VI

De drie zephira




46

Hoe de Romeinen Hroswith ontvangen. Over een ondergrondse paus, een heilige vrouw en de weldaden van de rust




Ik verliet Trecht op Lambrechtsdag-in-de-herfst en reisde te paard snel zuidwaarts. Het was een prachtige nazomer en ik had geen haast meer; het feit dat ik eindelijk op weg was gegaan, was mij voldoende. Ik twijfelde er niet aan of de keizer zou begrip hebben voor de situatie.

Ik had weinig lust de Alpenpassen te nemen, het weer was er in de vroege herfst meestal slecht en tegen de tijd dat ik daar aankwam, zou het al te laat in het jaar zijn. Ik reisde door Opper-Lotharingen en de Elzas en genoot van de reis. Het land baadde nog in een gouden gloed, een verademing na de wekenlange regens die ik thuis had moeten verduren. Ik droeg mijn monnikspij,en daaronder een wollen broek omwonden met fasciolis, betere reiskleding is er niet, en onderweg hoefde ik zelden te betalen voor mijn voedsel; in ruil voor wat nieuwtjes en sterke verhalen genoot ik overal gastvrijheid.

De keizer moest al lang in Rome zijn, dus ik kon net zo goed een omweg maken. Ik reisde via Bourgondië naar de Provence en boekte in Marseille passage naar Ostia. De reis verliep voorspoedig; eenmaal zagen wij in de verte de rode zeilen van een Saraceens piratenschip maar de piraten waren kennelijk niet uit op een confrontatie en verdwenen weer snel uit het zicht.

Ruim zes weken na mijn vertrek arriveerde ik in de oude havenstad, vanwaar ik mij lopend in de richting van Rome begaf, niet in pij gekleed, maar in de stijl die paste bij mijn nieuwe status. Ik had een paard willen huren, desnoods kopen, maar in Ostia leek niemand enige bekende taal te spreken, en ik kreeg op mijn vragen geen andere respons dan een schouderophalen.

Over de Kerkelijke Staat kan ik zeggen dat het er niet erg veilig is: tot tweemaal toe proefde mijn Ulfberth struikroversbloed. Gelukkig waren de rovers ondervoede scharminkels, wankelend op hun benen. Een schrammetje was voldoende om ze op de vlucht te jagen.

Ik kwam voorbij een dorp, waar ik hoopte iets te kunnen eten. Ik sprak een klein, vuil meisje aan, maar ze rende weg en verdween tussen de hutten, schreeuwend in haar eigen taal. Binnen vijf tellen was ik omsingeld door een zestal haveloze kerels, gewapend met knuppels. Ik probeerde met hen te praten, maar de knuppelaars spuwden op mij en maakten schijnbewegingen. Weer moest ik mijn zwaard trekken. Ik kon ternauwernood wegkomen.

De zon scheen, de weg was geplaveid, maar de akkers langs de weg lagen braak, en hier en daar zag het eruit alsof de oogst verbrand was. Maar dat was niet onlangs gebeurd, zeker twee jaren waren sindsdien voorbijgaan en het land was niet meer bewerkt. Dit was een veelgeteisterde kust.

Alleen de aanblik van Constantinopel heeft mij meer geïmponeerd dan die van de Eeuwige Stad, het eindpunt van alle wegen. Eerst kwam de Tiber in zicht, die zich glinsterend in een bocht naar de rechte Via Ostiense boog. Daar, bij die bocht, was ook de grote Sint-Paulusbasiliek, waar ik snel aan voorbij ging, want toen zag ik in de verte al de stadsmuur, die de vormen van de heuvelruggen volgde. Boven de gekanteelde muren kon je de vormen van de Aventijnse kloosters onderscheiden, en veel verder nog, bijna niet zichtbaar voor het blote oog, de vage vormen van andere gebouwen, kastelen, kerken, ik kon het niet zeggen van die afstand.

Bij de poort van Sint-Paulus hield een wachter mij aan, een lomperik die mij leunend op zijn hellebaard toesnauwde in een taal die in de verte deed denken aan het Latijn van zijn stadsgenoot Cicero, net voldoende om de strekking van zijn woorden te vatten. Ik richtte mij in volle lengte op, keek hooghartig op hem neer en sprak met gezag: ‘Ik ben de magister Nobilissimus, Hroswithus van Wikala, lid van de rijkskanselarij en hier op uitnodiging van keizer Otto. Ik ben op weg naar de palts, dus laat mij onmiddellijk binnen, of je zult ervan lusten.’

De wachter riep iets naar een houten gebouwtje dat in de schaduw van de poort was opgetrokken. Na een paar ogenblikken kwam er een kleine, donkere man naar buiten, die mij nieuwsgierig opnam. Hij wisselde een paar woorden met de wachter en heette mij toen in zeer verstaanbare bewoordingen welkom: ‘Het spijt de keizer dat hij u geen ontvangst heeft kunnen bereiden. Wij zullen er terstond zorg voor dragen dat u op de bestemde plaats aankomt en naar behoren wordt ontvangen.’ Ik knikte hem toe. De man had iets ratachtigs. Hij was geen ridder, zelfs geen edelman, voorzover ik zijn uiterlijk kon beoordelen, maar kennelijk was hij op de hoogte van mijn komst.

Ik ging onder de poort door en zag een schamele verzameling scheefgezakte huizen, niet meer dan een gehucht, waar ik de lange rechte straten van Rome had verwacht. Waar was het marmer, waar waren de beelden? Een paar vuile, in lompen geklede kinderen gooide stenen naar een hond, die jankend verdween tussen de huizen.

In de verte, tegen de heuvel op, lagen nog wat van die buurtschapjes, en hogerop, omgeven door tuinen, de kloosters die ik buiten de muren al had gezien. Boven de witte kloostermuren pakten zich zware onweerswolken samen. Aan mijn rechterhand lagen akkers, stenig en schraal, en verderop stroomde de rivier. Drie wegen kwamen hier samen: die in oostwaartse richting ging met een lange boog rivierwaarts en volgde verder de loop; de weg recht voor mij moest naar de kloosters voeren en dan was er een derde weg, die evenwijdig liep aan de stadsmuur.

Ik wilde iets vragen aan de man die mij had binnengelaten, maar halverwege de draai in zijn richting, zag ik een knuppel neerkomen, ik kon hem nog net afweren met mijn arm. Een tweede klap, ditmaal van achteren, wierp mij in een zwarte put.

Het stro waarin ik wakker werd, stonk, het was waarschijnlijk niet vrij van de uitwerpselen van een voorganger. Mijn hoofd bonkte en ik voelde aan mijn achterhoofd, waar de haren samenklitten van het geronnen bloed. Ik had niet meer de kracht om op te staan; ik het mijn ogen wennen aan het duister, maar meer dan vier muren en mijn smerige stro kreeg ik niet te zien, of het moest de rat zijn, die zonder haast voorthobbelde en verdween door een spleet in de muur.

Een luik onder in de deur ging open en een kom werd naar binnen geschoven. Ondanks de honger peinsde ik er niet over om de inhoud te proberen. Ik deed mijn ogen dicht en probeerde te slapen, maar misschien tien tellen later werd ik weer wakker door een kort maar fel gevecht tussen drie ratten die elkaar de laatste korrels eten bevochten.

De gedachte kwam in mij op dat dit wel eens een langdurig verblijf kon worden. Ik probeerde alles wat ik over Rome wist op een rij te zetten, maar ik bezat alleen eeuwenoude boekenkennis. Waarom had ik mij ook niet op de hoogte gesteld? Ik had een paar dagen in Ostia kunnen logeren om wat rond te vragen; het kon toch niet waar zijn dat iedereen zo ontoeschietelijk was als de mensen die ik had aangesproken? Aan de andere kant; hoe had ik dit kunnen verwachten? Zelfs barbaarse steden als Kiev of Jelling kon je binnengaan zonder dat je meteen door bandieten werd ontvoerd. Maar waren dit wel bandieten?

Ik vroeg mij af waar de keizer was. Kon het zijn dat hij in de strijd was gevallen en dat iemand de macht in Rome naar zich had toegetrokken, iemand die vijandig stond tegenover het Saksische keizershuis? Ik dacht aan mijn vrouw en kind en het saaie bestaan in Trecht, en wenste nu dat ik thuis was gebleven. Hoe lang zou ik mijn kind niet meer zien? Hij zou opgroeien en ik zou het allemaal missen.

En toen werd ik kwaad, voor het eerst werd ik verschrikkelijk kwaad. Ik dacht aan mijn eigen jeugd en werd weer het duivelskind van toen. Ik wilde wel met mijn handen een tunnel graven in de aangestampte aarde om bij de hel te komen en mijn ziel te verkopen aan Satan, om alles en iedereen te kunnen vernietigen. Ik klauwde in de aarde, brak mijn nagels op het zand en voelde mijn woede groeien tot er niets anders meer in mij was, dan samengebalde, withete haat. En toen uitte ik een langgerekte brul als het gerommel van de donder, een kreet die tot in de uithoeken van de stad hoorbaar moet zijn geweest. Daarna liet ik mij terugvallen in het stro en voelde mij leeg. Niet lang daarna hoorde ik een sloffend geluid, dat dichterbij kwam; een fakkel verscheen voor het tralievenster van mijn deur en een stem zei: ‘Maak je toch niet zo druk, makker. Het is allemaal niet zo erg als je wel denkt.’

Ik kwam overeind en liep naar de deur. Ik keek in het toortsverlichte gezicht van een kale oude man. Hij ging verder: ‘Je zit in een beroemde cel, wist je dat? Je voorgangster heeft hier vele jaren doorgebracht. Zij was een rusteloze ziel, maar in haar cel heeft zij uiteindelijk rust gevonden, zodat zij in vrede kon sterven. Je moet niet kijken naar de schaduwzijde van je situatie, broeder. Als je je lot aanvaardt, dan zullen je ogen zich openen voor de goede kanten van je verblijf hier.’

‘Waar ben ik?’ vroeg ik, want ik had geen zin om mee te gaan in zijn gewauwel.

‘In de Engelenburcht,’ luidde het antwoord. ‘Je bevindt je onder de grond, in een van de diepste cellen van een van de sterkste burchten in de christelijkheid. Als je hier eenmaal bent aangeland, is er geen weg meer terug. Mijn gasten schikken zich, of ze worden krankzinnig. Er is geen andere mogelijkheid.’

‘En hoe is jouw naam?’ vroeg ik. Iedere bewaker heeft zijn prijs en het kon geen kwaad vrienden te maken.

‘Mijn ouders hebben mij Amalrik genoemd, maar ik sta bekend onder de naam Profundus I.’ Ik keek hem nog eens goed in de ogen, en het kwam mij voor dat ik met een waanzinnige van doen had. Alle hoop ontvlood mij nu. Maar tegen beter weten in vroeg ik toch: ‘Weet jij waar de keizer verblijft? Keizer Otto? Hij moet op de hoogte worden gebracht van mijn verblijf in deze kerker. Hij zal je rijkelijk belonen. Ik ben trouwens zelf ook vermogend, de beloning zal dubbel zijn.’

Amalrik glimlachte toegeeflijk en zei toen hoofdschuddend: ‘Berusting. Aanvaarding. Dat zijn de lessen die hier te leren zijn, jongen. Hoe oud ben jij eigenlijk?’

‘Nog geen veertig jaren, oude man.’

‘Zo oud was jouw voorgangster ook toen zij hier kwam. Ik weet het nog, hoe lang het ook geleden is. Het heeft tientallen jaren geduurd voor zij lering trok uit haar lot. Laat haar voorbeeld je inspireren, zodat je niet méér jaren verspilt dan nodig. Jij kunt, net als zij, een heilige worden.’

Ik luisterde niet meer naar zijn gebazel en ging weer in het stro zitten.

Maar hij bleef doorzeuren over die vrouw, dus ik vroeg: ‘Hoe lang heeft zij hier eigenlijk gezeten?’

Hij dacht even hardop na. ‘Zij kwam hier op haar veertigste, ik was toen vijfentwintig. Zij is anderhalf jaar geleden overleden, en aangezien ik nu iets over de tachtig jaar ben, heeft zij hier vijfenvijftig jaar gezeten.’

‘In deze cel?’ vroeg ik ongelovig, maar mijn haren kwamen rechtovereind.

‘In deze cel. Is dat zo vreemd? Zij, die altijd onmatig was en zich overgaf aan liederlijkheden en lust, leerde hier matigheid, onthouding, godsvrucht. Allemaal zaken die een lang leven garanderen.’

Ik liet mij achterover vallen en kreunde. Ik hield niet op met kreunen, en uiteindelijk liet de grijsaard mij alleen.

Veel later, ik had de ratten inmiddels laten weten dat de tarwepap mij toebehoorde, verscheen voor het luikje van mijn deur het gezicht van een zeer magere man. Hij keek mij even vorsend aan, en gooide daarna het luikje dicht. Ik vloog overeind en riep hem terug. Zijn spierwitte gezicht verscheen weer, en alleen het feit dat deze man een mond had met lippen, en koortsig gloeiende ogen in plaats van holle schaduwgaten bewees dat hij een levend mens was en geen wandelend geraamte.

‘Wat is er?’ vroeg hij toonloos.

‘Waar is de keizer?’ vroeg ik. Ik had allerlei slinkse omwegen bedacht om mijn vraag in te kleden, voor het geval er iemand anders zou verschijnen dan Amalrik - Profundus i, maar toen het eenmaal zo ver was, kon ik alleen maar direct op mijn doel afgaan, bang dat de man geen geduld zou hebben voor uitweidingen.

‘Dat weet alleen de keizer,’ zei de man.

‘Is hij niet op de palts?’

‘Als u de palts in Rome bedoelt; de keizer is hier al meer dan een jaar niet geweest.’

Ik dacht snel na, voorzover ik daartoe nog in staat was. ‘En de paus?’ vroeg ik toen, want ik wist dat hij een neef was van Otto en mij waarschijnlijk zou helpen.

‘Wat is dit? Wilt u soms een overzicht van de recente politiek?’

Ik leunde tegen de deurpost, doodmoe. Ik had mijn vraag toch moeten inkleden. Ik zei, machteloos: ‘Ja, daar komt het op neer.’

‘Zeg u dat dan meteen,’ zei de man. En tot mijn verbazing ging hij verder: ‘Ik weet niet welke paus u bedoelt. Paus Gregorius is in ballingschap, waarschijnlijk in Pavia. De nieuwe paus, de griek Philagathos, heet nu Johannes de Zestiende. Dan is er nog Profundus I, de schaduwpaus; hij slaapt, want misschien is het u ontgaan, maar het is laat in de nacht. Is dat voldoende?’

Maar ik liet me deze kans niet ontgaan. Ik vroeg door en kwam erachter dat Crescentius was opgestaan tegen de keizer Otto, en nu probeerde steun te krijgen van de Oost-Romeinse keizer door een Griekse tegenpaus op de stoel van Petrus te zetten. Dit was niet de eerste keer dat Crescentius in opstand kwam; vorig jaar deed hij ook al een mislukte poging. De keizer schonk hem toen, op voorspraak van Gregorius, genade. Maar nauwelijks was het hof ten noorden van de Alpen, of Gregorius kreeg spijt van zijn vergevingsgezindheid want hij moest vluchten voor de furie van de senator.

‘Hoe heet jij eigenlijk?’ vroeg ik ten slotte aan de magere man.

‘Peccato.’

‘En waarom vertel je mij dit allemaal?’

Hij keek me even aan met zijn koortsogen waar het fakkellicht in danste. Toen zei hij: ‘Uit clementie, en omdat het niet uitmaakt wat je weet.’

‘Waarom maakt dat niet uit?’

‘Omdat je al niet meer tot de levenden behoort.’

Ik probeerde hem om te kopen, ik beloofde hem goud, land, alles wat een mens kan begeren, maar hij schudde het hoofd. En hij leek opeens niet meer onbewogen, ik dacht angst te zien in zijn ogen.

‘Ik kom nooit bovengronds,’ zei hij. ‘Alles wat ik weet over de buitenwereld, hoor ik van de soldaten die de hogere niveau’s bewaken. Hier beneden regeert Profundus en er is geen rustiger plek op de wereld. Wij zijn vrij van geldzorgen.’

‘Hoeveel mensen zitten hier in de kerkers?’ vroeg ik, want nooit hoorde ik enig geluid van andere gevangenen.

‘Alleen Profundus, ikzelf en u,’ was zijn antwoord. ‘Profundus en ik zijn geen gevangenen, wij bewonen lege kerkers, omdat het verspilling zou zijn ze niet te gebruiken. En spilzucht is God een gruwel in het oog.’

Spoedig daarna verscheen Profundus weer voor mijn tralieraampje. ‘Hoe gaat het?’ vroeg hij.

‘Ik ben op het punt gekomen dat ik ieder bezoek verwelkom, of jullie het nu zijn of de ratten.’ Het eeuwige donker en de grafstilte die heersten in dat onderaardse oord maakten dat de demonen, die schuilgaan in ieder mens, de kop op begonnen te steken. Ik was niet zeker van Profundus, was hij een van de demonen?

‘De heilige vrouw die hier vóór u verbleef, koesterde de ratten,’ zei Profundus glimlachend. ‘Zij preekte tot hen en deelde haar voedsel met hen.’ Dat verklaarde de brutaliteit waarmee zij zich op mijn eten stortten. Zij konden het maar moeilijk afleren.

Profundus was nog niet klaar. ‘Zij heeft ze allebei namen gegeven,’ zei hij. ‘Anastasius en Balduinus.’

‘Ik heb er drie geteld,’ zei ik. Mijn verstandelijke vermogens waren nog niet zover aangetast dat ik niet tot drie kon tellen. Profundus was opgetogen. ‘Dat is goed nieuws. De naamgeving is het recht van de bewoner van deze kerker. Ik wens u veel inspiratie toe.’

‘Moet ik ook gaan prediken?’ vroeg ik, maar de schaduwpaus stak vermanend een vinger op. ‘U bent nog lang geen heilige.’ Hij liet zijn stem dalen. ‘Zij heeft hen leren zingen, Marozia.’

‘Wie,’ vroeg ik, ‘is Marozia?’

‘Dat is natuurlijk de heilige vrouw die hier tot voor kort nog woonde,’ zei hij ongeduldig. ‘Als u geluk hebt, kunt u Anastasius en Balduinus bij gelegenheid tweestemmig het Kyrie horen zingen. Misschien kunt u de derde, ongetwijfeld hun kind, ook een stem bijbrengen?’

‘Dat lijkt mij een nuttige besteding van mijn tijd,’ beaamde ik. ‘Overigens heb ik hem al een naam gegeven. Wat dacht u van Crescentius?’

Nu verschenen er tranen in Profundus’ ogen. ‘Heer Hroswithus, ik denk dat u veel dichter bij de zaligheid bent dan u zelf beseft,’ zei hij ontroerd. ‘Als heer Crescentius dit zou weten, zou hij vereerd zijn.’

Die nacht - zo noemde ik mijn slaapperiode - werd ik wakker van gepiep in een hoek van mijn kerker, en, zo waar als ik hier als bijna-honderdjarige zit te schrijven: zij zongen tweestemmig, en zuiver als engelen:

‘Kyrie Eleison

Kyrie Eleison

Christe Eleison’



47

Hoe Hroswith een volgeling wordt van de heilige; de kunst van het schrijven van hagiografieën





Zij was de moeder van alle hoeren, zij was de Hoer der Hoerscharen. Nimmer bewandelde een veiler lichtekooi de heilige straten en trappen van deze Eeuwige Stad, die de naaf is van de wereld. Zij kreeg - op haar vijftiende, zij was toen al getrouwd - een bastaard van paus Sergius. Decennialang was zij de feitelijke heerseres van Rome, als Senatrix et Patricia Romanorum.

Marozia was een tante van de huidige graaf Crescentius, zo vernam ik. Zij benoemde, zoals velen van haar dynastie, verschillende pausen, en zette ze ook weer af als ze haar niet meer bevielen. Zij wist een van haar zonen op Petrus’ stoel te krijgen en maakte van de kerk een bordeel. In liederlijkheid en wellust kende zij haars gelijke niet, uiteindelijk zette een andere zoon, Alberik, haar gevangen in de kerker waar ik nu zat, en waar al vele afgezette pausen, al dan niet met afgesneden oren en neus en met uitgestoken ogen, hadden verbleven; zij hadden het nooit lang overleefd, zo vertelde mij Profundus.

Met de gevangenschap van Marozia kwam er een einde aan het ‘bewind der courtisanes’, de dertigjarige machtsperiode van Marozia en haar moeder Theodora, die al niet veel beter was dan zij. Maar na een jarenlang verblijf onder de grond voltrok zich de ommekeer in Marozia’s gemoed; hier aanschouwden de bewakers het verbazingwekkende: dat een vrouw, die excelleerde in de zonde, een al even groot talent bleek te bezitten voor de heiligheid.

Dagelijks kwam nu Profundus mij vertellen van die heilige, die hij zo lang onder zijn hoede had gehad. Zijn motieven werden mij duidelijk toen hij mij schrijfgerei bracht en vroeg of ik een hagiografie wilde maken van Sint Marozia. Zelf kon hij niet schrijven. Ik aanvaardde de opdracht en vroeg hem uit.

