tijdens de verovering van Dalasor bij de cohorten had gediend, en diens beschrijvingen van de oorspronkelijke bewoners van de streek. ‘Vlaktemensenbloed in je familie, zeker, Rhun?’ vroeg hij met een halve glimlach.
‘Moeilijk te zeggen.’ Rhuns ogen waren ondoorgrondelijk. ‘Voor zover ik weet zijn we gewoon veehouders, altijd al geweest.’
Waar gebruikten de vlaktebewoners deze wallen eigenlijk voor?’ Temar stond op en draaide langzaam in het rond, omhoog starend naar de aarden versterkingen.
‘Bruiloften, vergaderingen, dodenriten.’ Rhun haalde zijn schouders op. ‘De geesten gunstig stemmen.’ Hij wees naar een rij verfomfaaide veren die links van de ingang in de zoden waren gestoken. ‘Dat is om dankbaarheid te tonen aan de wolkarenden omdat ze de kadavers opruimen.’
Geruime tijd staarde Temar naar de gestreepte slagpennen alvorens terug te keren naar de onderhavige kwestie. ‘Hoe oud denk je dat dit vuur is?’
‘Drie dagen, misschien vier.’
‘Dus niet echt iets om je zorgen over te maken. Maar toch, we kunnen de anderen zeggen dat we vrij recente sporen van bandieten hebben gevonden. Dan hebben ze iets om voor wakker te blijven.’ Temar steeg op en nam de anderen mee terug naar de wagens, nu verspreid over een dikke mijl.
De lange dag en die daarop verliepen zonder noemenswaardigheden. Temars eerste opwinding om eindelijk op weg te zijn nam af, vooral toen duidelijk werd dat de ossen vaak en langdurig moesten uitrusten. Een beetje zuur concludeerde hij dat zijn rol als commandant van de zogenaamde wacht weinig meer was dan een middel van Lachald om hem uit de buurt te houden.
‘Met dit tempo is Den Fellaemion al afgereisd voordat we bij het Astmoeras zijn,’ klaagde hij die avond zonder inleiding, zich pal voor Lachald opstellend met de armen over elkaar.
‘Ga even kijken of de kudden al bij de voorde zijn, wil je?’ Lachald nam een kom groentestoofpot aan van Rielle. ‘Dank je, schat.’
Temar mompelde een vloek en beende weg naar zijn paard, en hoofdschuddend keek Lachald hem na.
Rhun keek op van zijn maaltijd. ‘Kapitein?’
‘Hier blijven en dooreten,’ snauwde Temar en gaf een ruk aan het hoofd van zijn onwillige paard.
De rook van talrijke mestvuurtjes kringelde omhoog terwijl hij wegreed langs de wagens en de gekluisterde ossen die tevreden stonden te grazen. Temar perste zijn lippen opeen toen hij zag dat de zon amper aan de horizon stond, maar dat ze toch al stopten voor de nacht. Vanaf de top van een glooiende heuvelkam zag hij een zilveren draad van water door het groen meanderen. De kudden waren de voorde al aan het oversteken, spetterend door het modderige water. Waarom volgen ze nou niet gewoon hun verrekte bevelen op?’ brieste Temar en luchtte zijn frustratie door zijn ongelukkige rijdier met zijn hielen te bewerken.
“Waar zijn jullie mee bezig?’ schreeuwde hij naar een herder aan de overkant. ‘Lachald heeft gezegd dat we morgen met zijn allen de rivier oversteken!’
‘Kom dat de koeien maar even vertellen.’ De man herkende Temar duidelijk niet. ‘Ze begonnen uit zichzelf…’ ‘De stem van de man ging verloren in het loeien van de dieren.
‘Drekbrein!’ schold Temar en galoppeerde door het water, op zoek naar de mannen die het vee behoorden te bewaken. Hij stuurde zijn paard een greppel in en zag hen zitten, doodgemoedereerd, rond een vuurtje met dikke lappen rundvlees aan een haastig opgezet spit. ‘Opstaan, en vlug een beetje, met je zwaard in de hand!’ blafte Temar, de dichtstbijzijnde van het stel bedreigend met de platte kant van zijn zwaard. De mannen begonnen door elkaar heen te praten, tot hij ze vloekend tot zwijgen bracht.
‘Meekomen!’ Temar ging hun voor de greppel uit en zag een groep haveloze gedaanten aanstalten maken een deel van de onrustige kudde af te zonderen. Temar brulde hen toe, en de veedieven trokken zich haastig terug onder dekking van de vallende schemering. Temar haalde net adem om zijn nalatige bewakers een flinke uitbrander te geven, toen vanaf de andere kant van de kudde rondlopend vee hulpgeroep klonk.
‘Schoften!’ schold hij ongelovig en voerde zijn mannen aan, zich een weg tussen de dieren door banend. Het enige wat ze ermee bereikten, was dat de beesten verder verspreid raakten. De dieven waren nergens te zien, alleen een groep geschrokken herders die samendromden rond een van hen die een knuppel tegen het hoofd had gekregen. Er dreigde nu paniek onder het vee uit te breken, en als vanzelf begonnen Temars mannen met hun paarden de kudde bijeen te drijven.
‘Hoeveel zijn we er kwijt?’ vroeg Temar aan een herder.
“We weten niet hoeveel er gestolen zijn en hoeveel afgedwaald,’ antwoordde de man hulpeloos.
Temar wilde verder vragen, maar op dat moment schalde Rhuns hoorn door de grijze avondhemel. Zonder te kijken wie er bij hem was, galoppeerde Temar terug naar de voorde. In de verspreid staande rij wagens werd gegild en geschreeuwd. Er vlamde een oranje gloed op van een brandijzer dat vanuit het duister een boog door de schemering beschreef, een schare gillende vrouwen uiteenjagend. Zwart afgetekend tegen een kookvuur galoppeerde een ruiter naderbij en griste een stuk vlees van het spit, waarbij zijn rijdier nauwelijks vaart minderde. Verwoed geblaf aan de andere kant van een wagen werd abrupt afgekapt en het gejammer van een angstig kind ging over in gekrijs. Temars hand aarzelde boven zijn werpmessen. In deze verwarring kon hij het risico niet nemen een vriend in plaats van een vijand te raken. Langs de verste rand van de lichtkring liep heimelijk een groep grijze gedaanten, en Temar prentte de plek waar ze bleven staan in zijn geheugen. Wild keek hij om zich heen en zag Rhun langs de rij aan komen galopperen, op zoek naar de bewakers. Temar wachtte hem op, greep zijn teugel en trok hem zonder plichtplegingen tussen twee wagens. ‘Ze staan te wachten achter de voorste wagen. Waarschuw wat mannen, cirkel rond en jaag ze weg.’
Rhun vertrok zonder nadere instructies nodig te hebben, en Temar galoppeerde terug naar Lachalds positie. Een van de wagens stond verlaten, met een zwaaiende laadklep, de zakken en vaten vergeten toen de menner haastig zijn familie bij Lachald was gaan onderbrengen. Toen Temar voorbijkwam, stoof er een kleine gedaante van tussen de assen vandaan om in de nacht te verdwijnen, een onbekende buit hebzuchtig tegen zijn borst gedrukt.
‘Hier alles goed?’ schreeuwde Temar, opgelucht om Lachalds rijtuig samen met twee andere karren in een kring te zien staan, de mannen er vlakbij met getrokken zwaarden.
‘Haal iedereen die je kunt bij de voorde vandaan,’ bulderde Lachald op een toon die geen tegenspraak duldde. We zijn te verspreid.’
Temar keerde zijn paard en wees naar een van de puistige jongens. ‘Ga naar de kop van de rij en zeg hun de ossen in te spannen en verder te rijden. Wacht!’ schreeuwde hij geërgerd toen de knul al wilde vertrekken. ‘Zorg dat ze bij elkaar blijven en niet van elkaar gescheiden raken.’
Toen hij zich weer afwendde van de knul, zag Temar vanuit zijn ooghoeken iets bewegen en ving hij een glimp op van schaduwvormen die achter Lachalds koets langs cirkelden. ‘Kom op.’ Hij zette zijn sporen in de bloedende flanken van zijn paard en reed naar een haveloze figuur wiens ruigharige hengst hem bijna had afgeworpen. Voordat de overvaller zijn rijdier weer in de hand had, wist Temar hem een diepe snee op de rug toe te brengen, maar hij moest vloekend toekijken hoe de man door de verhullende duisternis werd opgeslokt. Iedere vezel in zijn lichaam wilde de rover achterna gaan, maar Temar wist zich te beheersen. ‘Hier blijven; jaag ze weg, maar blijf in de lichtkring,’ beval hij de groep gewapende mannen die kwam aangereden.
Hij begon aan een nieuwe ronde langs de rij wagens en wist eindelijk zijn bewakers tot doeltreffende samenwerking te brengen, in kleine groepen die elk een deel van de karavaan tegen de plunderaars verdedigden. Nadat hij een kleinere strijdmacht had verzameld, concentreerde Temar zich op de bescherming van de wagens die de voorde overstaken. Nadat de voertuigen een verdedigingscirkel hadden gevormd, namen de verrassingsaanvallen geleidelijk af, maar Temar bleef alert tot de eerste grijze strepen van de dageraad zich boven de oostelijke horizon aandienden.
Toen in het toenemende licht uiteindelijk overal in het rond een verlaten grasvlakte zichtbaar werd, trof de uitputting hem als een mokerslag. Hij ging Lachald zoeken.
Wat zijn de verliezen?’ vroeg Temar, huiverend en hongerig kijkend naar een ketel pap die boven Rielle’s vuurtje stond te borrelen.
‘Geen doden, enkele lichtgewonden,’ antwoordde Lachald bondig. Wat voedsel en voorraden gestolen, en meer rondgestrooid of bedorven.’
Temar slaakte een zucht van verlichting. We hebben geluk gehad.’
‘Jij hebt geluk gehad, bedoel je. Als die plunderaars hadden gewild, zouden ze ons aan gort hebben kunnen hakken.’ Lachalds scherpe toon klonk onverzettelijk. ‘Jij hebt de leiding over de bewakers, en die waren één grote bende.’
Hier en daar werd opgekeken toen Lachald zijn stem verhief, en Temar stond op, met open mond, niet in staat de beschuldiging te ontkennen.
‘Ik dacht dat jij verkenners zou sturen?’ ging Lachald verder Welke instructies had je precies gegeven, voor het geval van een aanval? Waarom ben je me niet meteen komen vertellen dat het vee de rivier al had overgestoken? Weet je al waar de paarden en de schapen zijn gebleven? Ga dat eerst maar eens uitzoeken!’
Zonder een woord draaide Temar zich om, en zonder iemand aan te kijken, nam hij een vers paard. Hij reed weg, dankbaar voor de nimmer aflatende wind die zijn van schaamte brandende wangen verkoelde.
De Rivierweg, Oost-Caladhrië, van de Prosaanse Hei tot Zuid-Yaris, 13 nalente
De karavaan weer op weg krijgen toen de dag eenmaal aanbrak, was geen kleinigheid. Nadat de plaatsen op de wagens aan de gewonden waren toegewezen en de volgorde opnieuw was bepaald om rekening te houden met het kleinere aantal bewakers, stond de zon al ruim boven de boomtoppen, terwijl de beesten nog niet eens voor de wagens waren gespannen. De muilezelmeester, een zwaargebouwde man met dunnend haar, raakte bijna slaags met een arrogante figuur met dure laarzen, die nu flink onder de modder en de slijtplekken zaten. Ik concludeerde dat hij de tussenhandelaar was, die zich opwond over de vertraging die hem in Relshaz duur zou komen te staan. Uiteindelijk kwam Nyls tussenbeide, met zijn boze blik het tweetal de lust tot verder ruziën ontnemend. Geamuseerd keek ik toe, maar wendde me af toen hij me zag. Dat zal hij wel niet leuk hebben gevonden, want al gauw kreeg ik in de gaten dat hij me eens in de zoveel tijd kwam controleren. Tegen het einde van de dag begon ik er moe van te worden.
Ofwel het nieuws had zich verspreid, of we hadden de enige groep bandieten in de streek afgemaakt, want zonder verdere problemen kwamen we de Hei over. Net toen de zon in het westen achter de heuvels zonk en de schaduwen van de bomen zich boven de weg sloten, bereikten we de Vliegende Adelaar. Het was een laag, omvangrijk gebouw van plaatselijk natuursteen en baksteen, omring door een weids geheel van weidevelden en schuren van stevig, geteerd hout. We konden Zuid-Varis zien liggen aan de overkant van een klein meer, een typisch Caladhrische verzameling boerderijtjes en werkplaatsjes, stuk voor stuk keurig bepleisterd in pasteltinten, de lichten al gedoofd, aangezien de bewoners gelijk met het ondergaan van de zon hun bed in kropen.
Terwijl de beslagen hoeven op de kasseien klepperden en de beladen wagens onder de boog door het stalerf opreden, eisten Nyls en de muilezelmeester luidkeels bediening. De zuur kijkende tussenhandelaar steeg af en liet zonder om te kijken zijn paard over aan een loopjongen. Ik zag hem wegbenen door de voordeur en hoorde hem hooghartig roepen om zijn gebruikelijke kamer en een heet bad. Er verschenen stalknechten om de nieuwkomers bij te staan, hun stemmen verheffend om boven het lawaai van onbereidwillige lastdieren uit te komen.
‘Ik help Halice wel met onze spullen en de sjees wegzetten. Livak, ga
jij met Shiv iemand zoeken om voor de paarden te zorgen. Viltred, ga jij op zoek naar de herbergier of wie er hier ook de baas is, om kamers te bespreken voordat ze allemaal bezet zijn.’
De oude magister, duidelijk niet gewend iets te worden opgedragen, wierp me een vinnige blik toe, maar liep zonder tegensputteren naar de grote deur. Ik was blij toe. Ik had geen zin meer zijn gewichtigheid als een lek roeibootje achter ons aan te blijven slepen.
Geeuwend steeg ik af. Het werd zo onderhand belachelijk: een dag met helder weer probleemloos in het zadel en dan toch zo moe. Maar van een goede nachtrust in een fatsoenlijk bed knapte ik vast weer op.
Shiv keek het stalerf rond. ‘Als er een stalknecht vrij is, kijk dan of ze nog ongebruikelijke reizigers hebben gezien.’
‘Hulp nodig, heren?’ Een krom oud mannetje schuifelde een schuur uit, gevolgd door een overweldigende paardengeur. ‘De dames hebben vast hulp nodig.’ Het was geen vraag, en met slecht verholen nieuwsgierigheid staarde hij naar Halice’s been.
‘Helemaal niet.’ Halice’s reactie was begrijpelijk kortaf.
‘Ik denk dat we het wel redden, als u ergens anders nodig bent.’ Ik verzachtte haar woorden met een beleefd hoofdknikje. Het was belangrijk dat onze beesten goed werden behandeld, nu het zo druk was.
De oude baas leunde tegen de deurstijl en trakteerde ons op de beminnelijke aanblik van zijn schaarse gele tanden. “Voor mij nog niets te doen. Dus jullie zijn op weg naar het zuiden?’
Met een stralende glimlach keek Livak hem aan, een en al charmante onschuld en grote, onbevangen ogen. “We zijn op weg naar Relshaz,’ antwoordde ze met een knap berekende hoeveelheid adembenemendheid. ‘Grootvader heeft daar geïnvesteerd, en nu onze ooms allebei hun geld erin hebben gestoken, zijn onze neven ook gekomen.’
Ik ving Shivs blik om hem te laten weten dat hij Viltred moest inseinen over deze nieuwe reeks familiebetrekkingen en wendde snel mijn ogen af zodat we allebei ons lachen konden houden.
De ogen van de oude kletsmeier klaarden op. ‘In wat voor zaken zitten jullie dan?’ Het was duidelijk dat hij zich al allerlei fascinerende mogelijkheden voor de geest haalde: specerijen, zijde, edelstenen, brons. Relshaz was de belangrijkste havenstad voor Oost-Caladhrië en daarbij ook voor de Aldabressijnse handel.
‘Dierenvoer.’ Door het enthousiasme in Livaks stem trapte ik er zelf bijna in. ‘Gerst, haver, dat soort dingen. Veevoedergewassen zijn te groot, ziet u, en dan heb ik het nog niet eens over de problemen met het vervoer, maar graan is een ander verhaal. Als je het goede moment weet uit te kiezen, kan je een behoorlijke premie krijgen in de handel met de Archipel.’
‘O.’ De oude stalknecht was nu zichtbaar minder geïnteresseerd.
Tenminste, zolang de Aldabressijnen zelf nog niet beginnen met importeren,’ voegde Halice er zuur aan toe. ‘Ik heb gehoord dat er in Trebin een groepje informatie in kwam winnen. Die hebt u niet toevallig langs zien komen? Een stuk of zes bij elkaar, allemaal in het zwart, erg op zichzelf?’
In gedachten rekende ik mezelf een kroon extra schuldig aan Haüce’s vlugge verstand, maar het mannetje schudde naar mijn idee oprecht ontkennend zijn hoofd. Ik wist niet of ik nu opgelucht of teleurgesteld moest zijn. Ik stak hem een zilveren mark toe. ‘Wilt u ervoor zorgen dat alle paarden worden gestald en het tuig goed wordt schoongemaakt?’
‘Ik zal het de jongen laten doen.’ De stalknecht nam de munt in ontvangst en sjokte wat onhoffelijk weg, schel fluitend naar twee jongens die op hun dooie gemak een baal stro voor de muilezels uit elkaar plukten.
‘Livak, kunnen we het de volgende keer eerst eens worden over de ballade voordat je die gaat zingen?’ vroeg Shiv op gedempte toon, gebukt om de zadelriemen van zijn paard los te maken.
Wat had je dan gewild? Stiekem rondkijken zodat hij zich allerlei dingen in zijn hoofd haalt?’ Hoofdschuddend bracht ze de beesten weg naar de stal.