‘Het was de rust, die haar op het juiste spoor zette,’ zei hij. ‘De meeste mensen zouden wel het goede willen nastreven, maar zij zijn opgenomen in de maalstroom van verleidingen en gebeurtenissen, in die oorverdovende, oogverblindende veelheid die het ondermaanse biedt; zij hebben geen tijd om tot inkeer te komen. Maar hier beneden, wat anders worden zij dan heremieten? Eenzaamheid is een balsem voor de kwade inborst; vasten reinigt de ziel en verdrijft de lusten en begeerten.

Marozia, een vrouw van onwaarschijnlijke schoonheid - haar liederlijkheid hield zelfs de tijd op afstand - was nu ver van de wanstaltige banketten, waar zij en het menselijk ongedierte dat haar omringde zich overgaven aan vraatzucht en wellust, het vet druipend langs hun kinnen. Zij zat daar op dezelfde plek waar u nu zit: een vrouw van uw leeftijd, maar mooi en fris als een jong meisje. Wie haar levensloop niet kende, zou geen weet hebben van de rottenis die haar van voetzolen tot kruin vervulde; ik zie haar nog voor mij, naakt, want de kleren waren haar van het lijf gescheurd: haar ronde borsten gretig naar voren gestoken, op zoek naar een hongerige hand, haar licht welvende buik die golfde bij ieder van haar snikken, en die hete schoot, die verwerpelijke poort naar de hel, die desondanks zoet geurde, en een sappige aanblik bood om de rechtvaardigen te verleiden - ook mij! Hoevele nachten heb ik hier niet liggen woelen, onmachtig de slaap te vatten bij de gedachte aan die zoete deerne die daar op mij wachtte, in het stro, kronkelend van wellust.’

‘Maar je zwichtte niet?’ vroeg ik, terwijl ik snel aantekeningen maakte met mijn schrijfstift.

Hij schudde het hoofd en draaide zijn ogen naar het rotsige gewelf boven ons. ‘Helaas, was ik maar zo sterk geweest. Maar ik kon haar niet weerstaan. Af en toe bezocht ik haar in haar kluis en dan zuchtten wij in elkaars armen en begingen de meest gruwelijk ontucht. Maar gaandeweg verdreef het vasten de wellust uit haar vunzige lijf. De glooiingen vlakten af, de rondingen veranderden in hoeken, de borsten werden slap als lege worstenvelletjes, de schoot verdorde. Ik wist mij na verloop van tijd beter te beheersen; ik kwam tot inkeer en zag dat de versterving van het vlees de enige weg was. Ik halveerde haar kost en toen dat een gunstige invloed bleek te hebben, halveerde ik die nogmaals. Uiteindelijk gaf ik haar alleen nog maar op de even dagen voedsel. En werkelijk, zij begon te stralen in de duisternis; in haar ogen lichtte het vuur van heiligheid op en na verloop van tijd ving zij aan te prediken. Eerst tegen mij en tegen mijn medewerkers, toen tegen de rots die haar omgaf, weer later tegen de ratten, want zelfs de karige porties die zij nog kreeg wenste zij te delen met wat zij haar kleine vrienden noemde.’


Ik graveerde alles in mijn wastafeltjes, en als Profundus mij alleen liet, verwerkte ik mijn aantekeningen en schreef ik ze in mijn netste handschrift op perkament. Ondertussen verkleinde mijn bewaker in rap tempo de etensporties. Spoedig at ik nog slechts tien tarwekorrels per dag.

En waarlijk, ik zag het licht. Ook ik begon te prediken; tegen Peccato, iedere keer als hij zijn gezicht voor de tralies vertoonde en tegen Profundus, als hij mij van Marozia vertelde. Was ik alleen, ik preekte voor rots en rat. Als ik op dreef kwam, had ik het gevoel dat ik zweefde, en ik wist dat ik desgewenst dwars door de rots zou kunnen lopen. Het zou zijn alsof ik door ijle mist ging, met om mij heen het wervelen van nevelflarden, die zich achter mij zouden sluiten.

Waarom ik dan niet wegliep uit mijn kerker? Dat stadium was ik allang gepasseerd. Geïnspireerd door Profundus’ woorden, Marozia’s voorbeeld en door de zuiveringen die mijn lichaam en ziel ondergingen, reisde ik in de geest verder dan lijfelijk ooit mogelijk zou zijn. Ik sprak met de doden en wandelde door het verleden als was het een tuin, waar taferelen uit de herinnering waren bevroren, om bij mijn naderen tot leven te komen. Ik kon naar keuze ieder moment van mijn bestaan doen herleven en deed dit dan ook vrijelijk.


Sint Marozia, wier adem naar bloesems rook, verrichtte natuurlijk wonderen. Zij genas Profundus van vele kwalen en stond zelf verschillende malen op uit de dood. Zij leerde knaagdieren zingen en haar lichaam was na haar verscheiden niet aan bederf onderhevig geweest, zo hoorde ik van Peccato, die het in zijn cel bewaarde. ‘In het laatste jaar van haar leven,’ zo vertelde hij, ‘at zij nog maar drie graankorrels op de even, en dronk zij een mondvol water op de oneven dagen. Haar lichaam was zo licht dat ik het na haar dood aan een spijker in mijn kluis kon hangen. Daar hangt het nog steeds en zij is sedertdien niet veranderd.’

‘Op hoeveel graankorrels sta jij nu,’ vroeg ik, want ik wist dat hij de heilige wilde navolgen.

‘Vijfentwintig, elke dag,’ zei hij spijtig. ‘En dat pas sinds het begin van de herfst. Daarvoor at ik er veertig per dag. Het is niet gemakkelijk voor een zoon om in de voetsporen van zo’n voortreffelijke moeder te treden.’

‘Ben jij haar zoon?’

‘Ja,’ zuchtte hij, ‘ik ben de jongste.’

‘En Profundus...’

‘Is mijn vader. Na zijn dood zal ik hier schaduwpaus zijn.’


Mijn publiek zat ademloos te luisteren: ‘...de menswording van onze heer Jezus Christus is nu negenhonderdachtennegentig jaren geleden; waar zullen wij zijn, broeders, als de Jongste Dag aanbreekt en de wanner komt? Wie van u zal klaar zijn als het kaf van het koren gescheiden wordt? Wee u, het uur is aanstaande...’

Daarna begon de zangles, Crescentius keek mij aan met zijn pientere kraaloogjes en wiegde zijn staart op de maat. Ik zong hem voor, steeds maar weer, want hij leek nog wat moeite te hebben met het Kyrie, maar ik moest mijn zang onderbreken omdat er gerucht klonk op de gang. Dit was nog niet eerder gebeurd. Ik probeerde het te negeren en begon opnieuw, maar plotseling ging, voor het eerst in lange tijd - ik had geen idee hóe lang — de deur open en een paar soldaten sprongen naar binnen. Crescentius, Balduinus en Anastasius vluchtten naar hun spleet, en ik moest mijn lichaam als schild tussen hen en de soldaten werpen om te voorkomen dat zij doormidden werden gehakt door de zwaardklingen.

De soldaten grepen mij bij mijn armen en sleepten me mijn kluis uit. Ik probeerde mij te verzetten, maar ze zetten me in de gang op mijn benen, die mij nauwelijks meer konden dragen en zeiden: ‘Je bent vrij. De Engelenburcht is in handen van de keizer!’ Meteen gingen zij stram in de houding staan, want daar was de keizer zelf, bloedbevlekt, en met gescheurde kleren. Hij stapte naar voren uit de schaduwen en keek mij goed aan. ‘Ben jij dat, Hroswith?’ vroeg hij verbaasd. ‘Je ziet eruit als een wandelend skelet.’ Hij gaf snel wat bevelen en ik werd drie trappen opgesleept en in een bed gelegd.

Ik lag een tijdje naar de stenen van het plafond te staren, toen stond de keizer weer voor mij. Hij was razend. ‘Het is een schandaal wat hier is gebeurd. Ik heb de schuldigen laten boeten, zij verblijven voorlopig in dezelfde kerkers als waar jij de afgelopen maanden in hebt gezeten. En dat is nog maar het begin.’

‘Toch niet in mijn kerker?’ vroeg ik bezorgd. ‘Ik moet Crescentius nog het Kyrie leren zingen, hij is er bijna!’

‘Crescentius is verslagen, ik heb hem laten onthoofden op de transen van zijn eigen burcht,’ zei Otto. ‘Hij wilde maar niet begrijpen wie de heerser is in deze stad.’

Ik huilde om het lot van mijn kleine pupil.


‘U gaat het niet halen,’ zei Bodo. ‘U bent nog niet tot uw veertigste gevorderd, en het palimpsest nadert zijn einde.’

‘Zo ver is het nog niet,’ zei ik nors, want hij sprak mijn angst uit. Maar ik wist ook dat, ofschoon er nog voldoende te vertellen viel, het minder was dan Bodo dacht. Tenslotte maakte ik niet in iedere periode van mijn leven evenveel mee.

‘Hoeveel tijd hebt u in kerkers en vergeetputten doorgebracht?’ vroeg Bodo.

‘De ergste moest toen nog komen,’ zei ik. ‘Daar had ik destijds nog geen weet van.’

‘Gaat u dan snel verder, broeder Hroswith,’ zei de jongen. ‘Waar is trouwens die hagiografie van Sint-Marozia gebleven? Ik had nog nooit van die heilige gehoord.’

Ik lachte. ‘Dat klopt, zij is heilig verklaard door paus Profundus i, die door haarzelf is benoemd. Profundus en zijn zoon kwamen nooit buiten en hadden geen contact met de bovenwereld, behalve als zij werden bevoorraad. De meeste bewoners van de Engelenburcht hadden geen weet van hun bestaan. Ik heb de hagiografie nooit afgemaakt, maar voorzover ik weet moet hij nog steeds in de ondergrondse gewelven van de Engelenburcht liggen. Op mijn voorspraak zijn Profundus en zijn zoon vrijgelaten. Maar zij hadden geen andere wens dan in hun gang te blijven. Ik ben er een paar jaar later nog langs geweest; Profundus was overleden, maar Peccato had zijn rantsoen tot tien korrels tarwe teruggebracht.’

‘Ik voel mij nog zwaar en vol van het avondeten,’ zei Bodo beschaamd. ‘Misschien moet ik ook maar eens mijn vraatzucht intomen.’

‘Doe dat, jongen,’ zei ik. ‘Toom en breidel jezelf, maar laat mij nu even met rust, want ik heb vandaag nog een flink stuk te doen.’


Ik verloor spoedig mijn aandrang tot preken, en keek gaandeweg ook anders aan tegen ascese, maar ’s nachts droomde ik nog van ratten en wulpse vijfennegentig jarige vrouwen die mij probeerden te verleiden. Erger was, dat mijn droom-zelf inging op haar toenaderingen, hoe weerzinwekkend ook. Langzamerhand verdwenen ook die dromen, maar toen begon ik te verlangen naar thuis, naar mijn vrouw en zoon, want ik had hen een halfjaar niet meer gezien.

Otto zorgde ervoor dat ik goed te eten kreeg en hij kwam af en toe langs om te praten. Hij vertelde mij in het kort waarom hij zo laat naar Rome was gekomen.

Otto’s vriend en vertrouweling Adalbert was in het vroege voorjaar vermoord door de Pruzzen, aan wie hij het christendom predikte. In de daaropvolgende maanden verzamelde de keizer zijn vazallen bij de Elbegrens in de omgeving van Merseburg. Otto wilde voor eens en altijd een einde maken aan de plunderingen van de Slaven die steeds weer de rivier overstaken.

Gerbert van Aurillac had zich in het begin van de zomer ook bij Otto gevoegd; zijn strijd om Reims had hij verloren, niet in de laatste plaats door de tegenwerking van paus Gregorius. Nu kon Gerbert een oude wens van de keizer in vervulling doen gaan: hij zou Otto’s persoonlijke leermeester worden.

De oorlog tegen de Slaven was inmiddels begonnen. De vazallen stapelden de ene blunder op de andere en de Arneburg, door Otto versterkt om het achterland te verdedigen, viel in handen van de vijand, die het gebruikte als uitvalsbasis voor zijn aanvallen. Laat in de zomer trok Otto met een overmacht het vijandelijke gebied in en hij liet alles verwoesten. Veel zou dat niet uithalen, maar nu eisten andere zaken Otto’s aandacht.

Gerbert trok zich terug op een van zijn landgoederen, omdat hij te ziek was om met het hof mee te reizen. De keizer verbleef twee maanden in de Akense winterpalts en vertrok toen naar Rome om een slepende kwestie op te lossen: Crescentius Nomentanus, die de deur had willen openzetten voor de Oost-Romeinse keizer, had zich misrekend. Basileos had zijn handen vol aan de Bulgaren en de Perzen. Hij wenste de vrede met Otto te bewaren, om niet geheel door vijanden te worden omsloten.

De tocht naar het zuiden, toch al veel te laat ingezet, bleek een zware onderneming; het weer was rampzalig en het gezelschap kwam nauwelijks vooruit in de onophoudelijke sneeuwstormen. Geteisterd door kou en lawines trok het leger over de Brennerpas. Maar vanaf het vertrekpunt in Aken was het leger almaar aangegroeid. Gerbert had weer zijn plaats in de hofkapel ingenomen.

Een belangrijk man was hertog Hendrik van Beieren, zoon van Hendrik de Twistzoeker, welke laatste de eeuwige vijand was van Otto en diens ouders, tot Theophanu hem op de knieën dwong. De oude hertog had op zijn sterfbed zijn zoon de belofte afgedwongen dat hij de keizer altijd trouw zou blijven. Hendrik was inmiddels een geleerd man, hij had gestudeerd aan de beroemde Domschool van Hildesheim en was een goede vriend van de keizer, net als Heribert, die ik al in Nimwegen had ontmoet

Verder waren daar Wilderod van Straatsburg, Notger van Lüttich, Bruno van Querfurt en Thietmar van Merseburg en natuurlijk graaf Tammo en bisschop Franko van Worms. De markgraven Ekkehard van Meissen en Otto van Karnten waren er; de abten Odilo van Cluny en Alawich van de Reichenau. En ieder had zijn eigen leger van opgeroepenen bij zich.

Op weg naar Pavia, waar de paus zich bij hen zou voegen, sloten nu ook de Italiaanse graven, vorsten en bisschoppen zich aan, ieder met zijn eigen leger. Otto en zijn neef paus Gregorius troffen elkaar in Pavia, waar ze de kerstdagen doorbrachten. Daarna scheepten het hof en de pauselijke curie zich in, om over de Po naar Cremona te reizen, waar de Rijksgroten een Rijksdag hielden.

Het immense leger trok ondertussen langzaam over land, hier en daar langlopende conflicten oplossend en opstanden neerslaand.


Op de feestdag van de Stoel van de Heilige Petrus trok de keizer aan het hoofd van zijn leger Rome binnen, zonder dat iemand hem iets in de weg legde. Crescentius verschanste zich op de Engelenburcht, traditioneel het machtscentrum van zijn dynastie die Rome al een eeuw in haar greep hield. Tijdens de maandenlange opmars van het keizerlijke leger was de steun aan de senator en tegenpaus snel afgebrokkeld.

De Griek Philagathos, eigenlijk een Oost-Romein uit Calabrië, die ooit een vertrouweling was van keizerin Theophanu en leraar Grieks van Otto, werd op de vlucht onderschept door een Duitse ruiterpatrouille onder leiding van graaf Birthilo van Breisgau, en vreselijk verminkt.

Voordat Otto, die als Saks niet gediend was van de Romeinse wreedheid, het kon voorkomen, reden de Romeinen de ongelukkige pion van Crescentius door hun stad, achterstevoren zittend op een ezel en beroofd van ogen, oren, neus, lippen en tong - ik wilde mij er geen voorstelling van maken. Overigens waren deze straffen niet, zoals ik aanvankelijk dacht, een uitbarsting van wilde volkswoede, maar ging alles strikt volgens de regels van het Romeinse recht.

De oeroude heremiet Nilus - hij bereikte (net als ik binnenkort) de leeftijd van honderd jaren - reisde ijlings naar Rome en smeekte de keizer om genade voor de tegenpaus. Nilus, ook Calabrees, wilde de afgezette tegenpaus meenemen naar een klooster in het zuiden. Maar zachtmoedig als een lam liet Gregorius de Griek alsnog excommuniceren en publiekelijk vernederen. Daarna zette hij hem gevangen in een klooster.

Nilus ontstak nu in woede en hij sprak een verschrikkelijke vloek uit over paus en keizer.

Het beleg van de Engelenburcht zou nog twee maanden duren. Otto liet belegeringswerktuigen maken, en wilde niets weten van een verzoening. Zelfs toen Crescentius onder vrijgeleide om genade kwam smeken, wees de keizer hem honend de deur. De bestorming lukte: dagenlang hielden Crescentius’ mannen nog stand, en de trappen van het fort moesten trede voor trede veroverd. Een jonge edelman uit Parma trof de afvallige senator en patriciër aan op de omloop van de toren en versloeg hem na een hard duel met het zwaard. Hij hakte Crescentius’ hoofd af en gooide het lichaam van de tinnen.

‘Ik had hem één keer genade geschonken, en hij verraadde mij,’ zei Otto ernstig. ‘Een tweede kans kon ik hem niet geven, dan zou niemand mij meer serieus nemen, ik zou een schertsfiguur worden. Maar ik betreur het lot dat mijn oude vriend Philagathos heeft ondergaan. Hij was in mijn opdracht naar Constantmopel gereisd om voor zijn keizer een purpergeboren bruid te werven, maar hij moest onverrichter zake terugkeren. Bij zijn aankomst in Rome heeft hij zich laten misbruiken door Crescentius en diens intriganten.’


Nadat ik een paar dagen in de Engelenburcht was verpleegd, brachten dienaren mij in een draagstoel over naar een paleis aan de zuidkant van het Palatijn, waar de machtige familie De Imiza resideerde, een geslacht dat al lange tijd het vertrouwen genoot van Otto’s dynastie.

Ik bracht weken door in bed, en hoewel ik mijn krachten voelde terugkomen, zag ik weinig noodzaak om eruit te komen. Mijn gastheer Gregorius Miccinus, die door Otto was benoemd tot vestararsacripalatii, zorgde dat het mij aan niets ontbrak; van de vroege ochtend tot laat in de avond brachten zijn dienaren mij de beste wijn, en voedsel zoals de meeste mensen nooit zullen smaken. Slaven masseerden mijn spieren en baadden mij langdurig in een warmwaterbassin. ’s Nachts schoven de dartele meisjes die mij verpleegden om beurten tussen mijn lakens, mij bezwerend dat dit niet in opdracht was van hun patroon.

Gregorius zorgde ervoor dat ik mijn zwaard terugkreeg. Toen ik hem de ratachtige poortwachter beschreef, beloofde hij er een paar soldaten op uit te sturen om het zwaard terug te halen.

‘Zal ik de dief doden, of wil je dat ik hem vermink, en zo ja, hoe?’

‘Niets van dat alles,’ zei ik. ‘Geef hem een stevige bastonnade en laat hem verder zijn werk uitvoeren. De volgende keer dat hij een vreemdeling aan de poort krijgt, zal hij zich wel tweemaal bedenken.’

Een dag later kwam er een soldaat aan mijn bed, die mij mijn Ulfberth bracht en een kleurrijke en vermakelijke beschrijving gaf van de aframmeling die ze de poortwachter hadden gegeven.

Het laatste bezoek van Otto was alweer een paar weken geleden. Gerbert had ik nog helemaal niet gezien, maar ik nam aan dat hij het druk had met zijn nieuwe functie: de keizer had hem benoemd tot aartsbisschop van Ravenna. Uit de spaarzame verhalen die ik van de meisjes hoorde, kon ik opmaken dat Otto en zijn pauselijke neef de ene synode na de andere belegden, om de lopende geschillen in het rijk voor eens en altijd op te lossen.

Daarnaast scheen er een reorganisatie van de Romeinse politiek aan de gang te zijn, de machtsverhoudingen waren gewijzigd na de val van Crescentius, en er was Otto veel aan gelegen om een nieuw evenwicht te scheppen. Het spreekt vanzelf dat ik daar weinig belang in stelde; zelfs naar een ontmoeting met de oude Gerbert zag ik niet uit, hoewel ik aan deze kant van de Middellandse Zee nog geen mensen had ontmoet zoals hij. Het was duidelijk dat hij toegang had tot bibliotheken waar ik zonder aanbeveling niet snel binnen zou komen.

Ik verlangde naar huis. Deze maanden hadden veel van mij gevergd, en al was mijn lichaam weer in orde, in de geest voelde ik sterke behoefte om te vergeten, om af te dwalen en mij te verstoppen voor de wereld buiten. Ik dronk in die dagen meer wijn dan goed voor mij was. Een lang kerkerverblijf tast de ziel aan, en ik had niet meer de jeugdige veerkracht die ik bezat toen ik uit de vergeetput kwam, tien jaar eerder.

Uiteindelijk verliet ik mijn bed en bracht dagen, weken door in een binnentuin vol rozen, met geen ander verlangen dan de zon op mijn gezicht te voelen. Ik staarde wat in de verte, naar de woeste begroeiing van de palatijn-heuvel en naar een vervallen kerk die boven de burchtmuur uitstak.

Een tuinknecht vertelde mij dat de nieuwe keizerlijke palts werkelijk op een boogscheut afstand lag. Het scheen dat de keizer zich in drie maanden een nieuw paleis had laten bouwen, maar dat was niet moeilijk, gezien de vele ruïnes en verlaten gebouwen die her en der in de wildernis lagen. Ook het paleis van Miccinus was een gerenoveerde en uitgebouwde keizersresidentie die dateerde van voor de val van het Romeinse Rijk.

Ik wist dat ik verwacht werd op de palts, maar ik bleef zitten en dagdroomde over het grote verleden van deze stad die voorzover ik had kunnen zien, een overwoekerde puinhoop was van halfingestorte, vervallen paleisjes, ontoegankelijke kloosters en kerken, en overal hutjes die als zwammen aan de voet van de verweerde muren groeiden. Iedere dag schoof ik mijn terugkeer naar het gewoel van de wereld voor mij uit.


Toch kwam er een dag dat ik eens buiten de besloten tuin wilde kijken. Bijen zoemden, paarse triniteitsbloemen, die ik al kende uit de Arabische landen en uit Spanje, ritselden in de wind. Hoe heerlijk was het hier te zitten! Ik stond op, rekte mij eens uit en liep toen op mijn gemak langs de knikkebollende poortwachter van de De Imiza’s, die wakker schrok en riep: ‘Waar gaat dat heen?’

‘Ik ga wandelen,’ zei ik en ik liep door.

‘Ga die oude kerk maar niet in,’ riep hij me na. ‘Daar zijn al eerder mensen getroffen door vallend gesteente.’ Ik bevestigde met een handgebaar dat ik hem had gehoord en stak een geitenpaadje in, dat verder de heuvel op leidde. Ik waadde een tijdje door hoog onkruid, waarin af en toe een haas zich uit de voeten maakte, en kwam toen over een lang, kaal stuk grond, waar alleen wat eenzame graspollen, distels en lage doornstruiken tierden. Ooit moest hier een vloer zijn geweest, hier en daar was nog iets van tegels of stenen zichtbaar, en verderop, aan de rand van het terrein, stond nog een boogje overeind, een stuk muur met uitgespaarde ramen en een enkele pilaar. De zon brandde onbarmhartig en ik besloot een middagslaapje te doen in deze vredige omgeving. In de schaduw van een muurtje vond ik een mosheuveltje dat gemaakt leek om tegenaan te slapen. Ik zette mij neer en sloot mijn ogen.

Ik moet even zijn weggedoezeld toen ik opeens naderende stemmen hoorde. Ik bleef waar ik was en wachtte tot ze voorbij waren. Maar dat gebeurde niet, de sprekers bevonden zich kennelijk aan de andere kant van het muurtje en bleven daar staan praten. Ik kon ze woordelijk verstaan. Het was een vermakelijk gesprek.


‘Ha, eindelijk gebeurt er wat,’ zei Bodo, die weer eens achter mij stond.

Ik stopte met schrijven en wachtte.

‘Gaat u verder, broeder Hroswith, stoort u zich niet aan mij,’ zei hij haastig.


48

Hoe Hroswith alsnog kan afdwalen ter loutering van zijn gekwelde ziel




‘Meester,’ zei de eerste stem, ‘ik wil u een vraag stellen die betrekking heeft op het oude Rome van de keizers.’

‘Stel je vraag,’ zei de tweede stem. ‘Of ik hem kan beantwoorden, weet ik nog niet.’

‘Het Rijk van Rome heeft, zoals iedereen weet, meer dan duizend jaar bestaan,’ zei de leerling. ‘Maar hoe is het ten onder gegaan? Het kan geen straf van God zijn geweest, want de Romeinen waren sinds Constantijn de Grote, eeuwen voor de ondergang, al christenen. Hoe kan een macht die de hele wereld heeft onderworpen, zo verzwakken dat alleen deze ruïnes overblijven?’

De leraar, een oudere man, lachte. ‘Vergeet niet dat het Romeinse Rijk in het oosten nog steeds bestaat, ja, zelfs een grote macht is. Zoals ieder rijk heeft het nooit lang dezelfde vorm gehad, het zwol en kromp en grote gebieden werden aan de ene kant toegevoegd, terwijl men duizend mijl verderop terrein verloor. Ik denk zelf dat het Rome van de oude tijd niet veel verschilde van de tegenwoordige stad; ook toen waren er de elkaar bestrijdende families, de corruptie en het nepotisme, terwijl de barbaren steeds weer opnieuw binnenvielen.’

‘Ja,’ zei de jongen, ‘barbaren zoals wij...’

‘Destijds, ja. Zoals wij nu worden belaagd door Noormannen, Slaven en Saracenen.’

‘Het christendom was toen nog niet zo wijdverspreid als nu,’ zei de jongen. ‘Klopt het ook dat het zich in de eerste eeuwen vooral in de steden in Klein-Azië manifesteerde?’

‘Dat schijnt zo te zijn,’ zei de oudere man. ‘In het westen heeft het veel langer geduurd, en soms zijn streken die al gekerstend waren, weer teruggevallen in het heidendom, zodat zij eeuwenlang verstoken waren van Christus’ genade. En dan zijn er de ketterijen die de verschillende volkeren aanhingen; op de eerste plaats natuurlijk het arianisme. Het is nog niet zo heel lang geleden dat de Langobarden en Spaanse Goten de Roomse koers gingen varen.’

‘Hoe lang denkt u dat het nog duurt voor onze missionarissen de hele wereld hebben bekeerd?’ vroeg Otto, want hij was het natuurlijk. De andere spreker was Gerbert van Aurillac.

Gerbert antwoordde meteen: ‘Dat ligt eraan, imperator, hoe groot de wereld is, of alle landen te bereizen zijn, en hoe groot hun bevolkingen zijn. Ik heb u laten zien hoe de wereld er naar mijn mening uitziet. De wereld is bolvormig en onze landen, een gedeelte van Afrika, en het oosten bevinden zich in de bovenste helft. Hoe zuidelijker je nu gaat, des te warmer wordt het. Als je met een schip voorbij de lijn vaart die de wereld in tweeën deelt, kom je geleidelijk weer in koudere streken, in landen zoals Duitsland of de Noormannenlanden, maar dan gespiegeld over die lijn. Wie weet hoeveel van die landen bevolkt zijn? En als je met een schip in zee steekt, in westelijke richting, kom je uiteindelijk in de verre oosterse landen, waar onze schepen nu nog niet kunnen komen, zo heb ik mij laten vertellen. Maar wat nu als daar nog een landmassa tussen ligt? Mijn rekenmodel vertelt mij dat het, zonder een landmassa, een zeer lange tocht zou worden. En wat is de zin van een zee die zo breed is dat hij onbevaarbaar is? Logischerwijze zou de schepper een proportioneel evenwicht handhaven tussen de gedeelten land en zee, aangezien het doel van de zee ligt in haar bevaarbaarheid.’

Ik was gefascineerd door dit idee, dat ik overigens als onzin beschouwde, het klonk mij iets te speculatief. Vele jaren later hoorde ik echter uit een onverwachte hoek een verhaal dat deze conversatie terugriep in mijn herinnering.

‘Zo’n reis naar het zuiden zou heel nuttig zijn,’ zei de keizer triomfantelijk, ‘ware het niet dat je er voorbij die lijn, als de aarde werkelijk een bol zou zijn, al snel zou afvallen.’

Dat argument had ik zelf ook al in gedachten; onze keizer was een schrander en spitsvondig man. Maar even spitsvondig klonk mij het antwoord van Gerbert in de oren: ‘Wat nu, keizer, als de bewoners van het andere halve rond er hetzelfde over zouden denken?’

‘Ja, wat dan?’ zei de keizer, maar ik begreep al waar Gerbert heen wilde.

‘Waarom zou alles alleen in zuidelijke richting vallen? Ik denk dat onze valrichting eerder naar het middelpunt van de bol wijst; dat zou dan voor de mensen aan de andere kant ook gelden.’

‘Maar hoe kan dat dan?’ vroeg Otto.

Gerbert wachtte even. Toen zei hij, met grote stelligheid: ‘De aarde is een magneet. Dat moet wel, want als het een schijf zou zijn waar je, naar de rand varend, uiteindelijk vanaf valt, dan zou logischerwijze de zee snel leeglopen.’

Het bleef een tijdje stil, en toen zei Otto: ‘Het gaat dus lang duren. Dat is niet erg, ik ben nog jong. Mijn regeerperiode kan langer duren dan die van Karei.’

‘U zult zeer lang leven, Caesar,’ zei Gerbert. ‘Nu al breidt de vrede in uw rijk zich uit als kringen in een waterplas. De volkeren om ons heen zijn klaar om de godsdienst te aanvaarden. Zoals u in zeer korte tijd de nieuwe palts hebt laten bouwen op de ruïnes van een antiek paleis, zo zult u wat van het Westromeinse Rijk rest kunnen gebruiken voor de wederopbouw. Er liggen nog heerbanen, duizenden mijlen lang; wij hebben de vrije kunsten, wij hebben de mogelijkheid om alle boeken uit het verleden te vergaren en honderdvoudig te laten kopiëren. Alles mag dan zijn verspreid en versplinterd; verloren is nog niets.’


Op dat moment voelde ik een lanspunt op mijn keel. Een soldaat stond groot en donker afgetekend tegen de blauwe lucht. Hij riep naar de mannen aan de andere kant van het muurtje: ‘Er zit hier een man verscholen. Op zijn minst is het een luistervink, maar waarschijnlijker een sluipmoordenaar. Zal ik hem doorsteken?’

Otto en Gerbert kwamen naast hem staan. ‘Ik stel je waakzaamheid op prijs,Taddeo,’ zei Otto, ‘maar doorsteken is niet nodig, want dit is mijn goede vriend Hroswith uit Neder-Lotharingen.’

‘Laat die idioot die lans van mijn keel afhalen,’ zei ik korzelig. ‘Het moet toch duidelijk zijn dat ik hier lig te slapen in het mos? Ik ben herstellende.’ Otto tikte zachtjes met zijn staf tegen de lans, en de soldaat trok hem onwillig terug. Otto reikte mij de hand en hielp me opstaan. Hij omhelsde mij, net als Gerbert.

‘Hroswith, ik wilde je al opzoeken,’ zei Gerbert enthousiast. ‘Wij hebben nu je medewerking nodig.’

Otto beaamde dat. ‘Ga mee, Hroswith,’ zei hij. ‘Je moet nu maar eens op mijn nieuwe palts komen kijken. Ik heb trouwens eerst nog een vervelende kwestie bij de hand, waarbij jij misschien kunt helpen.’

Wij hepen over het vlakke stuk van de wildernis en Gerbert vroeg of ik wist waar ik mij op dit moment bevond. Ik schudde mijn hoofd.

‘Dit is de baan van het Circus Maximus, hier werden in de oude dagen de paardenrennen gehouden.’

Wij gingen weer door struikgewas, onze tunieken strak om ons heen trekkend om ze niet open te halen aan de dorens, en kwamen even later via de onvermijdelijke, vertakte geitenpaadjes bij een achterpoortje van de palts, die vanaf deze zijde alleen een oeroude, klimopbegroeide muur liet zien.

Buiten was het drukkend geweest; nu gingen wij door koele gangen waar langwerpige vensters op drie, vier keer manshoogte de wind vingen, naar de ontvangstzaal. Afgezien van de lansiers aan weerszijden van de toegangsdeuren, was de zaal leeg; links en rechts liep een nissengalerij, ondersteund door zuilen met eenvoudige vierkante kapitelen, daartussen de grote, lege ruimte onder een dak van rechte balken. De enige versiering was het purperen, geborduurde baldakijn achter de door wachters geflankeerde troon. Otto stak de ruimte snel over, met zijn staf op de grond tikkend om aan de zaal een echo te ontlokken. Hij schoof het baldakijn een stukje opzij en wij volgden hem een gang in, die uitkwam in een kleine kamer waar op kleurige tapijten, lage banken met kussens stonden. Het deed mij ietwat oosters aan. Op een tafel lagen twee boeken en een papyrusrol.

‘Gaat u zitten, magister,’ zei Otto eerbiedig. ‘Hroswith, ik wil dat jij hier even naar kijkt.’ Uit een muurkast nam hij een kunstig bewerkte leren tas, waarvan de stijl onmiskenbaar Arabisch was.

‘De kalief van Egypte stuurde mij geschenken: twee leeuwen, die ik heb laten overbrengen naar de dierentuin van de Akense palts; een paar slavinnen die ik meteen heb vrijgelaten en in een klooster laten plaatsen; en nog wat gouden snuisterijen waarvan de functie en waarde duidelijk zijn. Maar hoe moet ik dit interpreteren?’ Hij opende de tas en haalde er een pak sterk ruikende, geperste kruiden uit.

‘Gerbert denkt dat deze kruiden een functie hebben, maar persoonlijk denk ik dat de kalief zinspeelt op onze neiging tot vasten. Het is bekend dat heremieten in de woestijnen soms gras aten. Moet ik dit zien als een belediging, of heeft een betekenis die ons ontgaat?’

Kon dit waar zijn? Ik trok een stukje uit de geperste massa en rook eraan. Ik begon te lachen. ‘Keizer, dit is hasjiesj; het woord betekent “gedroogd gras”, maar in werkelijkheid zijn het de toppen van de hennepplant. Zo te zien is dit trouwens uitstekende kwaliteit. Het is zeker geen belediging, maar een koninklijke gift. Overigens vasten de Saracenen ook, al doen zij het op een andere manier.’

‘Is het om te eten?’ vroeg Gerbert, die het plukje van mij overnam en aandachtig bestudeerde.

‘Ja, je kunt het verwerken in eten of drinken, opgelost in heet water. Het gaat hierbij niet om de smaak, het gaat om het effect. Zoals men wijn soms ook niet drinkt om de smaak, maar om de dronkenschap.’

Gerbert schudde zijn hoofd in verwondering. ‘Dit werpt wel een nieuw licht op de gretigheid waarmee de anachoreten uit vroeger tijden gras aten. Misschien moeten wij een heel andere invulling geven aan die verhalen.’ ‘Het klinkt mij heel interessant in de oren,’ zei Otto. ‘Kun jij het voor ons klaarmaken, Hroswith? Weet jij hoeveel je nodig hebt?’

‘Wis en zeker weet ik dat, 6 keizer,’ riep ik verheugd en ik pakte de tas van hem over; als ik de laatste weken ergens naar had verlangd, dan was het wel naar dit miraculeuze kruid. Ik wilde mij al keukenwaarts spoeden, maar Gerbert waarschuwde: ‘Geef het eerst te eten aan een hond of een big. Wees

altijd voorzichtig met geschenken van andere heersers.’

Een wachter bracht mij naar de keuken en gelastte de aanwezigen mij alles te geven wat ik nodig had.

‘Eerst maar even wat water koken,’ zei ik tegen de koks en hun knechten, die nieuwsgierig toekeken. Ik kookte wat van het kruid in een pannetje en goot het een paar keer over tussen twee stenen bekers om het snel te laten afkoelen.

‘Breng mij een hond of een big,’ zei ik toen.

‘Wij hebben geen hond,’ zei een van de koks, ‘en de biggen liggen daar.’ Ik zag een paar grijnzende, geslachte biggen die klaarlagen voor het avondmaal.

‘Dan zit er niets anders op.’ Ik goot de vloeistof in mijn keel, en bleef een tijdje rondlummelen tussen de snijtafels. Ik keek in pannen en potten, hier en daar een hapje stelend, tot ik merkte dat het keukenpersoneel zich begon te ergeren.

Ik liep de achterdeur uit naar een binnenplaatsje waar tientallen Romeinse katten miauwden om eten. Ik negeerde ze en zette mij neer in de schaduw van een zoetgeurende tamarindeboom om af te wachten. Tegen de stam leunend, voelde ik de doezeligheid terugkeren, die mij eerder die middag had bevangen op de resten van het Circus Maximus. Ik sloot mijn ogen en liet haar over mij heen komen.

Later werd ik mij bewust van een kattenkopje dat langs mijn hand wreef. Ik duwde het beest weg, maar voelde alweer een andere. En toen ik mijn ogen opende, sprong er één kat op mijn schoot en een andere op mijn linkerschouder. Aan alle kanten werd ik nu omstuwd door miauwende, klauwende katten, die mij probeerden te bedelven onder hun vuile bontlijfjes. Ik sprong schreeuwend op en sloeg de haren van mijn tuniek. Er kwamen wat koks kijken door de deuropening. Ik lachte naar hen. ‘Alles is in orde,’ zei ik en ik drong mij tussen hen door de keuken in.

Ik was van plan om terug te gaan naar de kamer waar Otto en Gerbert op mij wachtten, maar herinnerde mij net op tijd dat ik de hasjiesj ergens in moest verwerken. Daarnaast voelde ik opeens een vreselijke honger opkomen. Ik deed een schort voor en begon alle kasten open te trekken op zoek naar ingrediënten.

Het keukenpersoneel rende spoedig af en aan om mij te verschaffen wat ik nodig had, en algauw stond ik te roeren in pannen, draaide ik spitten en bedroop ik bradend pruimengevuld gevogelte met vet en honing, terwijl tien mannen over mijn schouders keken wat ik deed. Ik zorgde voor een dampende schaal gebroken tarwe, waar een dikke vissaus, gekruid met het geschenk van de onvolprezen kalief Al-Aziz, overheen zou gaan. Ik moest de keizer onverwijld adviseren om vriendschapsbanden te smeden, en handelsroutes te openen naar Egypte.

Ik liet het eten brengen naar het kamertje waar Otto en Gerbert bezig waren met de studie van de muziek, de enige van de vrije kunsten waarvan ik helaas geen verstand heb. Zij onderbraken hun discussie en begonnen met smaak aan het eten.

‘De kok heeft zichzelf overtroffen,’ zei de keizer. ‘Waar zit dat Egyptische kruid in?’

‘Ik heb het in de saus verwerkt,’ zei ik. ‘Wat het eten betreft, dat heb ik ook gemaakt.’

‘Het is erg goed.’ De keizer schrokte als een hongerige jachthond en ook Gerbert had zijn volledige aandacht bij het eten. ‘Magister,’ vroeg Otto, ‘is het niet een beter idee om Hroswithus de leiding te geven van de keukens?’

‘Zeker niet,’ antwoordde Gerbert. ‘Smakelijk eten leidt tot vraatzucht en maakt lui en dik. Wij hebben hogere doelen en een immense taak. Hroswith gaat het rijk onschatbare diensten bewijzen, maar op een heel ander terrein dan dat van de voedselbereiding.’

‘Waaruit bestaan mijn taken eigenlijk?’ vroeg ik. ‘Tot dusver heb ik daar nog geen duidelijk antwoord op gekregen.’

‘Geduld, beste vriend,’ zei de keizer. ‘Hierover zullen wij het later hebben. Laten wij eerst genieten van dit maal, want al zijn wij het erover eens dat lekker eten leidt tot vraatzucht en zwaarlijvigheid, dat wil niet zeggen dat wij er - nu het omwille van de wetenschap noodzakelijk is - niet van kunnen genieten.’

‘Een waar woord,’ antwoordde ik, toch al geen voorstander van ascese. Ik schepte mijzelf flink op, want de oude Gerbert begon al aan een tweede bord, grimmig, maar vastberaden dit offer te brengen voor het heil der mensheid. En, bij God, het was een godenmaal.

Naderhand lieten wij ons neerzakken op rustbanken, zoals je ze alleen maar in Rome vindt en hapten zwakjes naar adem.

‘Ik merk niks van dat kruid,’ zei Otto ten slotte. ‘Laten wij het hebben over jouw positie, Hroswith. Ik denk dat magister Gerbert het beter kan vertellen dan ik.’ Hij spreidde zijn hand uit naar Gerbert.

‘U hebt geen land en geen verantwoordelijkheden, Hroswith,’ zei Gerbert. ‘Vanwege uw afkomst bent u graaf noch hertog, en hoewel het mensen van eenvoudige komaf door de Goddelijke genade soms wel degelijk gegeven is om abt of bisschop te worden, is dat bij u niet het geval. U hebt als onafhankelijk lid van de kanselarij grote bewegingsvrijheid en weinig verantwoordelijkheden. U bent bedreven in het trivium en op de hoogte van de Griekse en Arabische geschriften en de boeken van de grote geesten van het Romeinse Rijk.’

‘U overdrijft,’ zei ik bescheiden, maar Gerbert liet mij niet uitspreken: ‘Wat er nog schort aan uw ontwikkeling zal door de aard van uw opdracht binnen korte tijd worden aangevuld. U wordt beheerder van de keizerlijke

bibliotheek, een boekerij die haar weerga in de wereld niet kent.’

Ik sloot mijn ogen en hoorde hemelse muziek; voor mijn geestesoog zag ik eindeloze kasten gevuld met honderden folianten, in door hun uitgestrektheid nauwelijks te belopen zalen. Hier had ik van gedroomd. Hoe groot moest die bibliotheek wel niet zijn?

Ik besefte opeens dat ik al een tijdje met mijn ogen dicht moest zitten, ik keek om mij heen en zag Gerbert en Otto die elkaar aankeken en in de lach schoten.

‘En waar,’ vroeg ik, ‘is die bibliotheek?’