‘Daar gaat het niet om.’ Shiv liep haar achterna, vastbesloten zijn gelijk te halen.
Nadat ik de zitting van de sjees naar voren had geschoven, haalde ik onze bagage uit het rijtuig. ‘Geen nood, zolang we er maar voor zorgen dat Viltred weet dat hij zojuist opa is geworden.’ Ik stak mijn zwaard onder de flap van een van mijn zadeltassen en gaf de tas aan Halice terwijl ik me voorover boog voor Viltreds tas.
Halice floot, lichtelijk jaloers, en toen ik omkeek, stond ze het fijnmazige leerwerk van mijn schede te bekijken. ‘Misschien moest ik ook maar eens trouw zweren aan een Tormalijns patroon als ik dan het erfstuk van een prins aan mijn gordel mag dragen.’
Niet van zins haar eerste vriendelijke opmerking van die dag voorbij te laten gaan, gaf ik haar het zwaard.
Ze draaide het linksom en rechtsom, glimlachend vanwege de voortreffelijke balans. Vervolgens trok ze het een stukje uit de schede om te kijken naar het glimmende staal.
‘Het is geen D’Olbriot-erfstuk, dit is buit van die gekke ouwe tovenaar die Viltred vroeger kende,’ legde ik uit.
‘Is dit het zwaard dat bij Azazir vandaan komt?’ Haar onknappe gezicht lichtte op van nieuwsgierigheid. ‘Geen wonder dat Viltred achter die dieven aanzit. Wat is hij kwijt, weet je dat precies? Een paar van deze zwaarden vertegenwoordigt een fortuin aan edelmetaal.’
‘Laten we het hem maar eens vragen,’ zei ik behulpzaam voordat mijn gezicht andermaal werd gespleten door een geeuw. ‘Dastennins tanden, ik hoop dat ze hier schone bedden hebben. Het lijkt wel of ik sinds de zonnewende niet meer fatsoenlijk heb geslapen?
‘Je bent de enige niet,’ zei Halice kortaf, en we gingen de anderen zoeken.
We troffen Viltred in een aangenaam gemeubileerde schenkkamer, pratend met een rondborstige deerne met een sneeuwwit schort en glanzende krullen, die bereid was zijn neerbuigende manier van doen te tolereren, zolang er maar werd betaald.
‘Ah, zijn jullie daar eindelijk. Nou, ik heb drie slaapkamers kunnen krijgen, een voor de meisjes en eentje voor Shiv en jou, Ryshad. Over een paar minuten staat het eten klaar, dus we hebben nog net even tijd om ons te wassen.’
Als hij zo doorging zou niemand er enige moeite mee hebben te geloven dat wij Viltreds kleinkinderen waren, besloot ik - in ieder geval zolang Livak geen soep of iets ergers over hem heen gooide, tenminste.
‘Het zijn de voorste drie kamers, met uitzicht op het meer,’ meldde het dienstertje met een speculerende blik op Shiv. ‘Ik ga zo naar boven met een warme pan om de kou uit de lakens te halen.’
Ik had me al afgevraagd of ik de kans zou krijgen Livaks lakens voor haar op te warmen, maar dat leek niet erg waarschijnlijk. Ik zuchtte. Het zou op zijn minst een goede garantie voor een diepe slaap zijn geweest.
Als de gehoorzame nakomelingen die we niet waren, liepen we achter Viltred aan de trap op en volgden hem zijn kamer binnen. ‘Eigenlijk zouden we moeten weten «wat die IJseilanders precies van je hebben gepikt,’ begon ik.
‘Er wordt driftig gehandeld in herbergen als deze,’ zei Livak. Als iemand mij een ring voor twee mark aanbiedt die er eigenlijk tien waard is, zou ik graag willen weten of het er eentje van jou is.’
‘Daar zit wel wat in,’ beaamde Shiv.
Wat hebben Azazir en jij eigenlijk van de Eliëtimm gestolen?’ vroeg Halice.
De oude magiër steigerde bij de implicatie dat hij een dief was, maar slikte een scherp antwoord in en streek in plaats daarvan de voorkant van zijn verschoten fluwelen wambuis glad. ‘Er waren vier zwaarden: twee rapieren voor aan het hof en twee slagzwaarden; een paar galadolken; een sleutelring voor kasteelvrouwen; wat gladde gouden zegelringen, een parelsnoer, verscheidene bokalen en drinkkannen met familiewapens; een schrijftablet voor aantekeningen; een inktpot —’
Ik hief een hand op. ‘Daar kunnen we het voorlopig wel mee doen, nietwaar, Livak? Laten we gaan eten.’
We genoten een uitstekende maaltijd van minstens tien schotels en tafelden nog even na met goed, dubbel gegist bier. Daarna ging ik in bad, schoor met aanzienlijk genoegen de stoppels van de afgelopen dagen weg en wist toch nog in bed te liggen voordat de middernachtelijke klokslag vanuit Zuid-Varis zachtjes over het water klonk. Onontkoombaar sliep ik die nacht weer slecht, al kon ik niet zeggen of dat kwam door Shivs eindeloze gesnurk of mijn frustratie vanwege het feit dat Livak pal aan de andere kant van het bepleisterde schot lag.
Ik werd wakker van het geluid van verkeer op het erf en deed de luiken open voor een hap frisse lucht tijdens het aankleden.
‘Ik zou die rooie anders best eens een paar rondjes aan het spit willen laten draaien.’ Een eenzame stem galmde omhoog van een groepje stalknechten dat met de runen zat te spelen, luid en duidelijk in een van die onvoorspelbare stiltes die precies vallen wanneer er een pijnlijke opmerking wordt gemaakt. Rechts van me zag ik Livak op de vensterbank van haar raamkozijn leunen.
‘Zullen we een ontbijtje gaan halen?’ lachte ik. ‘Of wil je op zijn aanbod ingaan?’
‘Sta toch niet zo dom te grijnzen,’ snauwde ze, maar ik zag dat ze zelf moeite had haar gezicht in de plooi te houden toen ze het raamkozijn verliet. ^Vandaag of morgen neem ik de Grote Westweg om net zo lang die verrekte bossen af te zoeken tot ik iemand heb gevonden die me kan vertellen of Woudvolk in bed echt zo onverzadigbaar is als ze in al die verhalen beweren,’ mompelde ze toen we de trap af liepen. ‘Een gloeiend onhandige reputatie om mee te moeten leven, weet je dat?’
‘O, daar ben ik nog niet zo zeker van. Je zou een hoop nuttige informatie kunnen oppikken als die knullen beter letten op de knoopjes van jouw hemd dan op wat ze zeggen.’
‘Het zou de eerste keer niet zijn,’ gaf ze met een ongegeneerde glimlach toe.
Tijdens het ontbijt, van vers brood dat beter was dan ik ooit had gegeten sinds ik het ouderlijk huis had verlaten, en ingemaakt fruit dat mijn moeder nog niet aan haar varkens zou voeren, keken we naar het komen en gaan in het schenklokaal. Na een tijdje kuierden we naar buiten om op een bankje tegenover het stalerf in de zon te zitten en onszelf te vermaken met het raden van de herkomst en bestemming van de verschillende voertuigen en lastdieren. Enige tijd later kwam er vanuit het zuiden een gevarieerde verzameling plaatselijke kooplieden en onafhankelijke handelaars, en ik zag een koopman met Relshazrische wielen aan zijn wagen een donkerharig meisje in een laag uitgesneden jurk afzetten bij de poort en zonder te stoppen verder rijden naar de schuur. Een ritje voor een rit is per slot van rekening de gebruikelijke afspraak, niets meer en niets minder, en dat betekende dat dit meisje precies het type was dat ik zocht. Ik zag dat ze naar de achterdeur van de herberg liep.
‘Ik denk dat ik haar eens een paar vraagjes ga stellen.’ We waren op jacht, dus het werd tijd dat we probeerden een spoor op te pikken. Ik stond op.
Livak knikte begrijpend, knoopte terloops de hals van haar hemd een beetje losser en zette de grote ogen op die hoorden bij haar rol van dom gansje. ‘Dan zal ik eens gaan zien wat ik te weten kan komen van de wagenmenners die vanmorgen zijn binnengekomen.’ Ze slenterde weg, net genoeg wiegend met haar heupen om de aandacht te trekken.
Ik liep naar de achterkant van de herberg, zorgvuldig een argwanende hond mijdend die aan een paal lag geketend, en trok een grimas toen ik de afvalhoop rook. Om de hoek klonken stemmen bij de deur, en ik bleef staan in de hoop dat de hond daar geen bezwaar tegen had, ook al keek hij me met gespitste oren aan.
‘Ik werk voor restjes vlees en brood, gewoon tot ik iemand vind om mee verder te rijden.’ Er klonk in de stem van het wagenmeisje niets smekends, waar ik bewondering voor had.
We hebben niemand nodig.’ De stem van de deerne met de glanzende krullen die ons had bediend, klonk scherp van minachting.