Otto en Gerbert lachten nog harder. Ik voelde mij niet gemakkelijk onder hun spot en wilde wel opstaan en boos weglopen, maar dat is niet iets wat je doet in het gezelschap van keizers en aartsbisschoppen. Otto zei, de tranen uit zijn ogen vegend: ‘Die bestaat helemaal niet.’

‘Die bestaat nog niet,’ verduidelijkte Gerbert. ‘En daar ligt jouw taak. Er zijn wel wat verspreide boekerijen in de paltsen en kloosters en sommige van die boeken hebben inderdaad grote waarde, maar het wordt tijd dat er één grote bibliotheek komt, die de hele christenheid kan dienen tot baken in de duisternis. Jij gaat boeken opsporen en inkopen. Jij gaat boeken schrijven en vertalen, en boeken laten schrijven en vertalen. Jij gaat boeken laten kopiëren in veelvouden, zodat zij tegelijkertijd door verschillende studenten kunnen worden gelezen.’

‘Maar die dingen gebeuren toch al overal?’ vroeg ik. Gerbert schudde het hoofd.

‘In vroeger tijden zaten kopiisten in zalen bij elkaar. Een van hen las langzaam voor uit een boek, en iedereen schreef op wat hij zei. Op die manier kon je, als er voldoende mensen aanwezig waren, een boek in één keer tien- of zelfs honderdvoudig kopiëren. Tegenwoordig gaat het veel omslachtiger. Een monnik of geleerde die een boek wil lezen, moet eerst de locatie kennen waar het wordt bewaard. Dan moet hij toestemming vragen het boek te lenen. En dat is erg moeilijk, geen enkel klooster leent graag boeken uit, dus hij moet wachten op een uitnodiging om het ter plekke te lezen. Als hij er dan eindelijk is, kan hij het boek lezen, uit zijn hoofd leren, of kopiëren. Na al deze stappen is er slechts één exemplaar van dat boek bij gekomen. Wanneer nu, Hroswith van Wikala, op een goed bereikbare plek in het Rijk vaardige kopiisten samenkomen in scriptoria en boeken vermenigvuldigen op de oude manier, dan zal de kennis zich veel sneller verspreiden en de wetenschap zal tot in de uithoeken van de wereld tot bloei komen. Ooit waren er bibliotheken, zoals het Mouseion van Alexandrië, waar duizenden, ja honderdduizenden boeken bijeen waren gebracht; zulke bibliotheken moeten er weer komen. De kennis is versnipperd en verspreid, maar ze is nog aanwezig. De kloosters hebben eeuwenlang hun boeken gekoesterd, nu is het tijd om alles bijeen te zoeken, om groepen monniken uit te sturen om te inventariseren wat er is.’

Nu was het mijn beurt om te lachen. Gerbert en Otto keken mij verwonderd aan.

‘Prachtige dromen, magister Gerbert, en u schetst mij een visioen zoals ik dat elke dag wel wil hebben,’ zei ik. ‘Maar ik heb al ervaring met dit soort visioenen, en waarlijk, het is de hasjiesj die door uw mond spreekt.’

Maar nu kwam Otto ertussen. ‘Hoezeer dit ook klinkt als een luchtkasteel, edele Hroswithus, en ook ik voel nu de werking van het merkwaardige kruid, ik bezweer u: deze ideeën zijn in de loop van jaren gegroeid; dit vloeit voort uit een diep verlangen dat magister Gerbert en ik koesteren.’

‘Ik deel het verlangen, al lijkt het mij nog een onmogelijkheid toe. En waar moet deze bibliotheek komen?’ vroeg ik. ‘In Rome?’

Otto spreidde zijn armen uit. ‘Voorlopig bouwen wij er één in Rome, en één in Aken, maar zij zullen identiek zijn. Ieder boek dat in de ene bibliotheek wordt geplaatst, zal als kopie in de andere staan. Zo zal de verzamelde kennis gevrijwaard zijn tegen rampen, plunderingen, brand... Want ook Alexandrië werd ettelijke malen verwoest.’

‘En later kunnen wij nog op andere locaties bibliotheken vestigen,’ nam Gerbert het van hem over. ‘Constantinopel komt natuurlijk in aanmerking; dat zal ook de banden tussen de twee Romeinse Rijken, het oude en het nieuwe, verstevigen en op lange termijn misschien een hereniging bewerkstelligen. Antiochië, waar nog veel van onze broeders leven, is een logische keuze - als het ons lukt de Saracenen en Perzen terug te dringen.’

‘Verdomd,’ zei ik. En toen zei ik niks meer.

Otto schonk ons alledrie een glas wijn in. ‘Overal binnen mijn grenzen is het nu vrede,’ zei hij. ‘En die grenzen schuiven nog altijd op. Mijn streven is de beschaving die eeuwen geleden ten onder ging, weer op te bouwen, zodat binnen de spanne van onze levens de pax Romana weer zal heersen in dit deel van de wereld.’

Wij peinsden een tijdje over een vredige wereld vol wijsgeren en onafzienbare bibliotheken. Toen pakte Gerbert een vreemd instrument: een klankkast met lange hals waaraan één snaar was bevestigd. ‘Ik ga een stukje monochord voor jullie spelen,’ zei hij. Hij begon aan de stemknop te draaien.

‘Terwijl jij in de keuken bezig was, Hroswith, hadden magister Gerbert en ik het over de muziektonen die ten grondslag liggen aan het universum,’ zei de keizer.

‘Ah, Pythagoras,’ zei ik.

‘Mijn vraag aan mijn gewaardeerde leraar was of er geen equivalente basisprincipes zijn te vinden op het vlak van de andere zintuigen. Hij is mij het antwoord nog schuldig. Wat denk jij ervan?’

‘U bedoelt,’ zei ik, ‘in het visuele, de kleuren? Of misschien de basisvormen van de geometrie?’

‘Dat is precies wat ik bedoel,’ riep hij begeesterd. ‘Maar zijn het nu de kleuren of de vormen? Daar moeten wij een keer een groot onderzoek aan wijden. En kijk nu eens naar deze tapijten, mooi niet? Zie je die kleuren, die diepte? En die vormen? Alles komt erin terug, zou dit niet evenzeer een uitdrukking kunnen zijn van het universum?’

‘Zonder enige twijfel,’ zei ik, en waarlijk, nu ik het tapijt goed bekeek, bleek het een magische gloed te bezitten, die mij eerder niet was opgevallen.

Maar nu begon Gerbert te spelen. Met zijn vingers drukte hij de snaar tegen de hals, en hij sloeg haar aan met een stukje schildpaddenschild. Hij hield zijn ogen gesloten en speelde met merkwaardige snelheid en met een vingertechniek die nauwelijks bij hem leek te passen. Maar wat ik hoorde had niks met muziek te maken, zelfs niet voor iemand als ik, die in verschillende landen de vreemdsoortigste toonschalen had leren kennen. Het was een volkomen willekeurige reeks combinaties, maar tegelijkertijd was het duidelijk dat Gerbert het had ingestudeerd en niets zomaar iets deed. Het klonk als de compositie van een waanzinnige, maar juist die schijnbare lukraakheid fascineerde mij. Toen Gerbert stopte, hield hij nog even zijn ogen dicht.

‘Wat was dit?’ vroeg ik voorzichtig.

Gerbert opende zijn ogen en keek mij aan. ‘Vond je het mooi?’ vroeg hij. Ik geloof dat het bloed naar mijn hoofd steeg en ik zei: ‘Het is heel apart. Maar mooi... Ik geloof het eigenlijk wel.’

‘Leugenaar,’ zei hij lachend.

‘Het gaat veel verder dan schoonheid,’ zei Otto. ‘Het is het universum, uitgedrukt in wiskundige formules. En die formules heeft magister Gerbert getransponeerd naar reeksen grondtonen die de basis zijn van alles.’

‘Het is een gebed,’ zei Gerbert.

Ik stond op. ‘Ik ben erg moe. Ik denk dat ik mijn bed eens ga opzoeken.’ ‘Je spullen zijn al overgebracht naar de palts,’ zei Otto. ‘Voorlopig verblijf je hier, zodat je kunt beginnen met je taak. Magister Gerbert zal zorgen dat je een staf van toegewijde medewerkers krijgt.’

‘Caesar,’ zei Gerbert, ‘volgens mij heeft Hroswith nog niet gezegd of hij de opdracht aanneemt.’

‘Natuurlijk wil hij de opdracht,’ zei de keizer. ‘Zo is het toch, Hroswith?’ ‘Zo is het, keizer Otto,’ zei ik.


49

Hoe een bibliothecaris de economie kan beïnvloeden. De dorpsgek doet goede zaken




Ik liet mij naar mijn kamer brengen, een vrij grote ruimte in de bovenste woonlaag van het paleis, met vensters op het zuiden. De inrichting was nogal ascetisch en meer verlangde ik op dat moment niet. Ik liet meteen een van de twee schrijftafels voor een venster zetten, zodat ik een prachtig uitzicht had op een stukje van het nog altijd indrukwekkende Colosseum. In de herfst van dat jaar zou dat stukje veel groter worden; nu, in de midzomer, ging een groot gedeelte schuil achter de hoge bladerkronen van kastanjebomen.

Ik zette mij neer op een van de vensterbanken en keek uit over het groene landschap. Rome was zo anders dan ik mij had voorgesteld. Ik stuurde de twee bedienden weg die de duivennesten rond de vensters wilden opruimen. Ik genoot van het gekoer in dit stille uur. Misschien zou ik het morgen bij het ontwaken wel vervloeken, maar dan kon ik ze altijd nog laten verwijderen.

Langzaamaan werd het nu donkerder en één enkel toortslichtje begon te flakkeren, ver beneden mij. Even later was het, afgezien van de sterren en de grijze strepen die nog restten van de zonsondergang, nu geheel donker. Een knecht stak binnenskamers een olielamp aan, waardoor het contrast tussen nacht en sterren verminderde. Ik besloot aan mijn schrijftafel te gaan zitten om een plan op te stellen. Ik had er geen idee van waar ik moest beginnen en hoeveel voorbereidend werk er al was gedaan, maar dit was de opdracht waarop ik mijn hele leven had gewacht.

Ik opende het kastje in de schrijftafel en vond er, naast schrijfmaterialen, Boëthius’ De consolationephilosophiae, dat hij schreef in de kerkers van Theodorik, in afwachting van zijn executie. Het was waarschijnlijk een vriendelijk gebaar van Gerbert of Otto, maar ik las liever de andere werken van Boëthius.

Ik begon aantekeningen te maken op een wastafeltje. De eerste stap leek mij het opstellen van inventarislijsten. Daarvoor waren heel veel boodschappers nodig. Die zouden zelf de collecties moeten inventariseren, dus moeten kunnen lezen en schrijven. Als ik ieder klooster zelf een lijst zou laten maken, was de kans groot dat de monniken alleen opschreven wat zij van belang achtten. Mensen hebben vaak de neiging om de bekendste boeken als de belangrijkste te beschouwen. Dat zou de beoogde bibliotheek niet ten goede komen. Er was ook geen noodzaak om boeken te vermenigvuldigen die al overal aanwezig zijn, dus ik moest ook van deze boeken een lijst maken; die vielen af.

Na de inventarisatie kon het kopiëren beginnen; de vraag was, moest ik mensen uitzenden om de boeken ter plekke te vermenigvuldigen, of moesten ze tijdelijk hierheen worden gebracht? Ik zou dat per geval kunnen bekijken.

Dan leek het mij raadzaam om de zeldzaamste exemplaren het eerst te laten afschrijven; dat kon het beste ter plekke gebeuren, want er kon tijdens een reis veel fout gaan.

Er klonk een klop op de deur en Gerbert stond in de kamer. Hij lachte. ‘De keizer en ik waren allebei in slaap gevallen. Maar die hasjiesj, zoals jij dat noemt, moet ik eens nader onderzoeken. Denk je dat je in deze kamer goed zult kunnen werken?’

‘Ik ben al begonnen.’

‘Wij gaan het samen voorbereiden,’ zei Gerbert. ‘Wij moeten onze mensen goed instrueren. Ik denk zelf dat wij het best groepen jonge monniken kunnen inzetten, daarvan zijn er genoeg. Ik heb goede contacten met kloosters in heel Duitsland, in de Frankische landen en Italië, maar ook in de Spaanse Mark. Daar kun je gebruik van maken. Verder zijn er natuurlijk op het moment erg veel aanzienlijke bischoppen en abten in Rome. Wij kunnen iedereen inschakelen om zo snel mogelijk de eerste fase van deze onderneming te voltooien.’

‘Vergeet de paus niet,’ zei ik.

Gerberts gezicht betrok. ‘De paus is een neef van keizer Otto en hij is hem welgezind, maar in sommige zaken vaart hij zijn eigen koers. Hij acht het niet in het belang van de godsdienst om werken bijeen te brengen die niet in eerste instantie de godsdienst tot onderwerp hebben. Ikzelf ben van mening dat de godsdienst is gebaat bij de studie van elk onderwerp in de schepping. Kennis van de natuur vergroot immers ons ontzag voor God.’

‘Zo denk ik er ook over,’ zei ik, al was en ben ik van mening dat de beoefening van de wetenschap een doel op zich is. Ik herinnerde mij ook te hebben gehoord dat paus Gregorius in de strijd om de Reimse aartsbisschopszetel steeds de zijde had gekozen van Gerberts tegenstanders.

‘Gregorius is een grote steun voor de keizer bij het verwezenlijken van zijn politieke plannen,’ ging Gerbert verder. ‘Maar sommige zaken bespreekt Otto bever met mij.’

‘Is er al een gebouw toegewezen aan de bibliotheek?’ vroeg ik.

‘Wij zijn er nog over aan het praten,’ antwoordde Gerbert. ‘Rome is een vreemde stad, moet je weten. Het blijft een wirwar van machtsgebiedjes en invloedssferen, en hoewel de keizer in theorie de hoogste machtsdrager is, zijn er nog altijd facties die zijn autoriteit openlijk of in het verborgene trotseren. Het is natuurlijk niet de bedoeling dat de boekerij in handen valt van een van de machtige clans. Daarom is het zaak om een zo neutraal mogelijke locatie te vinden.’

‘De palts zelf is natuurlijk de eerste keus?’

‘Wellicht. Maar we hebben waarschijnlijk spoedig veel ruimte nodig, en naar het zich laat aanzien, is de palts zelf alweer aan uitbreiding toe.’

Wij maakten een lijst van kloosters die het eerst in aanmerking kwamen voor een bezoek van een inventariseerder. Gerbert zou brieven laten rondgaan naar de abten en naar de bisschoppen die een belangrijke kathedraalschool in hun diocees hadden. Ook zou hij jonge monniken rekruteren om de boeken te kopiëren. ‘Helaas zijn er nog te weinig die goed genoeg kunnen lezen en schrijven om dit werk te kunnen doen,’ zei hij.

‘Iedereen kan het leren,’ zei ik optimistisch. Gerbert moest lachen. ‘Je kunt jezelf niet als maatstaf nemen, Hroswith. Jij bent de anomalie, net als ik trouwens, want wij zijn beiden van eenvoudige komaf. Maar dat is maar voor weinigen weggelegd, de meeste monniken zijn net in staat de Evangeliën te lezen.’

‘Dan moet daar maar eens verandering in komen,’ vond ik. ‘Hoeveel tijd besteedt de kloosterling wel niet aan zijn eindeloze bidstonden? Het is misschien mogelijk geselecteerde groepen novicen dispensatie te geven, mits zij de gewonnen tijd aan studie besteden?’

‘Geen sprake van, Hroswith. Zonder bidden zijn wij nergens,’ zei Gerbert vermanend.

Maar ik had alweer een ander idee. ‘Wat nu,’ opperde ik, ‘als je hun bidstonden laat overnemen door de dommere novicen, de jongens die geen blijk geven van talent of leergierigheid? Zij kunnen dan bidden voor twee, misschien wel voor drie.’

Gerbert lachte: ‘Ik wist wel dat jij de juiste was voor deze taak, Hroswith. Weer geef je blijk van scherpzinnigheid en vindingrijkheid. Zo gaan we het doen.’


Bodo was beledigd. ‘Dus de meeste monniken kunnen nauwelijks lezen en schrijven volgens die Gerbert?’ zei hij. ‘Ik lees al sinds mijn vroege kindsheid als de beste. Ik kan zelfs uw priegelige hanenpoten lezen. En dat in de volkstaal, die zich helemaal niet leent voor boekstaving.’

‘Waarom lees je het dan?’ vroeg ik.

‘Omdat het verhaal mij boeit.’

‘En denk jij dat het verhaal net zo boeiend zou zijn geweest in het Latijn?’

‘Hoe kan ik dat weten?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Het zou in elk geval compacter zijn geweest.’

‘De grote Beda heeft al gedeelten van de Evangeliën naar de volkstaal overgezet,’ merkte ik op. ‘En ik heb nog veel meer boeken in de volkstaal gezien.’

‘Die zou ik dan ook wel eens willen zien,’ antwoordde de ongelovige dwaas.

Ik haalde mijn knokige schouders op dat het kraakte. ‘Het zou je niks zeggen, ze zijn niet geschreven in onze volkstaal.’

Ik geloof dat het een openbaring was voor de in het klooster opgegroeide jongen, dat er vele volkstalen bestaan.


En zo geschiedde het dat ik in de nazomer van dat jaar harder werkte dan in enige andere periode van mijn leven. Ik sprak honderden mensen, sloot overeenkomsten met grootgrondbezitters, en handelaren over de leveringen van perkament, bestellingen die zo omvangrijk waren dat de prijs van kalfsvlees in heel Noord en Midden-Italië instortte en de mensen zich zat en vet aten; ik instrueerde novicen en inspecteerde gebouwen; ik schreef brieven en bezocht afgevaardigden. En ik vatte het plan op om zelf weer een reis te ondernemen.

Als ik een paar zeldzame boeken ging achterhalen in het noorden, kon ik dat mooi combineren met een bezoekje aan mijn eigen huis. Ik telde de maanden dat ik al weg was en vroeg mij af hoe mijn kind er nu uit zou zien.

Anderszijds lokte ook Andalusië weer. Er waren prachtige boekenverzamelingen aan de andere kant van de Pyreneeën, zowel in de Mark als in het kalifaat. Ongetwijfeld viel er wel wat te regelen met de plaatselijke machthebbers; en aan wie kon ik het kopiëren of vertalen van Arabische boeken beter overlaten dan aan mijzelf?

Uiteindelijk kwam er weinig van deze plannen. De voorbereidingen hadden al zo veel voeten in de aarde dat mijn aanwezigheid niet gemist kon worden. De keizer en Gerbert hielden een belangrijke synode in Pavia. De paus bleef dit keer in Rome. Ik besloot om in elk geval te overwinteren in Rome; misschien kon ik in de lente naar het noorden. Ik betreurde het dat ik mijn vrouw niet had leren lezen, dan had ik haar een brief kunnen sturen.


In de schaduw van de stadspoort, bij de Via Ostiense, was een uitspanning waar reizigers een bed konden krijgen en iets te eten. Ik had mij laten vertellen dat het in oude tijden een Mithras-tempel was geweest, maar het zag eruit als een toevallig, lukraak samenraapsel van bouwmaterialen uit verschillende tijden. De ingang ging bijna verborgen tussen scheefgezakte zuiltjes, en het beeldhouwwerk op de daklijst was overwoekerd met graspollen en distels.

Villa Amnesia, zo heette dit door Mendax de Kretenzer gedreven wijnhuis, dat een twijfelachtige reputatie genoot in de stad.

Moe van het werken, en met een opkomende melancholie die ik doorgaans aan het najaar weet, ging ik die dag naar Mendax’ uitspannmg. Ik groette de stamgasten en zette mij in een hoek buiten het bereik van de fakkels. In de zuidelijke landen lijdt een mens ’s winters meer kou dan in het noorden, waar de huizen gebouwd zijn om tijdens lange vorstperioden beschutting te bieden.

Mendax kwam groetend naar mij toe, kruik en kroes in de hand. Met zijn vette accent riep hij: ‘Heer Hroswithus, wij hebben deze herfst een mooie aanbieding: gratis kalfsvlees zoveel als u maar wilt, zolang u het zelf roostert. De wijn kost uiteraard hetzelfde als altijd, gezien de kwaliteit een schijntje.’ Mendax had een eenvoudige formule: hij schonk één soort drank, en wel Kretenzische wijn uit de gaarden van zijn eigen familie. Ook de schepen die de vaten afleverden in Bari behoorden deze clan toe, evenals de ossenkarren die ze over land vervoerden. Mendax’ familie hield al sinds een eeuw het monopolie van de import van Kretenzische wijn in het Patrimonium en had zich daarmee flink verrijkt. Mendax bezat nog een pakhuis in de stad en hij scheen ook een paar woonblokken uit te melken. Maar het liefst werkte hij in zijn eigen taverne, want hij was zelf, zoals men wel zegt, zijn beste klant.

Ik goot twee kroezen door mijn keelgat en begaf mij toen, inwendig verwarmd, naar het midden van de ruimte, waar de gasten vlees braadden op de roosters van de stenen oven. Op een bank stonden diepe schalen met stukken vlees in verschillende marinades, en tweetandige spitten om ze aan te rijgen. Ik was niet van plan geweest te eten, maar de geuren, zo overweldigend dat het rookgat ze niet meer kon verwerken, maakten mijn maag aan het grommen als een verscheurend beest.

Ik zocht een mooi stuk uit, reeg het aan mijn spit en legde het op het rooster. Een poortwachter die naast mij bezig was, merkte op: ‘Dat is nieuw, gratis vlees. Graan voor de armen en behoeftigen, dat kenden wij al, maar dit heb ik nog niet eerder meegemaakt.’

‘Bezwaren?’ vroeg ik.

‘Geenszins. Het betekent waarschijnlijk dat het goed gaat met het land en de keizer zich dus kan veroorloven voedsel weg te schenken.’

Een reiziger was het niet met hem eens. ‘De keizer heeft er niks mee te maken. Om de één of andere reden is er de laatste weken een overschot aan kalfsvlees; overal zijn de boeren aan het slachten. Op de markten ligt vlees te verrotten, maar tegelijkertijd zijn veel boeren zich nu aan het richten op de koeienfok. Iemand betaalt goede prijzen voor kalveren.’

‘Zolang het maar in ons voordeel is,’ vond de poortwachter.

‘Geniet er maar van en zorg dat je een vetlaagje opbouwt, want dit kan nooit lang duren,’ zei Mendax, die iedereen langsging om bij te vullen.

‘Waarom denk je dat?’ vroeg ik.

‘Mijn handelsinstinct zegt het mij, en de logica. Kijk nou eens: de boeren slachten massaal hun kalveren, en dat gaat nog wel een tijdje door. Straks vallen er een paar generaties koeien weg, hoe krijgen we dan nog nakomelingen? Ik voorspel dat wij de komende jaren grote schaarste krijgen aan kalfsvlees, en aan elke soort vlees, want veel schapenhouders gaan al over op runderteelt. Door die schaarste zal honger heersen bij de slagers, de boeren, bij de marktkooplui... Noem maar op.’

‘En bij de taveernehouders. Dat worden vleesloze jaren,’ zei de poortwachter, naar Mendax’ buik wijzend. Hij beet in zijn gebraad.

‘Dat hoeft helemaal niet,’ antwoordde Mendax. ‘Ik heb bijvoorbeeld besloten om dit jaar geen kippen te slachten, zodat zij de komende jaren nog veel nakomelingen krijgen. Ik heb al grond bijgekocht. Volgend jaar heb ik hier kip op het menu, en ik kan je nu al vertellen dat ik een zeer scherpe prijs kan rekenen, vergeleken met de woekeraars en zwarthandelaren die ongetwijfeld onder hun stenen vandaan zullen kruipen.’

Toen klonk er een stem uit een nis: ‘Misschien kunnen de opkopers van perkament hier een les uit trekken en hun waren over een groter gebied inkopen?’

Ik keek in de richting van de stem en vroeg toen: ‘En wie is die spreker, die zo goed op de hoogte schijnt te zijn?’

Gelach uit de hoek, toen zei de stem: ‘Ik ben slechts een eenvoudige marskramer, maar men heeft mij wel eens de “dorpsgek van Bruocgangdringe” genoemd.'

‘Was dat niet die zot die zich keizer waande?’ vroeg ik.

‘Dezelfde, en hij is zijn waan nog niet te boven,’ antwoordde de stem.

Mendax zei: ‘Dat ontbrak er nog aan, een zot die zich keizer waant. Je vraagt je af: wat is het verschil met de echte keizer?’

‘Je haalt mij de woorden uit de mond,’ zei de poortwachter. ‘Een buitenlander, een Duitser, die zich nu al Caesar Augustus laat noemen!’ Hij nam nog een hap, ditmaal een veel te grote.

‘Een fantast is het,’ beaamde Mendax hoofdschuddend.

Een onbekende aan de andere kant van de oven riep: ‘Zo noemen alle keizers zich, dat is niks nieuw!’

Nu stond Otto opeens bij de oven. Hij zag er net zo uit als in de taveerne in Nimwegen: een arme marskramer, gekleed in vodden. Hij was wat magerder geworden. ‘Misschien is dat nou juist wat wij nodig hebben,’ zei hij. ‘Iemand met verbeeldingskracht, iemand die het Rijk in de oude glorie kan herstellen.’

‘Wie wil dat nou... Het gaat ons toch niet slecht? De grote dromen van machthebbers, daar komt alleen maar rotzooi van,’ zei Mendax, die zijn wereld kende.

Otto kwam dicht naast mij staan. Hij grijnsde snaaks onder zijn rafelkap en fluisterde mij toe: ‘Vox populi! Goed om je te zien, mijn vriend Hroswith.’ ‘Insgelijks, 6 imperator.’ En voorwaar, ik was blij hem weer te zien. Hoe verwant voelde ik mij met deze bevlogen jongeman en zijn wijze leermeester, en hoezeer betreur ik nu, dat er van deze mensen geen meer rondlopen op deze oude, verrotte wereld, die ik zelf ook spoedig als een afgedragen vod achter mij zal laten.

‘Wat was dat trouwens over perkament?’ vroeg de poortwachter, die zijn mond eindelijk leeggegeten had.

Otto legde uit, hoewel de zin daarvan mij ontging: ‘Perkament wordt immers van kalfshuid gemaakt? Wat nu als iemand op grote schaal kalfshuiden opkoopt om perkament te maken. Dan is het vlees dus maar een bijproduct, vandaar de overschotten en lage prijs.’

‘Waarmee mijn redenering nog steeds klopt,’ zei Mendax tevreden. ‘Ook nog wat wijn, marskramer?’ Hij schonk Otto een kroes in en toen bedacht hij zich opeens iets. ‘Waarom zou iemand zoveel perkament nodig hebben? Als je het mij vraagt zit de keizer daarachter. Al die vernieuwingen hebben natuurlijk maar één doel.’

‘En dat is?’ vroeg Otto geamuseerd.

‘Om belasting uit ons, arme burgers te persen. En dat gaan ze nu natuurlijk groots opzetten. De keizer heeft de touwtjes stevig in handen. Dat perkament is nodig voor de administratieve afhandeling van de belastingen. Waarvoor anders?’

‘je hebt ongetwijfeld gelijk,’ zei de poortwachter. ‘Misschien kunnen dan ook eens de wedden van de poortwachters omhoog?’

Mendax lachte. ‘Wat een dwaze gedachte! Je denkt toch niet dat veranderingen in het belastingstelsel jou ten goede zouden komen?’

‘Denken jullie dan met dat een keizer wel eens het belang van zijn burgers op het oog kan hebben?’ vroeg Otto op een licht verontwaardigde toon. ‘De belastingen komen tenslotte iedereen ten goede. Hebben jullie daar weleens bij stilgestaan?’

Mendax schudde heftig het hoofd. Toen zei hij opeens wantrouwig: ‘Wat voor een marskramer ben jij eigenlijk?’

‘Ik dacht dat je het nooit zou vragen!’ Otto liep vlug naar de nis en pakte zijn mars. Hij sloeg de deksel op en begon zijn waren uit te stallen. ‘Een benen kam voor je vrouw, Mendax? Wat dacht je van deze mooie spiegel? Of een paar keukenmessen uit Beieren?’

Mendax beproefde de messen op zijn nagel. Ook de poortwachter en de anderen kwamen om de uitstalling heen staan. Uit het niets kwam Mendax’ vrouw Philomena aangelopen, gevolgd door twee keukenmeiden. Zij pakten de spiegel en bekeken zichzelf, gillend van het lachen. Een keukenmeid probeerde de kam op haar haren, maar het ding bleef hangen in de rattenstaarten.

‘Deze spiegel komt uit Tours,’ begon Otto. ‘Hij heeft behoord aan de schone...’

‘Zeg nou maar wat hij kost, dan weet ik tenminste waar ik aan toe ben,’ gromde Mendax.

Het was een drukte van belang rond de mars en in luttele ogenblikken was de marskramer uitverkocht. ‘Helaas, dames,’ riep hij vrolijk. ‘Ik kom binnenkort terug met nieuwe waren, zoals u nog nooit heeft gezien! Snuisterijen die de aristocraten in Constantinopel niet kunnen krijgen, en dat voor een prijs die zelfs Mendax welgevallig is.’

Hij bestelde een rondje voor de hele zaak en legde een rijkbeladen spies op het ovenrooster. ‘Je ziet, Hroswithus, ik heb bijgeleerd, en verdien er nog wat mee ook,’ zei hij. ‘Van alle kanten bereiken mij overigens berichten dat je met grote voortvarendheid aan de slag bent gegaan. Ik ben tevreden. Jij hebt juist die mate van begeestering die wij zochten. Ik reis aan het begin van het nieuwe jaar af naar het zuiden. Het wordt een bedevaart, maar ik wil ook onze banden met de Campanische havensteden, de Oost-Romeinse provincies en de vorstendommen versterken. In het zuiden komen veel tradities samen. Sommige van de steden schromen niet om af en toe samen te werken met de Saracenen. Dat betekent dat zij wellicht toegang hebben tot onbekende boeken. Verder zijn daar de Oost-Romeinse monniken, verluchters, vertalers en schrijvers. En ook Capua staat bekend om haar miniaturisten en hagiografen. Ik ga als pelgrim, met een klein gevolg, en ik zal van de gelegenheid gebruikmaken om de plaatselijke heersers warm te maken voor mijn plannen.’

Een lichtekooi kwam naast Otto staan en liet haar lege wijnkroes zien. ‘Heb jij nog wat over voor een lief meisje, mooie jongen?’ Otto lachte en gebaarde naar Mendax.

‘Maar jij bent echt nog een knaap!’ zei het meisje verbaasd. Zij vlijde zich tegen Otto aan. ‘Je hebt heel wat verdiend met die mars van je. Weet je waar je vanavond slaapt?’

Otto knikte. ‘Ik heb erover nagedacht, maar ik weet het nog niet zeker. Laat mij even met mijn vriend spreken, dan maken wij straks nader kennis.’ Zij knipperde wat met haar lange wimpers en gleed toen naar een andere hoek van het zaaltje.

Otto begon aan zijn vlees, dat inmiddels gaar was. Hij scheurde het met zijn tanden van de spies en trok een gelukzalig gezicht. Een paar mannen begonnen muziek te maken op tamboerijnen en een instrument dat wel wat leek op Gerberts monochord, al wisten zij er heel wat aantrekkelijker klanken aan te onlokken. Monotoon was het wel.

Otto ging verder: ‘Als je nog iets nodig hebt, dan hoor ik het wel, Hroswith; ik ben voorlopig in de stad. Aan het einde van het jaar houden Bruno en ik een synode, daarna vertrek ik.’

‘Bruno?’ vroeg ik, maar meteen besefte ik dat hij zijn neef, de paus bedoelde.

‘Eén ding nog,’ ging Otto verder. ‘Vergeet niet dat deze onderneming is bedoeld om de glorie van God te bevestigen en te verbreiden. Ik wil niet dat Gregorius, mijn geliefde neef, een verkeerd beeld krijgt van onze intenties; hij is mijn grootste bondgenoot en ik wens geen enkele wanklank in onze samenwerking, die zeer harmonieus verloopt.’

Hij wenkte het meisje dat hem zo-even had aangesproken en gaf haar een arm. Toen liep hij met haar naar een lege plek en begon te dansen zoals Saksische boeren doen. Kennelijk verschilde dat niet veel van de Romeinse manier, want het meisje volgde hem alsof zij nooit anders had gedaan.


50

Waarin Hroswith zijn arbeid onderbreekt voor een jachtpartijtje




Ik hoorde vage geruchten over de seend. Een van de strijdpunten betrof het huwelijk van de Franse koning, die met zijn nicht was getrouwd. Eén en ander had tot gevolg dat er veel Franse hoogwaardigheidsbekleders in de stad waren om over de kwestie te vergaderen en dat kwam mij goed uit. Ergens hoog in de hiërarchie wist iemand van mijn bezigheden, wat resulteerde in belangwekkende ontmoetingen.

Ik vernam dat de geletterdheid in Frankrijk nog slechter was dan elders, al hoorde ik namen die de moeite van het onthouden waard waren, zoals die van de geleerde Fulbert, die lesgaf in Chartres. Fulbert was een student van Gerbert geweest, toen deze nog in Reims doceerde. Ik nam mij voor om hem op te zoeken als ik in de buurt kwam, maar het is er nooit van gekomen.

Wel ontmoette ik in Rome een andere oud-leerling van Gerbert, een zekere Johannes van Laon, die geen hoge positie bekleedde maar al zijn tijd gaf aan onderzoekingen naar de aard der dingen. Hij vertelde mij over de lesmethoden van Gerbert, die sterk waren gericht op het experiment en het aanschouwelijk maken van zaken.

Johannes was noodgedwongen aanwezig op de synode, maar hij bracht veel tijd door in mijn kamer, waar hij mij een uit brons vervaardigd hemelmodel demonstreerde waarmee de omloopbanen van de planeten zichtbaar konden worden gemaakt. Ik zag mijn kans schoon en instrueerde Johannes in het gebruik van de nul. En tot mijn vreugde geraakte hij in dezelfde staat van opwinding als ik destijds.

In de eerste week van het nieuwe jaar vertrok Johannes, maar niet nadat ik hem had laten beloven dat hij voor mij een eender hemelmodel zou laten maken. Hij wilde ook de nieuwe rekenmethoden verspreiden als waren zij het evangelie. Daarnaast ging hij op zoek naar boeken, en zou voor kopieën zorgen. ‘Als de zaken het komende jaar tenminste niet onverwacht nog een grote wending nemen,’ zei hij, half in scherts, want wij hadden in Villa Amnesia het aanbreken van het nieuwe jaar gevierd, het jaar 999 na de geboorte van onze Verlosser. Hoewel het jaar van de drie zephira nabij was, deelden Johannes en ik niet de mening van sommigen dat wij in een eindtijd leefden. Wij verwachtten eerder een nieuw begin.

Als broeders namen wij afscheid, en ik wachtte lange tijd op bericht van hem. Jaren later vernam ik dat hij op de terugweg naar Laon door struikrovers was vermoord.


Otto zag ik niet meer, hij verbleef niet op de palts, en na de seend vertrok hij zoals aangekondigd naar het zuiden. Gerbert bezocht mij twee weken na de jaarwisseling. Wij bespraken het feit dat maar weinig kloosters bereid waren mee te werken aan de uitwisseling van boeken, de meeste hadden slechte ervaringen met uitlenen.

‘Ik kan ze geen ongelijk geven,’ zei Gerbert. ‘Ook ik ben op die manier boeken kwijtgeraakt, zonder dat er aan de kant van de lener sprake was van opzet. Je begrijpt dat een boek in de kloosterbibliotheken het veiligst ligt; tijdens het vervoer kunnen duizend dingen misgaan en zo gaan kostbare werken voorgoed verloren.’

Wij besloten daarom ieder werk dat buiten de canon van wijdverspreide en bekende werken viel, ter plekke eenmaal te laten kopiëren, naar Rome te laten brengen en het daar nogmaals te kopiëren in de gewenste hoeveelheid.

‘Ik heb gisteren de paus gesproken,’ zei Gerbert. ‘Hij is verontrust door berichten over deze onderneming, die bij sommigen wantrouwen schijnt te wekken. Er hebben al abten geklaagd dat wij hun boekenbezit willen uitdunnen. Zij zijn bang dat Otto of zijn paus zelf willen bepalen welke boeken wel of niet in de kloosters aanwezig mogen zijn. En dat kan de paus weer op verkeerde ideeën brengen; hij behoort tot de mensen die vinden dat de studie van de oude filosofen niet passend is voor gelovigen. Naar zijn idee is er geen heil te vinden in andere boeken dan de bijbel en de werken der kerkvaders.’

Gerbert had Gregorius gerust weten te stellen. ‘Voorlopig althans. Maar er is altijd gevaar dat hij Otto wint voor zijn standpunt. De keizer is gevoelig voor de mening van zijn neef en hij staat op het moment erg open voor invloeden van zijn religieuze raadgevers.’

‘Ik had anders de indruk dat uzelf, magister, de grootste invloed heeft op de keizer,’ merkte ik op. Otto had zichzelf wel eens vergeleken met de jonge Alexander de Grote, waarbij Gerbert de rol vervulde van Aristoteles, die immers Alexanders leraar was.

‘Dat is tot op zekere hoogte waar. Otto houdt veel van de wetenschap en hij is een groot politicus. Maar zijn godsdienstige plichten neemt hij serieuzer dan enig van zijn voorgangers, en naarmate hij ouder wordt, gaan die plichten zwaarder wegen. Otto volgt nog steeds de koers van zijn voorvaderen, die bestaat uit het begunstigen van kloosters en kerken met land en privileges. De martelaarsdood van zijn vriend, de heilige Adalbert, heeft hem zeer aangegrepen en hij is vastbesloten hem tot heilige te maken.’

Wellicht, zo dachten wij allebei, was het beter om mijn werkterrein te verplaatsen naar Ravenna, waar Gerbert zelf kon zorgen voor scriptoria, bibliotheekruimte en boven alles: veiligheid.

‘Ravenna was vroeger de wijkplaats van de keizers, omdat het een gunstiger en onaantastbaarder ligging heeft dan Rome. Welbeschouwd is Rome de slechtst mogelijke plek voor ons doel,’ zei Gerbert.

Wij besloten het met de keizer te bespreken als hij terugkwam van zijn bedevaart. Gerbert reisde weer af naar Ravenna. Ondertussen zou ik gewoon doorgaan met mijn werk en proberen niet al te veel op te vallen.

Ik geef toe dat er zich in de daaropvolgende maanden een zekere onrust van mij meester begon te maken, niet in de laatste plaats door de tegenslagen die ik ondervond. Soms lag ik ’s nachts wakker en luisterde naar de wind die om het paleis huilde, en dan was ik bang dat al mijn inspanningen ijdel zouden blijken.

Maar nog diezelfde winter gebeurde er iets waardoor alles volledig veranderde.


Alberik, zoon van Gregorius Miccinus, onder wiens dak ik gastvrijheid had genoten na mijn verblijf in de kerkers van de Engelenburcht, nodigde mij uit voor een jachtpartijtje.

‘Je hebt het bleke uiterlijk van een kloosterling, Hroswith,’ zei hij. ‘Dat krijg je als je niet achter je schrijftafel vandaan komt. Wij gaan een weekje op jacht in de Sabina, mijn vrienden en ik. Wij kennen de betere taveernen in die streek en we hebben toestemming om te jagen in een van de mooiste jachtgebieden van Latium.’

Ik aarzelde, maar voor ik kon weigeren, vervolgde Alberik: ‘Kijk, de zon schijnt, het is prachtig weer, het voorjaar zit al in de lucht. Jou zal het goed doen om weer onder de mensen te zijn, Hroswith. Ik heb geen zin om dagelijks aan tafel tegen die bleke smoel van je aan te kijken.’

Alberik was Otto’s magister palatii (wat dat ook moge inhouden) en wij aten altijd samen met de andere edelen die de palts bewoonden.

‘Goed dan,’ zei ik, want het binnenzitten begon mijzelf ook tegen te staan, hoezeer mijn werk mij ook aan het hart ging. En het vooruitzicht van een ontspannen jachtpartijtje trok mij wel; het was inderdaad prachtig weer.

Een paar dagen later scheepten wij ons in op een kleine galei die ons stroomopwaarts bracht, waar dienaren op ons wachtten met paarden uit de rijstallen van de De Imiza en leeftocht voor een verblijf in de bossen. Van daar gingen wij stapvoets over een pad dat een paar mijlen de rivier volgde en vervolgens naar het zuiden afboog omdat rotsformaties de weg versperden.

‘Dit zijn de domeinen van het klooster Farfa,’ vertelde Alberik, die met Ardo, een van zijn neven, naast mij reed. ‘De abt heeft ons gastvrijheid aangeboden, maar het duurt wel een paar dagen voor wij daar aankomen, wij gaan eerst kijken waarheen de jacht ons voert.’

Ik had mijn Ulfberth thuisgelaten en droeg, zoals de anderen, een boog en een pijlenkoker. Sommigen van ons droegen lansen; ik heb dat zelf altijd onhandige wapens gevonden, zeker in de bossen. Als kind, maar ook in mijn Andalusische tijd, had ik veel met pijl en boog gejaagd.

Ik genoot van de frisse lucht en de rust; de paardenhoeven maakten nauwelijks gerucht op de verende grond en de vogels leken ons steeds dieper het bos in te roepen. Wij dronken en zongen en lieten de hoorns schallen. Drie dagen lang dreven wij wild door het bos, ’s nachts vierden wij feest bij de wentelende spitten en verlichtten wij de vracht van de lastpaarden door de wijn rijkelijk aan te spreken. Op de derde dag schoot ook ik een hert - een zesender, voor wie belang stelt in de details.

De dag daarop besloten wij om het klooster van Farfa op te zoeken; wij waren het slapen in de buitenlucht moe; op den duur gaat de kou in je botten zitten en verlang je naar een bed, en boven je hoofd een dak dat dikker is dan een tentdoek.


Abt Hugo was niet aanwezig, maar wij kregen een koninklijke ontvangst van de monniken, die de door ons geschoten herten met vreugde aanvaardden en klaarmaakten voor het avondmaal. Wij aten allemaal samen in de refter, en ik verbaasde mij over de eetlust en de dorst van de monniken, want ik had altijd gemeend, dat het kloosterleven een ascetische houding eiste.