‘Ik ben niet op zoek naar een vaste baan, alleen iets te eten in r uil voor wat hand-en spandiensten.’ Ze deed het goed, merkte ik, door een aanbod te doen in plaats \an te bedelen. ‘Zo te zien hebben jullie het best druk.’
Nou, goed dan. Je kan vanavond helpen, maar je slaapt in de stallen.’ Ik hoorde snelle voetstappen op de stenen van de keukenvloer, vervolgens het schrapen van een hiel toen het dienstertje iets te binnen schoot. ‘Je regelt je zaken maar op het erf, ik wil niet dat je de klanten in de schenkkamer lastig valt. En bij diefstal stuur ik iemand naar Varis voor de Wacht, zodat ze je op het marktplein kunnen ranselen.’
Ik leunde tegen een regenton tot het donkere meisje terug de hoek om kwam.
‘Ga jij naar het noorden?’ Ze bekeek me van top tot teen en bleef buiten mijn bereik.
Ik schudde mijn hoofd. ‘Zuiden, en ik ben op zoek naar nieuws over de weg.’ Ik haakte mijn duimen achter mijn riem, en het geld in de buidel rinkelde zachtjes toen ik erop klopte.
‘Wat voor nieuws precies?’ Ze bleef op haar hoede, en terecht. Assen-smeersters, harnasboensters, noem ze wat je wilt, maar die meisjes leiden een gevaarlijk leven. Dastennin mag weten waar ze het voor doen. Ze was iets magerder dan ze hoorde te zijn, had het gebruikelijke halfbloed-ui-terlijk en een gezicht dat eigenlijk te oud was voor haar leeftijd.
‘Ik ben Ryshad.’ Ik stak een hand uit.
‘Larrel.’ Afwerend sloeg ze haar armen over elkaar.
‘Mijn belangstelling gaat uit naar een handvol mannen die samen reizen, waarschijnlijk in zwart livrei, allemaal geelblond. We denken dat ze ten zuiden van hier op de weg zitten.’
Wat is het je waard?’ In haar ogen las ik dat ze hen had gezien.
‘Dat hangt af van wat je me kunt vertellen.’ Ik sloeg mijn armen ook over elkaar en glimlachte naar haar, niet al te vriendelijk.
‘Ze waren met z’n zessen, allemaal te voet, eentje met een lange mantel zonder bepakking, de rest beladen als soldaten die hun paard zijn kwijtgeraakt.’ Haar glimlach zei me dat zij ook niet gek was en bovendien niet loog, niet hierover, tenminste.
Ik pakte mijn buidel. ‘Een mark voor de naam van het dichtstbijzijnde dorp en een mark voor het aantal dagen geleden dat je hen zag.’
‘Tormalijnse marken, geen Caladhrische,’ kaatste ze terug, ‘vijf penningen per mark, geen vier. Ik ben niet op mijn achterhoofd gevallen hoor.’
‘Mij best,’ schokschouderde ik. Die twee extra koperstukken betekenden voor mij niets, maar iemand als zij kon er een welkome warme maaltijd van kopen.
‘Een halve dag lopen ten zuiden van Armhangar, eergisteren.’
Ik drukte het geld in haar uitgestoken hand. ‘Bedankt.’
Even flitste er iets van verrassing in haar ogen, en ze stopte het geld in een beurs aan haar middel. Ik keek haar na. Toen draaide ik me om en ging kijken wat ik in de tijd tussen het ontbijt en het drukke middaguur van de keukenstaf te weten kon komen. Het was niet eens een verrassing dat geen van hen ook maar één glimmend gepoetste knoop van een Eliëtimms livrei had gezien, want de IJseilanders leken me niet het soort reizigers om iedere avond de dichtstbijzijnde herberg op te zoeken en gezellig een biertje te gaan drinken.
Op het stalerf was het verrassend stil, maar een aanzwellend lawaai trok me naar een menigte die zich aan de andere kant van de schuren had verzameld. Langs de gehele omheining van een leeg weiland stond een gemengd gezelschap van dorpsbewoners en reizigers. Shiv zag me aankomen en zwaaide, dus ging ik naar hem toe.
‘En, heb je nog iets over in het zwart geklede reizigers gehoord?’ Achteloos leunend op de afrastering haalde Shiv een hand door zijn haar.
Ik vertelde hem wat ik te weten was gekomen en keek rond naar de anderen. Waar is Viltred?’ vroeg ik.
‘Een dutje doen in zijn kamer.’
Shiv en ik keken naar twee mannen die over het hek klommen, een met twee gladde stokken over zijn schouder, de ander met een bungelend trosje bol staande blazen in zijn hand.
‘Veel slaap zal hij niet krijgen met deze herrie.’
‘Hij is al oud; moe, stijf en gevoelig,’ zei Shiv mild. ‘Zeg nou zelf, hij is nog maar een handvol jaren verwijderd van zijn derde-generatiefestival.’
Enigszins verrast keek ik Shiv aan en probeerde me te herinneren of ik ooit iemand had gekend die zo oud was. We zouden toch wat meer rekening met Viltred moeten houden als hij al zeker zeventig jaar telde. Ik vermoedde dat messire D’Olbriots oom, die vóór hem sieur was geweest, ongeveer zo oud was geworden, en ik moest toegeven dat die nauwelijks in staat was geweest om een eindje te gaan paardrijden, laat staan dag in, dag uit.
Ik zag de mannen in het weiland twee raamwerken in elkaar zetten, aan weerszijden van het veld, en er een blaas aan hangen. ‘Dit is bobbekop-rijgen, hè? Is het echt zo’n hard spel als ik me heb laten vertellen?’
‘Dat kan het zijn, ja,’ grinnikte Shiv. ‘Dat hangt er een beetje van af of er iemand meespeelt die nog een appeltje heeft te schillen met iemand anders in het veld.’
Bij het toegangshek naar het weiland waren zich twee ploegen aan het vormen. Na wat heen en weer geschuifel leek het neer te gaan komen op een partijtje tussen de plaatselijke handelaars, aangevuld met een paar boeren die voorbij kwamen, en de bewakers en wagenmenners van de karavaan uit Duryea. Veertien man per ploeg was het aantal dat uiteindelijk werd vastgesteld.
‘Is het alleen de man met de stok die niet over de werplijn mag, of moet iedereen daar uit de buurt blijven?’ Ik zag de mannen die het speelveld opzetten aan weerskanten van het weiland een diepe streep in het hobbelige gras trekken.
‘Alleen de stokhouder. Spelen jullie dit nooit in Tormalijn?’ vroeg Shiv verbaasd.
‘In het noorden, en langs de westelijke grenzen, maar vergeet niet dat ik uit Zyoutessela kom. Als je nog iets verder zuidwaarts gaat, val je van de Windkaap,’ bracht ik hem in herinnering.
De eerste ronde van het spel begon. De karavaanmannen waren duidelijk gewend samen te spelen en renden rondom en tussen de plaatselijke jongens door. Er werd gejuicht toen hun man de armlange gladde stok naar de opgehangen blaas wierp, maar hij miste hem op een vingerbreedte. Vijf mannen gingen neer in het gevecht om de stok, maar een van de stalknechten kreeg hem te pakken, en het spel werd weer over het veld in onze richting gebracht.
‘Ik ga kijken of ik Livak kan vinden.’ Shiv stond op van het hek. ‘Ga je mee?’
‘Ik blijf nog even,’ antwoordde ik, mijn blik op het veld gericht. ‘Dit is leuk om naar te kijken.’
Lachend verdween Shiv tussen de toeschouwers, en ik concentreerde me op het spel. In Tormalijn doen we niet veel aan dit soort teamsporten, wij geven over het algemeen de voorkeur aan individuele vaardigheden. Ik begon me af te vragen of mijn eigen kwaliteiten als speerwerper in dit spel van pas konden komen. De kneep zat hem echter in het krijgen van een kans om die kwaliteiten aan te wenden, besloot ik, inwendig ineenkrimpend toen de man die op het punt stond te gooien, verdween onder een berg stoffige wambuizen. Eentje kwam niet zo vlot overeind als de rest en hinkte weg, met een hand tegen zijn borst geklemd. Er volgde een korte pauze, waarna een andere muilezeldrijver over het hek sprong om de plaats van de gewonde in te nemen.
‘Heb jij zin om een rondje mee te spelen?’
Ik keek om en zag Nyls staan. Wat wilde die man toch van me?
‘Of anders een van je vrienden?’ hield hij aan. We zouden best een goede hardloper kunnen gebruiken.’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Dat moet je hun zelf maar vragen.’
‘Jij komt toch uit Tormalijn? Spelen ze in het oosten geen bobbekop-rijgen?’
‘Niet waar ik woon. Ga jij straks ook meedoen?’ Ik ben ook heel goed in het houden van kletspraatjes, maar ik vroeg me wel af of dit nog ergens naar toe ging.
‘Jazeker.’ Nyls deed een stap dichterbij en boog zich naar me toe. ‘Het punt is dat ik eerst met jou wilde praten. Ik zit een beetje in de handel, als bijverdienste, wapens voornamelijk, en nou zag ik jouw zwaard. Dat is
Oud-Tormalijns werk, nietwaar? Ik vroeg me af of je het misschien wilde verkopen.’