‘Dat is ook zo, Hroswith,’ zei Adso, een broeder die tegenover mij zat. ‘Wij leven ascetisch, maar als wij gasten hebben, passen wij ons aan om hen niet in verlegenheid te brengen.’

‘Hebt u dikwijls gasten?’ informeerde Alberik. Hij knipoogde naar mij, waarschijnlijk omdat broeder Adso zo rond was als een ton.

Adso glimlachte. ‘Niet zo vaak als wij wel zouden willen,’ zei hij vriendelijk.

Naast Alberik en Ardo bestond ons gezelschap uit twee broers, gravenzonen van het geslacht Tusculum, Adammo en Amedeo genaamd. Verder was daar Baldwin, een jonge Gaetaanse aristocraat, en Nicolaas van Bari.

‘Jammer dat jullie vader abt niet treffen,’ merkte Adso op. ‘Wij zijn erg op hem gesteld. Vorig jaar heeft de keizer hem laten afzetten op beschuldiging van simonie, maar na aandringen van onze kant heeft hij hem teruggegeven. Nu staan wij achter de keizer.’

‘De meeste kloosters staan achter de keizer,’ merkte Amedeo op. ‘Zijn macht, en die van zijn familie, berust op de kloosters. Maar in Rome is niet iedereen even blij met zijn bemoeienis. Voor het eerst sinds mensenheugenis hebben wij een Duitse paus!’

Adso corrigeerde hem: ‘Gregorius is de eerste Duitse paus ooit! Mensenheugenis is kort, maar de lijst met pausen sinds Petrus wordt goed bijgehouden.’

‘Ik wens geen kwaad woord te horen over de keizer,’ zei Alberik.

‘Jij werkt voor hem,’ zei Adammo. ‘Maar wat hebben die Saksen in Rome te zoeken? Wij hebben het altijd zonder hen kunnen stellen, maar sinds enkele tientallen jaren moeten wij dansen naar het pijpen van die Otto’s.’

Alberik nam het voor de keizer op. ‘Als magister palatii weet ik hoezeer keizer Otto begaan is met Rome. Hij wil de stad tot hoofdstad maken van het Nieuwe Romeinse Rijk, dat hij in ere wil herstellen; zijn doel is de renovatio imperii Romanorum, hoe kan dat nu slecht zijn voor Rome of voor de Romeinen? In de oude tijd maakte niemand zich druk om de afkomst van een ander. De Romeinse adel is in al die eeuwen sinds de laatste keizers niet meer in staat geweest tot herstel van de grootsheid van de stad. Wij edelen leven op eilandjes in een ommuurde wildernis en bestrijden elkaar voortdurend vanuit onze vervallen paleisjes.’

‘Vergeet niet dat de moeder van keizer Otto uit Constantinopel kwam en dus ook een Romeinse is,’ viel ik hem bij.

‘En purpergeboren bovendien,’ zei Adso triomfantelijk. Hij stak zijn vette vingers in een waterkom om ze te wassen.

‘Is het dan niet passender,’ zei Amedeo, ‘om de Oost-Romeinse keizer de macht te geven over Rome?’

Adammo stak zijn hand op naar zijn broer in een waarschuwend gebaar. Na een korte stilte zei Alberik: ‘Dat was ook het plan van Crescentius Nomentanus. En waar is hij nu? Zijn rottend kreng is kraaienvoer geworden.’

Amadeo zweeg en bestudeerde het bot in zijn hand, om te zien of er nog een draadje vlees aan zat. Adso had zijn kroes neergezet en hij keek verschrikt van de één naar de ander. Verderop aan de tafel ging het geroezemoes gewoon door.

‘Niets aan de hand hoor, Adso,’ zei Alberik. ‘Wij zijn allemaal vrienden onder elkaar. Amadeo’s vraag was retorisch, en iedereen weet dat keizer Basileos geen belang stelt in het Romeinse wespennest. Hij heeft het druk genoeg met zijn vijanden.’

Adso herademde opgelucht. ‘Wij zitten hier ver van de bewoonde wereld; ik vind het altijd moeilijk in te schatten wat de verhoudingen en de omgangsvormen zijn bij jullie edelen.’

‘Dat vinden wij zelf ook,’ zei Amadeo grijnzend. ‘Dat is nu juist het leuke van het spel.’

Adso richte zich tot mij. ‘Welk leen beheerst jouw familie?’

‘Geen leen, broeder,’ zei ik. ‘Ik ben in dienst van de keizer als bibliothecarius palatii, en behalve een huis in Neder-Lotharingen bezit ik niets op deze wereld.’

De jeugdige edelen maakten verbaasde geluiden. ‘Wie was jouw vader dan?’ vroeg Amedeo, terwijl hij zich door een monnik liet bijvullen uit een grote kruik.

‘Zijn naam was Fritherik, en hij was de meestersmid van Wikala,’ zei ik.

‘Smid?’ vroeg Amedeo. ‘Hij besloeg paarden?’

‘Dat deed hij ook wel eens. Maar zijn specialiteit was het vervaardigen van legendarische zwaarden. Hij heeft het vak geleerd bij Ulfberth.’

‘Je zou Hroswith’s zwaard eens moeten zien,’ zei Alberik. ‘Het is een prachtig exemplaar, een koning waardig.’

‘Hoe kan het dan,’ vroeg Amedeo weer, ‘dat jij, als smidszoon, kunt lezen en schrijven? Want ik neem aan dat jij die kunst beheerst als bibliothecarius palatii.’

‘Je aanname is juist,’ zei ik. ‘Het geval wil dat mijn moeder de dochter was van koning Harald van Denemarken, bijgenaamd Blauwtand. En hoewel zij tegen was, vond mijn vader dat ik moest leren lezen en schrijven. Hij dacht dat ik tot grote dingen was voorbestemd.’

‘Interessant,’ zei Alberik. ‘Dat heb je mij nooit verteld, Hroswith. Maar hoe kon die koning ooit toestemmen dat zijn dochter trouwde met de zoon van een handwerksman? Zonder dat ik afbreuk wil doen aan de kwaliteiten van jouw vader...’

‘Hij heeft haar geschaakt,’ zei ik. En Alberik had gelijk, ik had het hem niet eerder verteld, en eigenlijk was dit de eerste keer dat ik het aan iemand anders vertelde dan aan mijn vrouw Gisela. Achteraf schaamde ik mij een beetje vanwege mijn opschepperij, maar het was de wijn die mijn tong had losgemaakt.

Adammo en Amedeo waren één en al oor. ‘Erf je de macht van je grootvader?’ vroeg Adammo.

‘Nee, hij kent mij wel, maar heeft geen idee van onze verwantschap. Verder heeft hij al een zeer competente zoon, die zal hem opvolgen,’ zei ik.

Adso was beter op de hoogte: ‘Koning Harald is al jaren dood,’ zei hij. ‘Zijn zoon Svein heeft hem van de troon gestoten, dat is al meer dan vijftien jaar geleden gebeurd. Voorzover ik weet is die Svein nog steeds aan de macht in Denemarken.’

‘Dat wist ik niet,’ zei ik verbaasd en ik dacht terug aan Svein, mijn vriend en spillemaag.

‘Je moet zijn troon opeisen,’ zei Adammo. En Amedeo viel hem bij: ‘Man, wat doe je hier nog? Er valt een troon te winnen!’

‘Koning Svein is mijn oom, en een goede vriend. Ik ambieer geen troon,’ zei ik. ‘Ik heb geen belangstelling voor de uitoefening van macht.’

‘Waarvoor dan wel?’ vroegen de broers tegelijk.

‘Voor het lezen van boeken, en het vergaren van kennis.’

Zij bogen zich zwijgend over hun eten, hoofdschuddend om zo veel dwaasheid. Adso lachte. ‘Je hebt gelijk, Hroswith,’ zei hij. ‘Er zijn belangrijker zaken in de wereld.’


Op dat moment werd de deur met een klap opengegooid en een grote man liep naar het midden van de refter. Hij stak zijn handen in de lucht en het geroezemoes van de monniken bedaarde.

‘Wee ons! Wee Rome!’ riep toen de man uit. ‘Gregorius, onze Heilige Vader, heeft ons verlaten, hij is dood! Rome heeft geen paus meer...’

Even was het doodstil, toen begonnen alle monniken te weeklagen en te jammeren. Adso weende luid en greep naar zijn hoofd, maar zijn graaiende vingers vonden geen haren om uit te trekken, want hij was zo kaal als een ei. Overal om ons heen vlogen echter de haren bij bossen tegelijk door de lucht. Het geweeklaag was oorverdovend. Een van de monniken stak zijn duim in het handvat van een wijnkruik, tilde het zware ding op zijn arm en liet de rode waterval in zijn keel klateren. Ik verbaasde mij over de bodemloosheid van die monnik, want hij dronk door tot hij languit op de grond viel en de lege kruik tegen de tegels aan scherven sloeg. Sommigen lagen kronkelend van verdriet op de grond, andere liepen blindelings en handenwringend kringetjes en botsten op tegen hun medebroeders.

Maar langzaamaan bedaarde het tumult. De monniken kwamen wat bij zinnen, zochten hun kroezen en kruiken en schonken zich nog eens in, want nu kwamen de heilsdronken op die goede paus, die streng was geweest in de leer, geen concessies deed, geen simonie duldde, maar die vergevingsgezind was als geen ander...

Ik begon om mij heen te kijken naar mijn makkers, benieuwd hoe zij de situatie opvatten. Maar waar ik ook keek, ik zag alleen pijen, kruiken en kaalgeplukte schedels. Mijn kameraden waren weg. Ik ging naar beneden en ontdekte dat er een paar rijdieren waren verdwenen; mijn paard was er nog. Bij de poort stonden Baldwin en Nicolaas te kijken naar vier stofkolommen die aangaven hoever onze makkers waren gevorderd. Adso kwam mij achterna met een kruik en een kroes.

‘Drink nog wat, Hroswith,’ zei hij.

‘Waar zijn die jongens zo snel naartoe?’ riep ik hem toe.

‘Wat dacht je.’ Adso had zijn goede humeur al teruggevonden. ‘Het vetste baantje in de christenheid is vacant.’

Nicolaas sloeg zijn mantel om zich heen. ‘Blij dat ik geen Romein ben,’ sprak hij in het Grieks tegen Baldwin. ‘Het wordt daar een strijd op leven en dood.’

‘Maar wij kunnen tenminste onze maaltijd rustig afmaken,’ antwoordde Baldwin.

‘Geef mij die kroes dan maar,’ zei ik zuchtend tegen Adso. En ik begon mij af te vragen welke nieuwe bedreigingen mijn onderneming te wachten stond.


51

Waarin het ‘Habemus Papam!’ weerklinkt tussen de palazzi. Het gloren van een gouden dageraad en de belofte van een nieuwe pax Romana




Ik was alweer een week terug in een Rome dat iedere dag sterker zinderde van spanning en intriges, toen mij het bericht ter ore kwam van Otto’s terugkeer uit Benevent.

Zoals te verwachten, had nog niemand van de hoge adel het gewaagd om zelf een paus naar voren te schuiven, men herinnerde zich maar al te levendig het lot van Crescentius Nomentanus, en het nachtmerriebeeld van de verminkte tegenpaus Philagathos, achterstevoren op zijn ezeltje. Het afschrikwekkende voorbeeld had gewerkt, en ik denk dat niemand meer wilde ontkennen dat de keizer een doorslaggevende stem had in de pauskeuze.

Ondertussen werden bondgenootschappen gesmeed, magistraten bewerkt, ambtenaren betaald en tegenstanders zwartgemaakt. Een patriciër van wie iedereen dacht dat hij een goede kans maakte op Petrus’ zetel werd vanuit een hinderlaag met pijlen doorboord. In zwarte mantels gehulde spionnen gleden ’s nachts langs de muren en botsten tegen elkaar aan op de geitenpaadjes van de Eeuwige Stad.

Sommige mensen achtten zelfs mij een invloedrijk man, want diverse malen betrapte ik een luistervink of sluipmoordenaar die zich had verborgen in de klimop naast mijn venster. O gelukkige ingeving die mij de schrikachtige duiven naast mijn raam had doen redden! En bestaat er een zoeter slaaplied dan de wegstervende doodskreet van een vallende moordenaar, daartoe aangemoedigd door de punt van een legendarisch zwaard?


In Villa Amnesia wisten ze precies wie de volgende paus zou worden.

Mendax hield zelf de kas bij van de weddenschappen en was uitstekend op de hoogte van de kanshebbers. Bisschop Franko van Worms was kandidaat, hij was een goede vriend en geestelijk leidsman van de keizer; verder waren daar Heribert van Keulen en Burchard, Leo van Vercelli... Vele namen hoorde ik noemen in die dagen en sommige waren werkelijk erg onwaarschijnlijk. Ik hoorde hoe Mendax verschillende mensen tipte en iedere keer een andere gedoodverfde kandidaat noemde. Hij had dan ‘interne informatie’, ‘een betrouwbare bron in hofkringen’, en meer van dat soort aanbevelingen.

‘Zeg Hroswith,’ vroeg hij mij op een dag, ergens begin april, ‘jij woont toch ook in de palts? Wil je niet gokken?’ Hij hoopte natuurlijk dat ik, die dicht bij het vuur zat, meer gegevens had dan anderen. Ik vroeg mij af van wie hij wist waar ik woonde.

‘Nee Mendax, om je de waarheid te zeggen heb ik er geen flauw idee van wie kanshebbers zijn. Ik heb al maanden niet meer met de keizer gesproken en praat weinig met hovelingen.’

‘Die kennis van jou was hier eerder vandaag, die marskramer uit Lotharingen. Hij zette ook in op de pausverkiezing. Een behoorlijk bedrag, om je de waarheid te zeggen. Hoe komt die jongen aan zoveel geld? Als je die magere kop ziet, denk je: die heeft niets te verteren.’

Mijn belangstelling was gewekt. ‘Je hebt zelf gezien hoe goed hij verkoopt. Mag ik weten op wie hij gokt?’

‘Natuurlijk,’ antwoordde Mendax lachend. ‘Hij gokte op die Fransman, die aartsbisschop van Ravenna, Gerbert van Aurillac. Die wordt het natuurlijk nooit.’

‘Sommige mensen willen nou eenmaal van hun geld af,’ zei ik, terwijl ik moeite moest doen om niet te zingen en te juichen van vreugde. In plaats daarvan lachte ik mee met Mendax en zette zelf ook een klein bedragje in, op mijzelf. Ik liet Mendax achter in verbijstering.


Drie dagen later zag ik Otto in de paltskapel waar hij, gekleed in een haren boetehemd, geknield zat te bidden voor een beeld van de aartsengel Michaël. Naast hem knielde, eveneens verzonken in gebed, zijn vriend Franko, de bisschop van Worms. Otto hield zijn ogen stijf gesloten; zijn verkrampte gezicht was sterk vermagerd, maar hij had dan ook in zeer korte tijd verschillende ernstige tijdingen gehad. Een dag of tien eerder was, naast zijn neef, ook abdis Mathilde van Quedlinburg overleden, Otto’s tante en zijn stadhoudster in Saksen tijdens zijn lange afwezigheid. Door het verschil in afstand hadden de beide jobstijdingen hem vrijwel tegelijkertijd bereikt, toen hij onderweg was naar Benevent.

Ik had hem willen spreken en besloot te wachten bij de ingang van de kapel, maar na lange tijd vergeefs te hebben gewacht, zwichtte ik voor het knorren van mijn maag en de geuren die uit de eetzaal kwamen.

‘Hroswithus, hoe vordert het werk?’ vroeg Alberik.

‘Gestaag, mag ik zeggen,’ antwoordde ik, hoewel ik de laatste dagen weinig deed omdat ik op hete kolen zat in afwachting van de bekendmaking van de nieuwe paus.

‘Je had het over verplaatsing van de werkzaamheden naar Ravenna, is dat al in gang gezet?’

‘Ik weet niet eens of dat nog aan de orde is,’ zei ik. ‘Ik heb magister Gerbert al lang niet meer gesproken.’

‘Het is een vreemde tijd,’ vond Ardo, die een tijdje in de palts verbleef om zijn neef bij te staan. ‘Het lijkt wel of de hele stad haar adem inhoudt in afwachting van het grote nieuws.’

‘Zo lijkt het inderdaad,’ lachte Alberik. ‘Maar achter de schermen is het gekonkel oorverdovend. Er gaat een sirocco van gefluister door de straten, en er staan meer partijen tegenover elkaar dan ooit. Ik houd mijn hart vast als ik denk aan de vergadering van Otto met de Rijksgroten en Romeinse adel over de opvolging.’

‘Wanneer vindt die plaats?’ vroeg ik.

Alberik haalde zijn schouders op. ‘Dat weet alleen de keizer.’

‘Waar is de keizer eigenlijk?’ vroeg Ardo, en hij maakte een hoofdbeweging naar de lege zetel aan het hoofd van de tafel. De keizer had zich sinds zijn terugkomst nog niet laten zien.

‘Hij gebruikt het eten alleen, in zijn eigen vertrekken,’ zei een somberbesnorde graaf, een oude krijger die als jongen nog met Otto’s grootvader tegen de Magyaren had gevochten, aan de Lech. Een spierwit litteken van een dolk-haal liep diagonaal over zijn gezicht. ‘Dat bevalt mij trouwens niks,’ ging hij verder, ‘een koning moet het avondmaal samen met zijn hofkapel gebruiken!’

‘Houd je koest, Rudolf, ouwe Saks,’ zei Alberik. ‘De keizer heeft het niet gemakkelijk en is vast niet in de stemming voor jouw dronken gebral over de slagvelden die je een eeuw geleden bezocht.’ Iedereen lachte en Rudolf liep rood aan.

‘Wat jij... Hond van een Romein!’ Rudolf haalde uit met een reebout en Alberik dook weg, zodat ik het vette ding vol in het gezicht kreeg. Ik smeet het ze terug naar Rudolf en Alberik gooide de inhoud van een wijnkroes erachteraan. Het werd een vrolijke vechtpartij, zoals die wel vaker onstonden tijdens het eten, vooral als de keizer er niet was.

Na wat gegooi en gesmijt wilden wij gaan zitten om de maaltijd te hervatten, maar nu kwam Franko de zaal binnen. Hij keek misprijzend naar de rotzooi en zei toen tegen Gregorius Miccinus: ‘De keizer laat weten dat hij drie dagen voor Pasen bekendmaakt wie de nieuwe paus wordt.’

‘En wanneer gaan wij die keuze met de keizer bespreken?’ vroeg Gregorius verbaasd, want Pasen was het al in minder dan een week.

‘Ik begrijp de vraag niet,’ zei Franko koel. ‘De keizer heeft al een keuze gemaakt, hij zal die drie dagen voor Pasen bekendmaken, zoals ik al zei. Het is zijn wens dat u voorbereidingen treft voor een bijeenkomst van de adel in de Sint-Pietersbasiliek. De installatie van de paus zal op Pasen plaatsvinden, op dezelfde plek.’ Hij draaide zich om en liep weg.

Niemand sprak. Alberik, tegenover mij, zat wit weggetrokken voor zich uit te kijken. ‘Het is wel duidelijk, vader...’ zei hij toen. De oude patriciër Gregorius Miccinus knikte bedroefd. ‘Je hebt gelijk, jongen. Wij hebben niet veel meer in te brengen.’

Ik maakte mij zorgen, want deze mannen waren de trouwste onderdanen van de keizer, de steunpilaren van zijn Romeinse politiek. Hoe moest de stemming dan wel zijn onder zijn tegenstanders in de stad? Otto kon niet eeuwig in Rome blijven om de orde te handhaven. Bij zijn volgende gang naar het noorden zou het onherroepelijk weer fout gaan.

Maar als de volgende paus werkelijk Gerbert van Aurillac was, dan gloorde er hoop: Gerbert werd niet door een Romeinse partij gesteund. De uitverkiezing van een buitenstaander zou wellicht minder kwaad bloed zetten dan die van iemand uit een van de facties. Gerbert was een man van grote faam, die diep respect genoot tot in de verste uithoeken van de christenheid. Uiteindelijk zou men toch kiezen voor het belang van het hele Rijk, en dat belang was, mijns inziens, het meest gediend met een paus als magister Gerbert.


Die nacht bleef ik tot laat in Villa Amnesia. Ik luisterde met gespitste oren naar de roddelpraatjes van de gasten en ik dronk meer dan ik van plan was, maar dat is meestal het geval als ik eenmaal begin. Het gonsde al van de geruchten en iedereen, van de eenvoudigste ganzenhoedster tot de kapitein van de paleiswacht, was op de hoogte van de aanstaande gebeurtenissen. Ook hoorde ik nu voor het eerst het gerucht dat paus Gregorius zou zijn vergiftigd.

Ik zwalkte naar huis, met een opkomende misselijkheid die tot uitbarsting kwam toen ik de poortwachters al was gepasseerd. In de donkere colonnade braakte ik een zure massa kalfsvlees en Kretenzische kwaliteitswijn over de tegels.

Terwijl ik daar nog op handen en voeten zat uit te hijgen als een zieke hond, hoorde ik voetstappen en gemurmel, en daar verschenen Gerbert en Otto, allebei met de handen op de rug. Gerbert leek geweldig lang naast de veel kleinere Otto; hij nam grote stappen zodat de keizer, hoewel hij geen kind meer was, moest rennen om hem bij te houden. Zij spraken op gedempte toon en ik verstond niets. Zij hadden mij niet gezien en zo wilde ik het houden, dus toen zij voorbij waren, wachtte ik niet maar schoot ik door de schaduwen een gang in en rende, zo hard als ik in mijn toestand kon, de trappen op naar mijn kamer.


Tot mijn spijt kon ik op de dag van de aankondiging geen toegang krijgen tot de basiliek. Niet dat iemand het mij verhinderde; het was aan mijn eigen domheid te wijten dat ik buiten op het plein stond en niet binnen tussen de edelen zat.

Maar wie had kunnen denken dat het zo druk zou zijn? Ook op het plein voor de basiliek was de massa zo groot dat er geen denken aan was dat ik bij de ingang zou komen, nog afgezien van het feit dat niemand mij voor zou laten gaan, want ik droeg geen uiterlijke tekenen van mijn waardigheid, wat die verder ook waard was. De mensen stonden dicht opeengepakt en tegen de muren van de basiliek stonden zij zelfs op elkaar schouders, om door de ramen naar binnen te kunnen kijken.

Er heerste een doodse stilte buiten, alsof iedereen op een verlossend woord wachtte, en dat kwam ten slotte. Het rolde als een golf van geroezemoes door de grote toegangspoort naar buiten, en verspreidde zich snel tot aan de randen van de massa in de nauwe straatjes om het plein. Het geroezemoes veranderde in een kreet, die overgenomen werd en luidskeels gebruld naar de blauwe, wolkeloze lentehemel, als om God te laten weten dat er weer een plaatsvervanger op Petrus’ troon zou zitten: ‘Habemus Papam!’

En een nieuwe golf rolde op mij af en over mij heen, de golf die ons vertelde dat het die Fransman was, die man van Aurillac; Gerbert, de geleerdste mens sinds Aristoteles...

Tot mijn spijt, zei ik al, was ik er niet bij. Otto had zijn apocalyptische mantel gedragen, en hij had gesproken met onvaste stem, zwak van uitputting in deze voor hem zo bewogen dagen. Nachtenlang had hij gesproken met zijn leermeester en uiteindelijk waren beiden tot de conclusie gekomen dat er nooit een geschikter kandidaat zou zijn dan Gerbert.

Otto’s stem had getrild, maar was hoorbaar geweest tot achter in de basiliek, en de boodschap was een voorspelling voor de toekomst: er zou een Tijd van Verzoening aanbreken en een langdurig Rijk van Vrede, waarin keizer en paus zouden handelen als één macht, en het evangelie verspreiden tot in de donkerste uithoeken der aarde. Samen zouden alle onder dit tweekoppig leiderschap verenigde volkeren, zoals voorspeld, Gog en Magog verslaan en als dit alles was volbracht, zou het moment aanbreken dat Otto in Jeruzalem zijn kroon en scepter zou overgeven aan God.

Aldus vertelden verschillende mensen het mij achteraf, maar de onbetrouwbaarheid van getuigenissen in aanmerking genomen, kunnen de details afwijken.

Niets was er nu meer te merken van onenigheid, het volk ging als één man achter paus en keizer staan. Een Rome zonder paus is als een kruik zonder wijn, en als mensen iets graag willen geloven, dan is het wel dat er een Gouden Tijd aanbreekt en dat zij er deel van uitmaken.

En toen ging het verhaal dat Gerbert van Aurillac als naam die van Silvester zou aannemen. Silvester II zou hij dan worden. De eerste Silvester, zoals bekend, was de paus die Constantijn bekeerde en door hem met grote schenkingen werd bedacht. Heel grote schenkingen: Rome, het schiereiland en eigenlijk het hele West-Romeinse Rijk. Een naamkeuze voorwaar, die grote politieke implicaties kon hebben. Iedereen begon direct te speculeren, hoe dit moest worden opgevat.


‘Nu moet ik u toch echt even onderbreken met een vraag die mij op de lippen brandt,’ zei Bodo achter mij. Ik schrok op en zei toen, niet helemaal onwelwillend: ‘Spreek.’

‘Ik heb natuurlijk gehoord van paus Silvester, maar wat ik wel eens zou willen weten: had hij destijds al zijn ziel aan de duivel verkocht, of kwam dat pas na zijn installatie als paus?’

Met moeite kwam ik overeind. ‘Mijn cel uit!’ riep ik. ‘Donder op, of ik zal je laten merken dat ik ondanks mijn jaren nog in staat ben tot het uitdelen van een Rijnlandse holpunter!’

Hij trok zijn pij op en holde weg. Een nieuwsgierig, hologig oudemannenhoofd vol grijze baardstoppels kwam om de hoek kijken. Ik gooide mijn kaarssnuiter in die richting en het hoofd trok zich schielijk terug. De snuiter kletterde in een hoek van de cel.

Idioten!


Aldus geschiedde op Pasen de eigenlijke zalving; een saaie aangelegenheid, waarbij ik wel aanwezig was, maar diverse malen een elleboogstoot ontving van een buurman omdat ik te hard zou snurken. Ik geef toe, ik ben geen man voor kerkelijke ceremoniën, en er was weinig te zien, afgezien van Otto’s beroemde apocalyptische mantel, maar helaas zag ik door de afstand alleen het verre geflonker van de goudgeborduurde afbeeldingen, en niet wat ze voorstelden.

Ik wilde natuurlijk met Gerbert praten; hoe stonden de zaken er nu voor? En had hij nog wel tijd om zich bezig te houden met de voorbereidingen voor het opzetten van de keizerlijke bibliotheek? Ik vreesde dat hij, zoals veel mensen, door het verkrijgen van macht een heel andere kijk zou krijgen op allerlei zaken, en dat hij daardoor ook andere doelen zou gaan stellen.

Ik kreeg Gerbert niet te zien, en had weinig lust om naar het Vaticaan te gaan voor een audiëntie. Ik wilde de nieuwe paus niet storen bij zijn drukke bezigheden, en naar wat ik hoorde, waren hij en Otto inderdaad bezig met het bijleggen van oude conflicten, het verzoenen van partijen en het verwerven van medestanders en vrienden. Ik begreep dat het na deze verschuivingen in de machtsverhoudingen eerst zaak was om één en ander te consolideren.

Nu goed, ik kon wachten.


‘Kun jij je nog die marskramer herinneren, die op Gerbert van Aurillac had gewed? Die heeft dus wél gewonnen!’ vertelde Mendax mij. ‘Het geluk is toch maar weer met de simpelen van geest, wat?’ Mendax’ houding tegenover mij had zichtbaar aan respect gewonnen sinds ik mijzelf had voorgesteld als mogelijk kandidaat voor het pontificaat.

‘Is hij al komen incasseren?’ vroeg ik.

‘Nee. Dat is juist het vreemde, je veronderstelt toch dat zo’n hongerlijder snel achter zijn geld aangaat, maar wij hebben hem hier helemaal niet meer gezien. Met het bedrag dat hij heeft gewonnen, zou hij toch een mooie winkel kunnen beginnen!’

‘Als ik hem zie, zal ik het zeker doorgeven,’ beloofde ik.


Aan tafel, tijdens de overvloedige middagmalen in de palts, hoorde ik over de strategische zetten van Gerbert en Otto. De rode draad in hun handelingen was verzoening. Minder grote geesten zouden hun positie hebben gebruikt om wraak te nemen op vroegere tegenstanders.

Zo kreeg een man die tijdens de strijd om de Reimse bisschopszetel een van Gerberts onvermoeibare opponenten was geweest, de vacante zetel in Ravenna toegewezen. Het was Leo, abt van Sint-Alexius en voormalig legaat van paus Gregorius zaliger.

Degene die Gerbert daadwerkelijk had verdrongen in Reims, Arnulf, kreeg de zegen van de nieuwe paus in de vorm van het ceremoniële pallium, en tevens verleende Gerbert hem het recht om, althans in Frankrijk, koningen te wijden. Belangrijke bisdommen ontvingen nieuwe privileges, en kloosters als Gandersheim en Quedlinburg (waar Otto zijn zuster Adelheid als abdis aanstelde) werden met rijke landschenkingen bedacht.

Zo streken paus en keizer de plooien en kreukels glad die waren gevallen in het weefsel van staat en kerk. En het was een krachtige, kostbare stof, want nooit eerder hadden de wereldlijke en geestelijke machten elkaar zozeer aangevuld dat zij leken verweven als de schering en inslag van een fijnmazige lap zijde.

Maar deze in de hemel beklonken combinatie kon, alle verzoening ten spijt, wel degelijk haar tanden laten zien, zo ondervond markgraaf Arduin van Ivrea, een gevaarlijke, geweldadige tegenstrever van Otto, die voor een synode moest verschijnen waar hij van zijn bezittingen werd beroofd, geëxcommuniceerd en als banneling verdreven. Zijn bezittingen vielen de kloosters toe, altijd weer de kloosters, die immers de ruggengraat vormden van macht der Saksische keizers.

‘Die politiek van verzoening komt door de invloed van de heremiet Nilus van Rossano,’ zo vertelde Burchard die goed op de hoogte was van Otto’s bedevaart van eerder dat jaar. ‘Otto was hem barrevoets en in boetekleed tegemoet gegaan, om vergiffenis te smeken voor de in zijn naam gepleegde wreedheden tegen de tegenpaus Philagathos. Nilus heeft toen lange tijd met hem gesproken over zijn plichten als keizer.’

‘Je hebt het bij het verkeerde eind,’ zei Alberik. ‘Otto vervolgt gewoon de politiek van zijn moeder, de wijze Theophanu, die zich verzoende met haar grootste tegenstander, Hendrik “de Twistzoeker” van Beieren. Deze had het bestaan haar zoon, toen nog een zuigeling, te ontvoeren om in ruil voor diens teruggave de troon van het Rijk te eisen. Die vrouw heeft Otto gevormd tot wat hij nu is.’

‘Nonsens,’ zei graaf Rudolf, de oude krijger. ‘De keizer is bezig met het scheppen van bewegingsruimte, zodat hij later, als hij overal de handen vrij heeft, zijn vijanden kan verpletteren.’ Hij zoog luidruchtig op een mergpijp.

‘Maar wie,’ vroeg ik, ‘zijn dan zijn vijanden?’

Alberik lachte. ‘Rudolf is nou eenmaal een krijger, die ziet overal vijanden. Maar die zijn er niet, ik geloof niet dat de voorwaarden voor de beoogde pax Romana ooit zo gunstig zijn geweest, gunstiger zelfs nog dan in het oude Romeinse Rijk.’

‘Aha!’ zei Rudolf. ‘Het blijkt wel weer dat jij niet op de hoogte bent van wat er speelt in de wereld. Zeker nooit gehoord van de aanstormende legers van Gog en Magog?’

Alberik tikte tegen zijn voorhoofd. ‘Weer wat te veel gedronken, Rudolf?’

Rudolf gooide het bot op tafel. ‘En wat weet jij ervan, jonge dwaas?’ riep hij briesend. ‘Wil de keizer niet alle landen bij het Rijk voegen? En jij denkt dat alles goedschiks zal gaan? Wat zullen de Oost-Romeinen zeggen? En de Noormannen, dat schorem? En wat dacht je van de Saracenen die ons aan alle kanten belagen? Hoe kan de keizer zijn scepter op de Olijfberg neerleggen? De mohammedanen zullen hem echt niet uitnodigen. Nee, hij zal het met het zwaard moeten veroveren en immense legers moeten samentrekken, wil hij zijn doel bereiken.’

‘Als ik jou zo zie schuimbekken, dan heb ik medelijden met die arme Saracenen,’ zei Burchard glimlachend.

‘Bij mij heeft het eerder een vernietigende uitwerking op mijn eetlust,’ zei Alberik en hij schoof zijn bord van zich af.

‘Maar waar is de keizer nu?’ vroeg ik, want Otto was al lang niet meer in de palts geweest, althans, ik had hem er niet gezien.

‘De keizer is een paar dagen geleden samen met Franko in de crypte onder de Sint-Clementebasiliek afgedaald om te bidden en te vasten,’ wist Burchard te vertellen; hij was goed op de hoogte, want Franko was zijn broer.

‘Een zuivere ziel, die Franko,’ vond Alberik. Iedereen wist dat de keizer zeer onder de indruk was van de vroomheid van zijn vriend, die vlak na zijn aanstelling tot bisschop zijn diocees in Worms alweer had verlaten om bij zijn keizer te kunnen zijn.

Rudolf stond zo ruw op, dat de tafel een eind verschoof. ‘Vervloekte kwezels!’ snoof hij, kwaad weglopend.

Midzomer begon ik ongeduldig te worden. Hoe lang was ik nu al niet bezig met voorbereiden? Ik kreeg ook weinig berichten, het was alsof iedereen die had toegezegd mee te werken inmiddels iets belangrijkers te doen had gekregen. En al had ik al heel wat lijsten met boeken en hun locaties opgesteld, het was onbegonnen werk om zo’n onderneming aan te vatten als er niet een paar mensen met autoriteit meewerkten. Ik stuurde een brief naar Gerbert en vertelde hem dat ik graag met hem zou overleggen over de te nemen stappen. Ik had de indruk dat hij het werk aan de bibliotheek halverwege had neergelegd om zijn plichten als pontifex na te komen.

Een paar dagen later bracht hij mij een bliksembezoekje. Hij zag er jonger uit en zijn ogen straalden. Overigens was aan niets te zien dat hij paus was, hij droeg hetzelfde eenvoudige kleed als altijd. Hij was natuurlijk incognito, om niet voor ieder bezoekje met gevolg te hoeven reizen.

‘Ik moet u nog gelukwensen met uw nieuwe ambt,’ zei ik, toen wij waren gaan zitten.

‘Ik had er niet om gevraagd,’ zei hij. ‘Maar het biedt grote mogelijkheden.’

Hij vertelde mij dat het hele plan om een bibliotheek met alle kennis van de mensheid te vestigen, actueler was dan ooit. Alleen waren de omstandigheden natuurlijk veranderd.

‘Niet in ongunstige zin, echter,’ verklaarde hij. ‘Nee, Hroswith, wij gaan het groter aanpakken. De bibliotheek wordt niet ondergebracht in een van de bestaande gebouwen, maar het is mijn wens om een geheel nieuw gebouw neer te zetten, speciaal bedoeld voor boeken en studie.’

Het bibliotheekgebouw zou dicht in de buurt van het Vaticaan moeten komen en er zou een scholencomplex aan worden toegevoegd. De keizer zou, zo vertelde Gerbert, er persoonlijk op toezien dat er in Aken een soortgelijk, mogelijk zelfs identiek gebouw zou verrijzen.

‘Inderdaad zijn alle plannen van vorig jaar doorkruist door de gebeurtenissen. Om chaos te voorkomen, kunnen wij beter alle eerdere afspraken laten vervallen en een nieuw plan opstellen, dat dan de volgende zomer in werking zal treden. Wij zullen een leger van kopiisten op pad sturen en het pauselijk zegel zal elke deur openen.’

‘En wat doe ik in de tussentijd?’ vroeg ik. Het was immers pas zomer.

‘Hoe lang ben je niet meer bij je familie geweest?’ vroeg Gerbert. ‘Ga naar Trecht, en maak je zaken daar in orde. Misschien moet je overwegen om je familie hierheen te halen, dan hoef je niet heen en weer te reizen. Volgend jaar in de lente zullen wij elkaar dan in Rome treffen. Misschien kun je onderweg al wat bezoeken afleggen en informatie verzamelen.’ Hij stond op en begon door de kamer heen en weer te lopen. ‘Als je over de Alpen reist, dan moet je eens langs Sint-Gallen, daar hebben ze een van de interessantste bibliotheken die er zijn. Je zult er unieke boeken treffen. Misschien moeten wij Sint-Gallen ook wel heel dicht betrekken bij onze onderneming, tenslotte ligt het geografisch gezien precies tussen Rome en Aken in. Ga maar eens praten met de abt.’

Ik had er wel oren naar. Ik wilde niets liever dan mijn vrouw en zoon terugzien, want het was nu bijna twee jaar geleden dat ik Trecht had verlaten.

Gerbert omhelsde mij. ‘Wij gaan een gouden eeuw tegemoet, een eeuw van vrede,’ zo zei hij bevlogen. ‘Wij zullen de eeuwige strijd om macht en bezit omvormen tot een strijd voor de waarheid. De filosofen zullen zegevieren over de krijgers; de wijzen over de dwazen!’

Ja Bodo, ik hoor je alweer ademen in mijn nek; klinkt dat nu niet onweerstaanbaar?


Toen Gerbert weg was, begon ik als een razende mijn spullen te pakken. Hoewel ik wel direct op een paard had willen springen, ging ik op mijn bed liggen en wachtte ongeduldig en zonder een oog dicht te doen op de morgenstond. Af en toe keek ik op de lange inventarislijst van de bibliotheek van Sint-Gallen, een van de eerste en meest uitgebreide lijsten die ik had gekregen. Ik voelde mij als een verhongerend kind dat naar een uitstalling van zoetigheden kijkt.

Tot mijn verbazing stonden er ’s ochtends, toen ik klaar was met mijn ontbijt, al dienaren klaar met een rij- en een lastpaard. Ook kwam een koerier mij een brief overhandigen met het pauselijk zegel, waarmee ik mij overal toegang zou kunnen verschaffen.

Ik nam afscheid van mijn vrienden en reed spoorslags in de richting van de poort.


52

Waarin Hroswith de zoete voordelen smaakt van een pauselijke aanbevelingsbrief. Ô vreugden van een welvoorziene bibliotheek, maar hoed u voor Langobarden




In een razend tempo liet ik het schiereiland aan mij voorbijtrekken. De schoonheid van het land kon mij ditmaal niet boeien, ik joeg mijn paard over de heerwegen en als het moe was, ruilde ik het om bij een wisselstation. Ik sliep in gasthuizen, kloosters en burchten. Alle deuren gingen voor mij open; ik hoefde maar mijn document te tonen, en de mensen begonnen te rennen om mij op mijn wenken te bedienen. En hoewel mijn tempo sterk vertraagde in de Alpen, en ik oog begon te krijgen voor de scherpe bergsilhouetten met hun eeuwige ijskappen, stond ik al vijftien dagen na mijn vertrek voor de poorten van het grote, ommuurde klooster Sint-Gallen.

Ik had er een dag of twee willen blijven om te rusten, zodat ik de tweede etappe in dezelfde razende vaart kon afleggen, maar dat bleek niet mogelijk.

De eerste aan wie abt Gerhardt mij voorstelde, was Notker, een beminnelijk man en een leraar in hart en nieren, die mij meenam naar het beroemde scriptorium en de bibliotheek, waarover hij de leiding had.

‘Het zal je verbazen, Hroswith, wat wij hier allemaal in huis hebben,’ zei hij enthousiast, terwijl hij mij voorging in een gang waar de boeken opgestapeld stonden omdat er in de kasten en zalen geen plaats meer was.

Notker, die Labeo werd genoemd vanwege zijn dikke lippen, zette een stoel bij een tafel, schoof een stapel boeken opzij en begon mij een beker wijn in te schenken.

‘Ik denk niet dat het mij zal verbazen,’ merkte ik op. ‘Je vergeet dat ik jullie lijst heb ontvangen. Ik ken de inventaris onderhand uit mijn hoofd. Toen ik die voor het eerst onder ogen kreeg, was ik echter wel verbaasd. Er zijn héél zeldzame exemplaren bij.’

‘Laten wij direct één ding afspreken,’ zei Notker fel. ‘Je mag blijven zo lang als je wilt, kopiëren wat je maar wilt, maar je kunt geen boeken lenen. Niet dat ik jou of de Heilige Vader niet vertrouw, maar dit zijn onze regels. Wij zijn al kostbare werken verloren. Ik ben er nog steeds razend over.’

‘Dat is vreselijk. Ik was overigens niet van plan om iets te lenen. En voor kopiëren ontbreekt mij de tijd, maar ik popel om een paar van jullie zeldzame werken te lezen.’

‘Natuurlijk,’ zei Notker. ‘Waarmee wil je beginnen?’

‘Ik las dat jullie hier de tweede Poëtica van Aristoteles hebben?’

Zijn gezicht betrok. Hij had erg dikke lippen, vooral nu zijn mondhoeken neerhingen. ‘Die is nu juist verdwenen. Een week of zes geleden was hier een broeder uit Bobbio te gast, zo’n zwaarlijvige Langobard die de naam van zijn volk nog eer aandeed. Hij vroeg om hetzelfde boek en nam het mee naar het gastenverblijf om het te kopiëren. Na een paar dagen misten wij hem. Hij was er vandoor gegaan, mét het boek. Wij zijn aan het uitzoeken of hij nog meer boeken bij zich had.’

Dat was een strop. Ik leegde mijn kroes en terwijl Notker doorsprak, pakte ik een paar boeken op. Het waren vooral leerboeken, boeteboeken, chrestomathieën, een grammatica, een Consolatione philosophiae... Nü was ik verbaasd. Ik had het boek opengeslagen en las:


‘Tés ist óuh turft, uuanda nur ist üngeuuândo,

fóne arbéiten zûo-geslüngen, spûotig alti.

Unde léid habet mlh alten getân.

Fóne dien dingen grauuên th ze ünzite.

Únde sláchíu hût, rídót an chráftelósemo lichamen.

Táz chit, mine lide ridônt under slachero hiute.’