‘Eigenlijk niet.’ Ik haalde mijn schouders weer op.
‘Maar ik zou je een hele goede prijs kunnen geven, weet je. Een van mijn contacten is op zoek naar zo’n zwaard.’
Door een plotselinge gil van het veld had Nyls mijn antwoord misschien gemist, maar de felheid in zijn ogen deed me dat betwijfelen. Was dit zomaar een toevallige ontmoeting, of hadden we nu jachthonden aan onze broek terwijl wij naar een andere prooi aan het snuffelen waren? ‘Het spijt me, vriend, maar het mijne is niet te koop.’ Om geen argwaan te wekken, zorgde ik ervoor zo verveeld mogelijk te klinken. Ik richtte me weer op het speelveld, waar de gemoederen verhit raakten toen er een woordenstrijd losbarstte over de vraag of een van de muilezeldrijvers nu wel of niet over de werplijn was gegaan voordat de stok zijn hand had verlaten.
‘Je zou een kist vol goud voor je patroon kunnen verdienen. Denk er eens over na. Je zou er zelf ook een flink bedrag aan kunnen overhouden. Misschien wel een seizoensalaris.’
‘Nee, bedankt.’
Er kwam een kreet van het veld toen een van de plaatselijke lieden een dreun uitdeelde, en er werd om Nyls geroepen. Even sperde hij zijn brede neusvleugels wijd open van slecht verholen ergernis. ‘Ik zie je straks nog wel.’ Hij probeerde een vriendelijke glimlach, maar zijn ogen stonden nog steeds hard; duidelijk een man die geen genoegen nam met een weigering.
Hij sprong over het hek en ging op in het spel, waardoor ik de gelegenheid kreeg over dit merkwaardige gesprek na te denken. Er ging een gebrul op, en ik zag dat Nyls de stok had en het op een lopen zette. Hij was verrassend beweeglijk voor zo’n grote kerel, en toen een ongelukkige knollenherder een greep naar het hout deed, wierp hij hem van zich af met een korte draaibeweging van de stok waardoor de man tollend tussen de toeschouwers belandde.
‘Mooi gedaan! Dat is een Gidestaanse manoeuvre. Geen wonder dat ze die hier nog niet kennen.’ Halice baande zich een weg door de steeds groter wordende menigte en leunde zwaar op het hek naast me.
Ik vroeg me af wat Nyls in Gidesta had gedaan. Hij zag er niet uit als een mijnwerker, een pelsjager of een houthakker, en iets anders was er in de noordelijke bergen eigenlijk niet te doen. En zijn accent was ook niet Gidestaans. Ik schudde het van me af als niet ter zake doende. ‘Waar is Livak?’
‘Weddenschappen afsluiten.’ Halice wees naar de andere kant van de wei, waar ik Livaks koperrode hoofd ontwaarde te midden van een kluitje mensen die verwoed stonden te zwaaien met hun beurzen.
Wat geeft ze hun?’
Twee tegen vijf voor de karavaan, drie tegen zeven voor de plaatselijke bevolking,’ antwoordde Halice, bedachtzaam kijkend naar het spel. ‘Meer nog als ze winnen met meer dan vijf hoofden verschil.’
‘Hoofden?’
Halice wees naar een van de blazen die een beetje zwaaide in de wind. ‘De Bergmensen schijnen in de strijd gesnelde hoofden te hebben gebruikt toen ze dit spel uitvonden. Sorgren zegt dat ze zo hun vechttech-nieken scherp hielden. Hij zweert dat zijn grootvader het nog gespeeld heeft zien worden met de hoofden van een aantal mijnwerkers die te ver de bergen in waren gegaan, en ik heb in West-Gidesta eens gezien dat ze varkenskoppen gebruikten.’ Met een zweem van genoegen in haar stem wierp ze even een blik naar opzij om te zien of ik hierop zou reageren.
Ik lachte grimassend. ‘Lekker spelletje, zeg!’
Een groep boeren bracht het spel naar onze kant van de wei. Vijf van hen concentreerden zich op het vloeren van iedere muilezeldrijver die binnen bereik kwam, en hun stokhouder smeet de stok zwiepend door de lucht. De blaas werd in tweeën gespleten.
‘Ben je nog iemand tegengekomen die onderweg de Eliëtimm heeft gezien?’ vroeg ik. Halice hoorde me niet, dus ik stootte haar aan en herhaalde de vraag, niet al te hard ondanks het kabaal van de toeschouwers rondom.
‘Hè? O, ja. Een paar lui zeiden dat ze een kleine groep mannen hadden zien kamperen waar de Boetweg zich afsplitst van de Rivierweg. Volgens mij moeten ze dat zijn geweest. De wagenmenner zei dat ze allemaal helblond waren. Daarom vielen ze hem op, met die vlaskoppen.’
Ik fronste mijn wenkbrauwen. Wat hadden ze aan?’
Halice hield haar adem in en keek beteuterd. ‘Dat heeft hij niet gezegd, en ik ben het vergeten te vragen. Gewone kleren, denk ik, want anders zou hij het wel hebben gezegd, niet?’
‘Kan je daar nog achterkomen?’
Er klonk een schreeuw en ik zag iemand zwaaien met een grote zandloper om aan te geven dat er een pauze volgde. Het kostte hem even om ieders aandacht te krijgen, en vervolgens werd het wat rustiger, vanwege de drinkkannen met bier die werden uitgedeeld.
‘Trouwens, die wacht, die Nyls, vroeg me naar jouw zwaard,’ zei Halice. ‘Het schijnt dat hij een beetje handelt in wapens, om wat bij te verdienen.’
‘Hij is het me zelf komen vragen. Ik weet nog steeds niet wat ik ervan moet denken.’
De ploegen verzamelden zich, en een paar mannen hadden er kennelijk genoeg van, want ze hinkten weg met een gekneusde hand of een bloedneus.
Met een opgetrokken wenkbrauw keek Halice me aan. “Wat biedt hij?’
‘Maakt niet uit.’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Messire heeft het zwaard van Planir, en ik kreeg het van hem bij wijze van zonnewendegeschenk en als beloning voor dat uitstapje naar de IJseilanden met Livak en Shiv.’ Ineens huiverde ik en hoorde een vage echo van mijn eigen geschreeuw onder de handen van de Eliëtimmse leider. Die herinnering vervaagde dus ongeveer net zo snel als de tatoeages van een piraat.
‘Hoorde je het ruisen van Poldrions mantel?’ grapte Halice, maar haar ogen stonden bedachtzaam.
‘Zoiets,’ antwoordde ik kortaf, omkijkend naar het veld, waar de wedstrijd weer begonnen was. De verse spelers zetten een hoog tempo in.
‘Jouw messire heeft dus best een hoge dunk van je?’
‘Ik doe mijn best hem daar reden toe te geven.’ Dat klonk iets pretentieuzer dan mijn bedoeling was, maar Halice stoorde zich er schijnbaar niet aan.
‘Hoe ben je er eigenlijk toe gekomen hem trouw te zweren? Is dat iets uit jouw familie? Dat je je vader opvolgt?’
‘Nee,’ glimlachte ik. ‘Mijn vader is steenhouwer, en nadat mijn twee oudste broers de beitels hadden opgepakt, heeft hij mijn andere broer en mij onze eigen weg laten kiezen.’ En in het jaar nadat Kitria ten prooi was gevallen aan de gevlekte koorts, hadden ze met zijn drieën meer steen gehouwen en meer gebouwen bepleisterd dan alle andere metselaars uit de stad. Mijn moeder had de helft van haar leven ofwel in tranen ofwel in Halcarions tempel doorgebracht, en Mistal was de stad helemaal ontvlucht. Ik had zo veel mogelijk avontuur en prikkelingen gezocht in een vergeefse poging haar verlies niet meer te hoeven voelen.
‘Hoe lang is het nu geleden dat je werd beëdigd?’
‘Deze zomer twaalf jaar.’ Daar hoefde ik niet over na te denken; twaalf jaar nadat ik een hele zonnewende dronken van sterke drank en suf van de thassin had doorgebracht in de armen van een hele rits goedkope hoeren. Ik was wakker geworden met bloedend tandvlees, een barstende koppijn en schurft. Meteen had ik begrepen dat ik het anders moest gaan doen, en vlug ook, of Poldrion zou me heen en weer tussen de werelden varen tot ik aan Saedrin kon uitleggen waarom ik mijn leven had vergooid.
Met een abrupt gebaar draaide Halice zich om van de wedstrijd. ‘Livak heeft me verteld wat er met jullie is gebeurd, op die IJseilanden.’
‘Dan weet je alles wat je moet weten.’ Halice mocht dan een beetje aan het loskomen zijn, maar ik was niet van zins die ervaringen met haar te bespreken.
‘Ik weet meer dan Livak dacht dat ze me vertelde.’
Dat kwam me voor als een rare opmerking, en ik keerde zelf ook het veld de rug toe. ‘Hoe bedoel je?’
‘Ze vertelde over de Ijsman, en hoe die in jullie hoofd wist te komen.’ Halice’s ogen waren donker en onpeilbaar. ‘Maar over jou zei ze niet zo veel, en dat doet me denken dat jij ook in haar hoofd wist te komen, zo niet ergens anders.’
Tartend staarde ik haar aan, maar haar blik versaagde niet.
‘Livak is een verstandige meid en niet op haar achterhoofd gevallen, maar eens in de zoveel tijd komt er een man langs voor wie ze de runen compleet laat vallen,’ vervolgde Halice op gewone gesprektoon. ‘Ik probeer er altijd voor te zorgen dat ik er ben om haar te helpen de staafjes weer op te pakken en eventuele rekeningen te vereffenen. Het is maar dat je het weet. Want jij wilt vast ook niet dat ze spijt krijgt dat ze jou ooit heeft ontmoet, wel?’
De rest van haar woorden ging verloren in het gebulder van het publiek, en iedereen keek naar een onfortuinlijke speler die met zijn armen rond zijn ribben geslagen van het veld af werd gedragen. Toen ik weer naar Halice keek, bleek ze te zijn verdwenen.
Wrijvend met een hand over mijn gezicht vroeg ik me af wat ik van dat gesprek moest maken. Een paar keer is er naar mijn intenties gevraagd door een op hoogdravende toon sprekende vader, verscheidene malen door een vriendelijke tante met taxerende blik, en één keer, in een onbezonnen periode van mijn jeugd, moest ik tegenover drie boze, met bijlstelen gewapende broers rekenschap afleggen van een misstap mijnerzijds die ik begaan had in een door thassin geïnspireerde bui van zelfoverschatting.
Ik kwam tot de slotsom dat dit gesprek ergens tussen informeren en bedreigen in zat, en ik kon maar niet besluiten of ik verontwaardigd moest zijn of juist blij dat Livak een vriendin had die haar belangen behartigde. In ieder geval had Halice niet op een antwoord gewacht. Dat was een hele opluchting. Ik wist zelf niet eens waar het heen ging met Livak; maar niet verder dan het dichtstbijzijnde bed als het aan mij lag. Ik vroeg me af wat Halice tegen Livak had gezegd. Dastennin vervloeke dat bemoeizuchte mens, mompelde ik in mezelf. Ik wist niet eens wat Livak voor mij voelde, en tot die tijd kon ik best zonder een Halice die het stof tussen ons deed opwaaien.
Op het veld werd geroepen. We zoeken er nog drie voor onze ploeg, of anders hebben Nyls’ mannen gewonnen!’
In een opwelling stak ik een hand op. Het spel leek me een ideale manier om wat van de tijdens deze reis opgebouwde frustraties af te reageren. Samen met mij klom er nog een handvol mannen over de omheining, en ik werd verkozen boven een knul uit Zuid-Varis die eruitzag alsof hij werd vetgemest voor de slacht. Al gauw bevond ik mij in het heetst van de strijd, aangezien ik lang genoeg was om als baken te dienen voor iedereen die de stok wilde weggooien om zichzelf een pak slaag te besparen. Gelukkig heb ik een paar vaste handen, en het voetenwerk dat ik met mijn zwaardvechtiessen had opgedaan, bleek goed genoeg om de meeste tegenstanders te ontwijken. Opzij duikend, zigzaggend en schreeuwend van de opwinding liet ik de massa achter me en rende naar de werplijn aan de overkant van het veld.
Eén potige muilezeldrijver wist de andere kant van de stok beet te grijpen, maar vreemd genoeg had niemand hem ooit verteld dat een stok een tweezijdig wapen is. Met een triomfantelijke grom drukte hij de stok dicht tegen zijn lichaam, dus ik zette mijn heup achter mijn uiteinde van de stok en bleef gewoon doorrennen. Hij ging neer als een zak tarwe toen hij mijn volle gewicht op de stok als een hamer tegen zijn zwevende ribben kreeg. Ik liep dwars over hem heen, en toen ik hem later terugzag, herkende ik de afdruk van mijn laars op zijn borst. Ik dacht dat ik zou worden geplet als een slijkvis toen er een zwaargebouwde voerman met gebalde vuisten op me af denderde, maar uit het niets verscheen er iemand naast me die de man velde met een schouderstoot recht op diens klokkenspel, waar naar mijn idee iets persoonlijks achter school.
Een paar plaatselijke knullen die beslist hun spieren hadden gekweekt door met stieren te worstelen, bewezen dat grote bomen van kerels ook een sprintje konden trekken als het per se moest, en haalden me in. Ik zag Nyls en een andere wagenmenner op me af komen en keek razendsnel naar links en rechts om te zien waar de koeiendrijvers waren. Een van hen wierp me een stralende glimlach toe en knikte naar zijn broer, en ik plantte mijn hielen in het gras om hen langs me heen te laten stuiven. Ze troffen Nyls en de menner als een aardverschuiving en het veld lag voor me open. Achter me hoorde ik het gedreun van stampende voeten, dus ik had maar een tel. Alles vergetend wat ik ooit over speerwerpen had geleerd, slingerde ik het stuk hout door de lucht en zag de blaas hoog over het rek zeilen voordat ik in mijn onderrug werd getroffen door wat aanvoelde als een half cohort. Toen ik het daglicht weer zag, spuwde ik een mondvol gras uit, samen met wat stukjes van een droge kluit die ik niet aan een nader onderzoek wenste te onderwerpen, maar mijn opgetogenheid was nog steeds ongekrenkt.
‘Goeie worp!’ hoorde ik Livaks stem dwars door het gebulder van het publiek heen, en ik zag haar koperrode haar en opgewekte gezicht vlakbij aan het hek.
Ik zwaaide en blies een overdreven handkus in haar richting alvorens overeind te krabbelen om niet in de klei te worden gestampt. In de loop van het spel wist ik de bobbekop nog een keer te raken en verscheidene wagenmenners af te stoppen zodat de anderen nog drie punten konden behalen. Uiteindelijk gaven we het na negen ronden op toen iedereen gewoon te moe was en er niemand meer als vervanging kon worden gevonden. Mij speet het niets — als we waren doorgegaan, zou het wel eens in een regelrechte knokpartij hebben kunnen ontaarden, wat een van de redenen was dat er in Tormalijn zo afkeurend naar het spel werd gekeken. De eindstand werd vastgesteld op vijftien hoofden voor de karavaan, en eenentwintig voor mijn ploeg, en aan de stemming was te merken dat niemand dat een schande vond. Nadat we de ergste modder van ons af hadden geschraapt, ging iedereen naar de schenkkamer, waar men het flink op een drinken zetten. Hoopvol zocht ik rond naar Livak, nieuwsgierig hoeveel ze aan de weddenschappen had overgehouden.
‘Hierheen!’ riep Shiv van een tafeltje in de hoek, en ik wrong mezelf door het gedrang, zo veel mogelijk oponthoud wegens felicitaties van mijn voormalige ploeggenoten vermijdend.
Halice schonk een biertje voor me in, dat ik in één teug achterover sloeg alvorens een tweede iets langzamer te nuttigen. Ik mocht niet te veel drinken, niet te snel, na al die inspanning.
‘Ik denk dat het eten vandaag een beetje op zich laat wachten.’ Livak verscheen uit de richting van de keuken en pakte een kruk naast mij.
Ik grijnsde naar haar. ‘Winstgevende middag geweest?’
‘Nou en of!’ Met een stralende glimlach klopte ze op de bult onder haar hemd, die discreet rinkelde.
‘En, heeft een van jullie nog iets vernomen over onze vrienden uit het oosten?’ Shiv was plotseling een en al zakelijkheid, zijn stem gedempt, al zou ik niet weten waarom hij de moeite nam, gezien de hoeveelheid kabaal om ons heen.
Ik pakte mijn kroes en probeerde mijn gedachten bij onze achtervolging te houden. ‘Ik heb iets gehoord over een groep in het zwart op ongeveer anderhalve dag ten zuiden van hier, maar Halice heeft minstens net zo’n goed verhaal over een stel blonde reizigers in de buurt van de Boetweg.’
‘Bij het afsluiten van de weddenschappen heb ik gedaan alsof ik achter oude schulden aanzat, en ik heb allebei de verhalen gehoord,’ zei Livak.
Waar is die kaart van jou? Zouden het twee verschillende meldingen over dezelfde groep kunnen zijn?’ Halice klonk niet erg overtuigd en dat kon ik haar niet kwalijk nemen.
‘Of zouden ze zich hebben gesplitst?’ opperde ik.
Shiv schudde zijn hoofd. ‘Dat betwijfel ik. Viltred heeft geschouwd, en hij weet zeker dat alle gestolen spullen nog steeds bij elkaar zijn.’
‘Ik heb het nog nagevraagd, en de groep waar ik over heb gehoord had gewone kleren aan en niet een of ander livrei,’ voegde Halice eraan toe. ‘Volgens mij hebben we nu behalve de dieven nog een groep om ons zorgen over te maken.’
Livak fronste haar voorhoofd. ‘Maar zitten ze achter ons aan, achter Viltred, of achter die andere lui in het zwart?’
‘Of zijn ze met iets volstrekt anders bezig?’ Ik nam nog een bier. ‘Dat is ook nog een mogelijkheid.’
‘Ik ga wel even met Viltred praten. Misschien kan hij naar die andere groep schouwen als hij zelf het gebied kent.’ Shiv wierp een spijtige blik naar het wagenmeisje Larrel, dat de ronde deed met een dienblad vol brood en plakken vlees om de hongerige klanten tot bedaren te brengen.
Livak pakte hem bij een arm toen hij opstond. ‘Niet zo snel. Die wachtkapitein, Nyls, scheen er erg op gebrand om Ryshads zwaard te kopen. Wist je dat al?’
Shiv haalde zijn schouders op. ‘Dat is toch nauwelijks een verrassing? Het is een zwaard uit het Oude Rijk, daar is altijd vraag naar.’
‘Speel maar niet de geboren onschuld, Shiv, daar ken ik je te goed voor.’ Ze keek hem scherp aan. ‘Er is toch niet iemand als Darni bezig om mensen in de verleiding te brengen hun familie-erfstukken te verkopen zodat Planir ze kan onderzoeken, of idioten zoals ik in jullie belachelijke plannetjes te betrekken? Je dacht toch niet dat ik ben vergeten hoe ik erin ben geluisd, hè?’ Ze klonk ronduit nijdig.
‘Het lijkt me sterk,’ antwoordde Shiv, zijn wenkbrauwen fronsend. ‘Ik kan het navragen als je wilt, maar ik denk dat Planir het me dan zou hebben gezegd, denk je niet?’
Nyls zei dat hij contacten had die naar zulke zwaarden op zoek zijn,’ volhardde Livak. ‘De Eliëtimm waren vorig jaar toch naarstig op zoek naar spullen uit het Oude Rijk?’
‘Nyls weet het misschien zelf niet eens, maar die contacten van hem zouden best eens met hen te maken kunnen hebben,’ viel Halice haar bij. Wat als hij hun verteld over een zwaard dat hij niet te pakken kon krijgen? We moeten serieus overwegen dat ding te verkopen. Ik voel er weinig voor om ineens prooi te worden in plaats van jager.’
Livak staarde me intens aan. ‘Ik weet dat het een geschenk van je messire was, Rysh, maar het kan ons allemaal in gevaar brengen. Verkopen is misschien toch het beste.’
Ik haalde nietszeggend mijn schouders op.
‘Ik denk niet dat we zo ver hoeven te gaan,’ reageerde Shiv net iets te vastbesloten.
Ik keek hem nieuwsgierig aan. De euforie die ik van het weiland had meegebracht begon snel te verbleken. Het zag eruit alsof er hier een heel ander spel aan de gang was, en ik begon het vermoeden te krijgen dat ik een aantal cruciale stukken miste.
‘Nee, want jij wilt helemaal niet dat hij hem verkoopt, hè? Weet Ryshad eigenlijk wel wat hij daar bij zich heeft?’ Iivaks smaragdgroene ogen keken Shiv uitdagend aan, maar hij wendde zijn blik af.
‘Een zwaard uit het Oude Rijk, dat weet hij best.’
‘En de problemen dan die hij heeft met slapen?’ haakte Halice in.
‘En hoop je nou alles te horen over vreemde dromen, toevallig, Shiv?’ drong Livak aan.
Wat bedoel je daar precies mee?’ Ik greep mijn kroes en vervloekte mezelf omdat ik was vergeten dat de Aartsmagister Shiv heel goed kon laten hengelen naar andere vis dan wij deden.
‘Als jij het hem niet zegt, doe ik het,’ dreigde Livak.
‘Je weet nog dat ik je vertelde dat Planir Tormaüjns antiek bestudeert en dat hij mij naar Viltred had gestuurd om wat op te gaan halen?’ Zoekend naar woorden krabde Shiv zich achter een oor, en ik kreeg het gevoel dat ik wat ik nu te horen ging krijgen niet leuk zou vinden. ‘Ik geloof niet dat ik er toen bij heb gezegd dat sommige antieke stukken hun eigenaar vreemde dromen bezorgen, gedetailleerde visioenen over de val van het keizerrijk. De Aartsmagister wil die dromen gebruiken om meer te weten te komen over de stichting van Hadrumal, wat ongeveer een generatie later was, toen de magie die de elementen regeert nog maar net fatsoenlijk werd ontwikkeld.’
‘De mysterieuze stad der magiërs, Trimon mag weten waar precies verborgen, om de magische kunsten veilig te stellen voor de niet-getalen-teerden,’ zei Halice sarcastisch.
Shivs mondhoeken trokken omlaag, blijk gevend van zijn ergernis.
‘Daar wonen en werken de Aartsmagister en de machtigste magiërs. Zo geheimzinnig is het allemaal niet eens.’
‘Zolang het de magisters maar weghoudt van eerlijk volk,’ zei Livak scherp.
‘De meeste magisters vinden dat het hen bevrijd van de afleiding van het leven tussen de niet-getalenteerden,’ snoof Shiv ietwat pompeus.
Wat heeft dat met mijn zwaard te maken?’ onderbrak ik ongeduldig.
‘Je weet nog dat we vorig jaar, toen we de Eliëtimm terug naar hun eiland volgden, het bewijs vonden dat de Tormalijnse kolonie die rond de val van het keizerrijk verloren raakte uiteindelijk toch niet in Gidesta lag?’ vroeg Shiv me, Livak negerend. ‘En dat de Oud-Tormalijners gebruik maakten van deze oude vorm van magie, deze etherische betoveringen die de Eliëtimm vorig jaar op ons gebruikten, wat het ook precies mag zijn?’
‘Ja, natuurlijk.’ Ik keek hem argwanend aan. ‘Het lijkt erop dat de kolonie ergens aan de andere kant van de oceaan lag. Messire heeft het er al over gehad om ernaar op zoek te gaan, zo Dastennin het wil. Kom eens ter zake, Shiv.’
‘Het schijnt dat deze kolonisten door de Eliëtimm zijn aangevallen, maar dat ze de magie van de IJseilanders op een of andere manier wisten te verstoren, zonder te beseffen dat ze daarmee het keizerrijk thuis lieten instorten, omdat ook dat afhankelijk was van deze oude magie.’
Verrast keek ik Livak aan. Wist jij daarvan?’
Onkarakteristiek sprong ze in de verdediging. ‘Is dat jou dan niet verteld? Die oude magiër, Otrick, zei dat ze het D’Olbriot en de rest van de Tormalijnse Convocatie zouden zeggen.’
Shiv wreef met een hand over zijn mond. ‘Tijdens de winter hebben we iets vast kunnen stellen. Waar we de geschiedenis van de voorwerpen die dromen veroorzaken, konden natrekken, bleken ze afkomstig te zijn van families die bij de kolonie waren betrokken. We denken dat ze misschien zelfs van de kolonisten zelf zijn geweest.’
‘Nou, en?’ Hoe waren ze dan terug over de oceaan gekomen, vroeg ik me af.
We hopen dat die dromen ons een aanwijzing kunnen verschaffen over de manier waarop de kolonisten de magie van de Eliëtimm hebben verstoord,’ zei Shiv eenvoudig. ‘Het weinige dat we van etherische bezweringen weten, hebben we uitgebreid bestudeerd, en tot dusver kunnen we die niet betrouwbaar opsporen, en afweren evenmin.’
‘Dus jullie willen weten hoe je hun tovenarij kan afslaan, voor het geval de Eliëtimm besluiten tot de aanval over te gaan, door etherische magie gesteund?’ Dat was vrij logisch, dat moest ik hem nageven, maar waarom moest daar zo stiekem over worden gedaan? Op zijn allerminst had messire hiervan op de hoogte moeten zijn gebracht.
‘Voor ons kan dat nu geen kwaad meer, met uitzondering van een paar oude priesters, die stomverbaasd staan omdat hun wonderen het niet meer doen.’ Shiv haalde zijn schouders op. ‘Etherische magie is vrijwel geheel met het keizerrijk ten onder gegaan, voor zover het deze kant van de oceaan betreft.’
‘Dus ik heb dat zwaard gekregen in de hoop dat ik voor Planir een paar antwoorden kan dromen?’ Ik kon mijn verontwaardiging niet uit mijn stem houden. Hoe durfden die magiërs messire te gebruiken als een vogel op een speelbord?
We — dat wil zeggen, Planir en de Raad der Magisters — proberen veelbelovende antieke voorwerpen te koppelen aan mensen die mogelijk veel lijken op hun oorspronkelijke eigenaars.’ Shiv begon geanimeerder te klinken. ‘Jij bent zwaardvechter. Heb jij al vreemde dromen gehad? Daar zouden we iets belangrijks van kunnen opsteken als je je kunt herinneren waar ze over gaan.’
‘In plaats van ze uit mijn hoofd zetten omdat ik me al begon af te vragen of mijn verstand langzaam in water verandert en uit mijn oren naar buiten komt sijpelen, bedoel je?’ Ik wist mijn stem redelijk vlak te houden. Per slot van rekening zouden we hier met een ruzie meteen de aandacht trekken.
‘Ik zou niet weten waarom je dat zou denken.’ Shiv keek verbaasd.
Dat kon hij makkelijk zeggen. Zijn hoofd was nog nooit door een Eliëtimmse bezweerder binnenstebuiten gekeerd. Het idee van dat soort magie in mijn slapende brein bezorgde me evenveel kippenvel als de gedachte om het hemd van een pauper aan te trekken. Even kwam ik in de verleiding om Shiv gewoon het zwaard te geven, maar nee, het was het zonnewendegeschenk van messire geweest, als teken van zijn respect. Dat gaf ik niet zomaar weg aan een magiër. Als Arrimeün van goede wil was, zou ik nog liever alle dromen die ik nog kreeg gewoon negeren.
“Wat die kolonisten ook hebben gedaan, het zou voor de Eliëtimm net zo goed de moeite waard zijn om erachter te komen,’ peinsde Halice. Wat als je dat andersom zou doen? Zou hun macht dan juist toenemen? Ons alleen maar tegenhouden om dat uit te vinden, zou betekenen dat ze hun tactische voorsprong behouden. Dat kan heel goed de reden zijn dat ze achter Viltred zijn aangegaan.’
Ik haalde een hand door mijn haar en vertrok mijn gezicht toen ik bleef hangen in een knoop van krullen die nodig moesten worden geknipt. ‘Ik ga in bad voordat ik stijf van het vuil sta.’ Met een ruk kwam ik overeind, zonder acht te slaan op Shivs pogingen mij gerust te stellen. De deerne met het glanzende haar kwam voorbij, en ik greep haar bij een arm. ‘Ik wil een bad vol goed heet water in mijn slaapkamer, zodra het enigszins kan.’ Een beetje geschrokken kijkend, schudde ze mijn hand af, en ik besefte dat ik haar iets te hardhandig had vastgepakt. ‘Neem me niet kwalijk.’
‘Ik zal ervoor zorgen, zo gauw ik de gelegenheid heb,’ zei ze wat onzeker.
Ik ging naar boven om te gaan ijsberen tot het zover was. Toen ik in het water stapte, besefte ik dat ik stonk als een afgereden paard. Na een poosje weken waren mijn spieren wat losser en was mijn verontwaardiging over hetgeen me zojuist was verteld wat afgenomen, maar ik kan niet zeggen dat ik me al kiplekker voelde. Jacht maken op IJ seilanders was één ding, met die taak was ik best tevreden. Erachter komen dat wij de prooi konden zijn was uitgesproken slecht nieuws, en het vermoeden dat ik in de kou was vastgebonden om wolven aan te trekken was iets waarover ik niet eens wenste na te denken. Was dat soms Shivs bedoeling geweest? En was het zijn idee, of altijd al Planirs opzet geweest? En wat had die Aartsmagister eigenlijk precies tegen messire gezegd? Had die sluwe charmeur die kwestie met die dromen uit de doeken gedaan, of gewoon gesuggereerd dat het zwaard een geschikt geschenk van een dankbaar patroon zou zijn? Dat laatste moest het wezen, ongetwijfeld. Iets anders zou hebben ingedruist tegen de eed die D’Olbriot en mij aan elkaar bond. Diezelfde eed verplichtte mij ertoe het zwaard te houden en bovendien met Shiv te blijven samenwerken. Daar kon ik niet onderuit, maar ik kon er vervloekt goed voor zorgen dat hij verder niets achterhield dat ik diende te weten.
Ik zette mijn spiegel op mijn knieën en schoor me bedachtzaam. We konden deze runen ook omkeren, nietwaar? Maakte het uit of de Elië-timm ons vonden of wij hen? Zolang de magiërs naar hen konden blijven schouwen niet. En het maakte zeker geen verschil voor zover het mijn eed aan Aiten betrof, bracht ik mezelf in herinnering. Ik moest er alleen voor zorgen dat ik op mijn hoede bleef, al mijn zintuigen op scherp. Mijn weerkaatsing in het gepolijste staal zag er al iets minder grimmig uit, en ik moest ineens denken aan iets wat mijn vader altijd zei: ‘Bouwen voor storm en hopen op zonneschijn.’ Lang geen gek motto voor een steenhouwer, en ik zou er goed aan doen dat te onthouden. Ik schudde mijn hoofd. Wat zou hij van me denken, verwikkeld in zo’n queeste als deze? Hij zou het opnemen met zijn gebruikelijke kalmte, stelde ik me voor. En hij zou het zeker begrijpen als hij Livak eenmaal had ontmoet. Daar hoopte ik ook op, want ik had hem nodig om moeder om te praten.
Ik schrok van geklop op de deur, en toen ik omkeek, zag ik de klink omhooggaan.
‘Iemand nodig om je rug te wassen?’ Livak glipte binnen en leunde tegen de deur, haar glimlach gekleurd door een lichte onzekerheid in haar ogen.
‘Als je het toch aanbiedt.’ Ik hield een washand omhoog, schoof naar voren en haalde diep adem van puur genot toen ze mijn zere spieren afboende met de ruwe doek.
‘Ik heb ook nog wat wrij folie van Viltred geleend.’ Livak boog zich omlaag en streek met haar lippen langs mijn haar. ‘Ik dacht dat het misschien zou helpen.’
‘Goed idee.’ Ik stapte uit het water en spreidde een handdoek uit over het bed. Terwijl ik ging liggen, hoorde ik Livak de deur op de grendel doen, en glimlachte in de kussens. Wat mij betrof sliep Shiv vannacht in Livaks bed; Halice liep toch geen gevaar.
‘Nog even over wat we net beneden bespraken…’ Livak kwam naast me zitten en rolde haar mouwen op.
‘Daar wil ik niet over praten, niet nu,’ zei ik, feller dan mijn bedoeling was.
‘Halice gaat kijken of ze nog iets uit Nyls kan krijgen.’ Livak goot een beetje olie in haar handen, en ik rook de scherpe geur van drakenzucht-bladeren. ‘Hij leek best geïnteresseerd vanmiddag, toen ze het hadden over verschillende tactieken voor het spel.’
‘Ze mag hem hebben. Ik vroeg me al af op wat voor type man zij zou vallen.’
Livak lachte en begon met haar gewicht diep in mijn rugspieren te werken. ‘Halice houdt van mannen bij wie ze zich klein en vrouwelijk voelt.’
‘Dan moet haar keus beperkt zijn, als er niet toevallig een gezelschap beroepsworstelaars door de omgeving trekt,’ mompelde ik.
‘Daar zou je nog van opkijken. Zo gek doet ze het nog niet in bed.’ Livak boog zich over me heen, en ik voelde het gewicht van haar borsten door het zachte linnen van haar hemd over mijn rug strijken. Even vroeg ik me af of wij ooit verder zouden komen dan in bed, zonder verdere bindingen. Net toen ik mijn mond opendeed, kneedde ze een koppige spierknoop in mijn schouder, en het ganzenveren bed smoorde mijn half gevormde woorden.
Wat zeg je?’
‘Niets.’ Ik rekte me uit onder haar vaardige handen en maakte geluidjes van waardering voor de zorg waarmee ze de ontelbare pijntjes uit mijn spieren wreef.
‘Nog steeds stijf?’ informeerde ze na zeg maar een half seizoen genot.
‘Alleen waar ik dat wil.’ Drakenzucht heeft op mij dezelfde uitwerking als op andere mannen.
Livak giechelde toen ik me omdraaide. ‘Ik vraag me af wat Viltred van plan was toen hij de waardin hierom vroeg.’
Wat kan mij Viltred schelen.’ Ik stak mijn handen naar haar omhoog en drukte haar stevig tegen me aan.
Ze was net zo gretig als ik en huiverde van verrukking toen ik haar hemd over haar hoofd trok. Bij het zien verstrakken van haar zachte borsten in het lamplicht waren alle gedachten aan gesprekken op slag verdwenen. Met stijgende begeerte strekte ik me naar haar uit. Haar aanraking was vast en stevig, en deed mij branden met de vurige spanning van de handen en lippen van een nieuwe minnares. Verlangend reageerde ze op mijn strelingen, zonder aarzelen genot schenkend en ontvangend in de gretige vervoering van wederzijds verkennen. Ondanks heel de versheid van haar lichaam onder mijn handen kwamen we met het gemak van een langgetrouwd stel samen klaar, bewegend met het vloeiende, intuïtieve ritme dat ons eerder al zo goed was afgegaan. Ik putte diep uit alle zelfbeheersing die ik bezat tot ik de cadans van Livaks bewegingen voelde overgaan in extase, en gaf mezelf toen over aan de meeslepende golven van verrukking die zich overweldigend over me heen stortten. Tenslotte bleven we liggen, haar hart bonzend tegen het mijne, en ik wist dat mijn bloedsomloop nog lang in haar ritme zou nagalmen, wat haar gevoelens voor mij of de vooruitzichten op een gezamenlijke toekomst ook mochten zijn. Met vervlochten ademhaling zakten we samen weg in een diepe, verfrissende slaap.