Ik onderbrak Notkers woordenstroom. ‘Wat is dit in godsnaam?’

‘Boëthius,’ antwoordde hij lachend. ‘Ken je die niet?’

‘Dit is in volkstaal geschreven,’ zei ik. ‘Wie heeft het vertaald?’

‘Ik,’ zei hij. ‘Het is een leerboek voor leerlingen die de Latijnse taal nog niet zo goed beheersen. Ik heb nog veel meer vertaald: Martianus Capella, een paar werken van Aristoteles, stukjes van de Vulgaat, psalmen, en nog zo wat.’ Ik wist niet wat ik ervan moest denken. Maar toen ik er later in het gastenverblijf over nadacht, vond ik het prachtig. Zoiets wilde ik ook ooit doen.


Een jonge monnik kwam uit een gang met een stapeltje boeken onder zijn arm. Hij groette beleefd. ‘Ik ben blij dat je er bent, jongen,’ zei de bibliothecarus, en tegen mij: ‘Dit is een van mijn beste leerlingen. Ekkehard, ik wil je graag voorstellen aan Hroswith, bibliothecarius palatii van keizer Otto. Misschien kun jij magister Hroswith een rondleiding geven in ons klooster?’ Ekkehard wees mij het gasthuis, waar ik zou slapen, en leidde mij rond in de kerk. Wij gingen naar buiten op de hoogte van het abtshuis en liepen achter langs de basiliek, waar zich het hospitaal bevond en de badhuizen voor de zieken. Hij toonde mij de kruidentuin, waar een monnik die zich voorstelde als Rada op zijn knieën onkruid zat te wieden. Ondertussen spraken wij over de reden van mijn komst. Ook Ekkehard had gehoord van het plan om op verschillende plekken een rijksbibliotheek op te zetten. ‘Zelfs tussen de bergen is een bibliotheek nog kwetsbaar,’ zei hij. ‘Zeventig jaar geleden, toen de Hunnen binnenvielen, is hier alles platgebrand. De toenmalige abt heeft gelukkig nog een groot deel van de collectie tijdelijk in een ander klooster weten onder te brengen.’

‘Maar daarna, en naar aanleiding van die inval, is de ommuring gekomen,’ merkte Rada op. ‘Ditmaal zouden zij het zwaar te verduren krijgen.’

‘De Hongaren zijn geen bedreiging meer,’ zei ik. ‘Zij zijn nu christenen en staan op zeer goede voet met de Heilige Vader en de keizer.’

En werkelijk, nog geen vijftien maanden later werd Grootvorst Stephan in Hongarije door adel en geestelijkheid bij acclamatie tot koning uitgeroepen en verbond het Hongarenland zich duurzaam met de volkeren binnen het Rijk. In Rome had ik al gehoord van de snelle veranderingen in dat land, van de haast waarmee men er Saksische en Beierse abten en bischoppen binnenhaalde om de nieuw gestichte diocesen en kloosters van kundige leiders te voorzien. De eerste kiemen van deze metamorfose waren gelegd door Otto’s vriend Adalbert, in de jaren voor zijn dood.

Wij liepen langs het kerkhof, dat tegelijkertijd de boomgaard was, zodat de fruitbomen zich konden voeden met lichamen van de overleden kloosterlingen. Wij bezochten de novicenschool en gingen voorbij aan de hostiebak-kerij; wél bezocht ik de werkplaatsen van de zadelmaker, de schoenmaker en de goud- en ijzersmeden. In de keuken bij het refectorium aten wij kaas en brood. Daarna liepen wij tussen de veekralen door, en rondden de basiliek, tot wij terugwaren bij de bibliotheek. Ik popelde om aan het werk te gaan.

Met Ekkehard nam ik de inventarislijst door en hij, ondanks zijn twintig jaren precies op de hoogte van het bibliotheekbezit, vulde aan en streepte weg. In samenspraak met Notker kwamen wij tot een nieuwe lijst van boeken die in aanmerking kwamen, de zeldzaamste het eerst. Notker beloofde dat hij een gedeelte van het scriptorium de komende jaren zou inzetten voor mijn onderneming. Ekkehard zou de leiding op zich nemen van een groep schrijvers die zich hiermee ging bezighouden. Ik beloofde van mijn kant dat ik zou zorgen voor aanvulling van de perkamentvoorraad.

Ik bleef enkele weken in Sint-Gallen en zag nu eindelijk met eigen ogen hoe het grote plan van Gerbert en Otto ten uitvoer werd gebracht. Ik wist niet of men elders al bezig was, maar dit was een begin, nu werd het werk in gang gezet. Ik verwachtte alleen dat het allemaal niet zo snel zou gaan als ik aanvankelijk had gedacht. Misschien was het geen goed idee geweest om het zo massaal en groots aan te pakken en konden beter een paar bevlogen mensen persoonlijk de kloosters bezoeken om iedereen te overtuigen van de noodzaak van het vergaren, beschikbaar maken en veiligstellen van de kennis.

Overdag hielp ik de monniken met het werk in hun groententuinen, net als zij gekleed in niet meer dan een dunne tuniek - zij waren niet zo streng -en met een strooien zonnehoed op mijn hoofd. Af en toe vergat ik wat ik aan het doen was en dan ging ik rechtop staan in een slabed en staarde dagdromend naar de bergen, die al evenzeer met hun hoofden in de wolken stonden als ik. Als Gerbert gelijk had, en Sint-Gallen bevond zich halverwege de afstand naar Aken, zou ik in twee weken bij mijn familie in Trecht kunnen zijn. Maar hoezeer ik ook verlangde naar Gisela en Hagen, het stond mij tegen terug te moeten naar dat grauwe, achterlijke volk, even plat als het land zelf. En dan herinnerde ik mij weer dat het nu juist de bedoeling was om daar verandering in te brengen.

Mijn avonden bracht ik door met lezen, en ik las tot mijn ogen pijn deden van de door de kaarsen veroorzaakte schaduwen die dansten over het perkament. Ik las alle vertalingen van Notker, niet in de laatste plaats vanwege de sensatie om de dagelijkse taal, de taal die ik al zo lang kende, in schrift te zien. Die taal mocht dan niet helemaal gelijk zijn aan de tongval van mijn eigen land, de verschillen waren minimaal.

Notker was een voorstander van het grote plan waaraan ik werkte, maar op een dag, onder de maaltijd, uitte hij wel een bezwaar. ‘Ik ben er niet voor dat je zoveel nadruk legt op de oude, heidense schrijvers. Zij kunnen zonder twijfel een geweldige bijdrage leveren aan de studie, maar tegelijkertijd kunnen zij een onervaren student die de juiste begeleiding moet ontberen op verkeerde gedachten brengen.’

‘Maar u moet toch toegeven dat wij mensen als Aristoteles, Plato of Vergilius niet kunnen nadragen dat zij heidenen waren?’ vroeg ik. ‘Tenslotte leefden zij eeuwen vóór Christus’ geboorte. Het is wel zeker dat zij, hadden zij in onze tijd geleefd, christenen zouden zijn geweest.’ Dat geloofde ik zelf natuurlijk niet, maar ik was toen, en ben ook nu nog, altijd bereid om advocaat van de duivel te spelen.

‘Dat is nog maar de vraag,’ vond Notker. ‘Soms staan juist de grootste geesten het meest bloot aan de verleidingen van de ketterij.’

‘U hebt ze toch zelf gelezen en er veel van opgestoken?’

‘Dat is zo,’ zei hij. ‘En ik heb er zeer van genoten, moet ik bekennen. Maar dat wil niet zeggen dat het geschikt is voor iedereen. En je leest tenslotte geen boeken voor je genoegen.’

Ik stak snel een stuk vlees in mijn mond, hoewel ik al verzadigd was.


Op een ochtend vol grauwe regenwolken die tussen de bergen bleven hangen en maar niet tot uitbarsting wilden komen, vertrok ik uit Sint-Gallen. Ik had tot dusver de kloosters altijd gemeden, ondanks mijn zwak voor bibliotheken. Nu vroeg ik mij af waarom. Wat had ik genoten van mijn verblijf in dat rustige oord van studie en wijsheid. Maar ik hield voor ogen dat niet alle kloosters Sint-Gallen waren. En daarin had ik gelijk, al sprak ik toen nog niet uit ervaring.

Ditmaal verkoos ik ’s nachts de blote hemel boven de gastvrijheid van kloosters en kastelen. Ik wist niet wanneer ik weer in staat zou zijn om buiten te slapen, zoals ik dat vroeger deed, dus ik luisterde naar de krekels en keek naar de schapenwolken die langs de maan trokken. Toen het begon te regenen, dagen achtereen, en ik het gevoel kreeg dat ik niet ver meer van huis was, reed ik ’s nachts door en sliep in het zadel.


Tegen de tijd dat ik in Xanten aankwam, had het opgehouden te regenen. Ik raakte in gesprek met een paar monniken die aan het werk waren in een zonovergoten wijngaard.

Op hun uitnodiging bleef ik slapen in de pelgrimsherberg van hun klooster, waarvan ik de naam zelfs niet wist. Te moe voor een beschaafde conversatie legde ik mij die avond meteen te rusten. Midden in de nacht werd ik wakker van een akelig gehuil, en even vroeg ik mij verstard van schrik af waar ik was. Maar door het smalle raam van mijn kamertje zag ik hoe de bomen bogen in de harde wind. Ik ging weer naar mijn brits en sliep door, totdat omstreeks het noenuur luid geschreeuw mij wekte.

Naakt rende ik mijn kamertje uit en ik kwam in de gang naar het aangrenzende hospitaal monniken tegen die handenwringend en jammerend door elkaar renden als kippen die nog niet beseffen dat hun kop is afgehakt. Ik kon niet wijs worden uit hun gejammer en liep naar buiten, waar het weer bleek te regenen. Daar stonden twee monniken verstijfd van angst (of misschien wel van extase), de handen opgestoken in afweer (of misschien wel in aanbidding) naar de hemel te kijken, terwijl zij moeite hadden op de been te blijven in het vreselijke noodweer. En ook ik verstijfde, want de broeders waren van top tot teen bedekt met bloed, het droop uit hun haren en baarden en liep als tranen over hun gezicht. En in de korte tijd dat ik buiten was, raakte mijn naakte lichaam ook bedekt met het bloed...

‘Het bloed van Christus!’ riepen de broeders die achter mij aan waren gekomen. Langzaam vulde de binnenplaats zich met mannen die allemaal met opgeheven handen in koor begonnen te bidden, tot hun stemmen zelfs het gehuil van de storm en het regengekletter overstemden. Ook ik stemde in, overmand door de gruwel van die bloedregen.


Toen het Laatste Oordeel uitbleef, gingen wij naar binnen en bleven lang spreken over het wonder, of het teken, of de vloek waarvan wij getuigen waren geweest. Iedereen had er een andere theorie over. Ik merkte dat de mannen hier niet wisten dat wij binnen enkele maanden het duizendste geboortejaar van Christus zouden meemaken en vond het niet nodig hen daaromtrent wijzer te maken.

Later, in mijn kamer, bestudeerde ik het bloed. Maar waar gewoon bloed een geur heeft en samenklontert tot een zwarte massa, bleek dit een heel andere samenstelling te hebben. Ik waste het van mij af en verzamelde zoveel mogelijk van het goedje in een retort dat ik leende van de abt. Het leek wel of de regen was gekleurd met een verfstof, met fijn rood zand, want meer residu bleef er niet over nadat ik het water had laten indampen op een gloeiend fornuis.

Het deed mij denken aan soortgelijke verschijnselen die samenhangen met de samoem, de woestijnwind, zoals ik die verschillende malen heb kunnen meemaken in een vroeger leven.


De volgende dag, de dag van de Onthoofding van Johannes de Doper, kwam ik langs een Nimwegen dat aan alle kanten was omsloten door water omdat de rivier buiten zijn oevers was getreden. Ik liet de stad links liggen en vervolgde mijn weg naar Trecht, maar al spoedig merkte ik dat mijn paard geen vaste keien meer onder zijn hoeven had en dat ik hopeloos was verdwaald in het bos. Ik moest afstijgen om mijn rijdier en het lastpaard naar hoger terrein te brengen, want de beesten begonnen al weg te zakken. Maar het water leek alleen maar te stijgen, dus ik trok verder, in de hoop dat ik een hoeve zou vinden - die worden immers meestal op hogergelegen plaatsen gebouwd. Ik vond hogere grond en liep over de zompige bodem tot het ochtend werd en de regens ophielden om plaats te maken voor de zon.

Er kwam een einde aan het bos. Ik keek neer op een glooiende helling en dacht in de verte een weg te zien die in westwaartse richting liep. Dit moest de weg naar Trecht zijn. Ik klom in het zadel en ging er stapvoets op af. Urenlang volgde ik de weg, die hier en daar was versperd door omgevallen bomen, en na verloop van tijd kreeg ik het gevoel dat ik hier eerder was geweest. Ik keek goed om mij heen, en spitste mijn oren, maar al wat ik hoorde, waren de ruisende bladerkronen en het zachte hoefgeklepper van mijn paarden.

Tegen de avond besloot ik halt te houden en wat van de weg af een droge plek te zoeken, zodat ik eindelijk kon slapen. Ik vond een geschikte plaats en at wat oud brood dat ik dagen eerder in een dorpje had gekocht. Daarna maakte ik het mij gemakkelijk op het mos. Ik prees mij gelukkig dat mijn kleren in de loop van de dag waren gedroogd en viel direct in slaap.

In het holst van de nacht werd ik wakker van stemmen die boven het gemurmel van de rivier uit klonken. Ik hield mij doodstil en luisterde gespannen, mij gelukkig prijzend dat de paarden een eind verderop stonden en mij niet zo snel zouden verraden.

De stemmen kwamen uit de richting van het riviertje en het duurde wel even voor het tot mijn slaapdronken kop doordrong dat ze Deens spraken.

Ik trok mijn zwaard uit de schede en begon langzaam en uiterst bedoedzaam te kruipen in de richting van de stemmen. Na een tijdje zag ik een vuurtje flakkeren tussen de bomen. Dichterbij gekomen, kon ik de mannen onderscheiden - misschien tien in getal - die daar zaten te eten en te praten. Verderop doemden uit het duister drie houten drakenkoppen op, van de schepen die in de rivier voor anker lagen. Opeens herinnerde ik mij hoe ik, misschien wel twintig jaar eerder, precies hetzelfde had meegemaakt. Ook toen had ik in het struikgewas gelegen en Deense piraten en slavenhalers bespied, maar destijds was ik onervaren en had ik mij laten grijpen. Nu, als ik iets had geleerd van de Denen, dan was het wel sluipen en spieden.

Deze heden waanden zich veilig; zij deden geen poging om stil te zijn. Wij moesten ons in onbewoond gebied bevinden of, waarschijnlijker, zij moesten een geslaagde overval hebben gepleegd, want het ontbrak hun niet aan eten en drinken. Mijn honger begon te knagen en ik probeerde de gesprekken te volgen van het dichtstbijzijnde groepje van vier krijgers die, naar bleek, zaten te dobbelen. Twee zwaarden stonden tegen een boomstronk, en ik zag meteen dat ze waren gemaakt door een meestersmid: klingen in de stijl van Ulfberth, maar met handgrepen van vreemde makelij. Hybriden waren het, gedeeltelijk mijn eigen fabrikaat.

De Denen spraken nog wat na over de aanval van eerder die avond, op een grote hoeve verder stroomopwaarts. Kennelijk waren de boeren al gewaarschuwd, want de overvallers hadden geen mensen aangetroffen en, afgezien van een goede voedselvoorraad, hadden zij weinig van hun gading gevonden.

‘Ja Ulf,’ zei een van de mannen lachend, ‘als je oorijzers wilt oogsten, dan moet je niet zo veel lawaai maken. Die mensen konden je al van twee mijl afstand horen aankomen.’

‘Vertel dat aan Igufu, die lomperik,’ zei de aangesprokene kwaad. ‘Als die nou ook eens zijn verstand zou gebruiken... Trouwens, als er geoogst moet worden, dan hebben de jongedochters van die boeren wel wat beters te bieden dan hun oorijzers. Die beschouw ik als toegift.’

Een kerel, de grootste in het gezelschap, gromde iets onverstaanbaars en meteen daarop zei de vierde man - en zoetgevooisd klonken zijn woorden -‘Igufu is wat lomp, dat is waar. Maar als het op vechten aankomt, heb je meer aan hem dan aan tien gewone krijgers.’

De eerste spreker, de man die Ulf was genoemd, zei: ‘Door Hst en steelsheid kom je verder bij die boeren. We kunnen Igufu beter op de boot laten bij zo’n hoeve. Maar als wij een stadje overvallen, dan gaat hij voorop!’

De zoetgevooisde zei: ‘We hebben toch lekker gegeten? Voorlopig gaan we nog niet naar huis, en verderop moeten nog wat vette steden zijn. De koning heeft ons tot volgend voorjaar niet meer nodig, dus wij kunnen onze gang gaan. Wacht maar tot wij overmorgen de rivier weer afzakken.’

‘Waarom gaan we niet terug naar Engeland, Helgi, daar kun je tenminste een bierhuis in als je daar zin in hebt,’ zei Ulf.

‘Dat is waar,’ beaamde Helgi. ‘Maar je moet wel kunnen betalen, want in de Danelaw gelden wetten, terwijl we hier vrij zijn om te doen wat we willen.’ Ik stak mijn zwaard in de schede, stond op en stapte in de lichtkring. ‘Gelden in dit land dan geen wetten, hondenzonen?’ zei ik. De mannen bevroren en keken allemaal naar mij. Toen vlogen de zwaarden te voorschijn. Ik stak mijn handen op. ‘Ho makkers,’ riep ik verschrikt. ‘Hier staat de smid die jullie zwaarden smeedde. Helgi, Hrolf, Igufu! Vertel het aan die idioten.’

Helgi, die ook overeind was gekomen, kwam naderbij. ‘Hroswith,’ zei hij en hij omhelsde mij onstuimig. Hierna kwamen Hrolf en Igufu; die laatste omhelzing werd mij bijna fataal. De Denen die mij niet kenden, stonden te grommen en lieten onwillig hun zwaarden zakken. ‘Het mag dan een vriend van je zijn, Helgi,’ zei een van hen, ‘maar dat neemt niet weg dat hij ons eerst hondenzonen noemt en vervolgens idioten. Zulke beledigingen kunnen alleen maar met bloed worden uitgewist.’

‘Uit de mond van de meestersmid Hroswith, die overigens bloedbroeder is met onze koning Svein Gaffelbaard, zijn dat erenamen, ô stoutmoedige Gorm,’ verklaarde Helgi. ‘Wij zijn toch de verschrikkelijke, woeste, niets ontziende zonen van de Hellehond?’

‘Dat is waar. Maar idioten?’

‘In onze onverschrokkenheid zijn wij als idioten die zich blindelings in de afgrond storten,’ zei mijn sluwe vriend, die ik niet meer had gezien sinds mijn ontvoering uit Haithabu door Abu al-Fath al-Iskandari, die andere sluwe vos.

‘Bij God, je hebt gelijk,’ zei Gorm lachend, en hij sloeg mij op de schouders dat het knalde. ‘Geef die Lorrein een stuk van dat schaap en giet hem vol bier!’

‘Kijk, zo ken ik mijn Deense vrienden weer,’ zei ik opgelucht, want ik was wel wat roekeloos geweest met mijn grappen. Tenslotte was het erg lang geleden dat ik met Helgi, Hrolf en Igufu in de bierhallen van Jelling rondhing, en de geheugens van krijgers reiken doorgaans niet verder dan de laatste strandhouw.


Onder de sterren spraken wij over vroeger en wij vertelden elkaar hoe onze levens waren verlopen sinds die vrolijke dagen in Jelling en Haithabu. Gorm kwam erbij zitten. Hij was, net als Hrolf, een neef van Svein en had, hoewel je daar niet al te zwaar aan moest tillen, de leiding over deze kleine expeditie. Wij dronken en praatten en zagen de zon opkomen door de ochtendmist.

Het bleek dat de monnik die mij van Sveins koningsschap vertelde, goed was ingelicht. Svein had al kort na mijn verdwijnen zijn vader verdreven en de macht in Denemarken naar zich toegetrokken. Ik kreeg een lange uiteenzetting over de politieke strubbelingen en de veroveringen van de jonge koning, maar daar heb ik helaas niets van onthouden, gezien de ingewikkeldheid van de gebeurtenissen en het rijkelijke stromen van het bier.

Het scheen dat Svein een flink machtsimperium had opgebouwd. Helgi zinspeelde op een groot treffen dat volgend voorjaar of volgende zomer zou plaatsvinden met OlavTryggvason, de koning van Noorwegen, die vijf jaar daarvoor aan de macht was gekomen.

‘Vele volkeren komen samen om die hond te verslaan, en ontkomen kan hij niet meer. Maar voorlopig zijn wij nog hier om ons eens lekker uit te leven. Kom met ons mee, Hroswith, het zal net zo zijn als in de oude tijd! Over een paar dagen willen wij Tiel overvallen, daar schijnen de kooplieden meer geld te hebben dan ze kunnen opmaken. En daarna ga je met ons mee, terug naar huis. Svein zal blij zijn je te zien.’

Ik had alles verteld wat mij was overkomen, maar ik repte niet van mijn huis in Trecht en van mijn huidige functie aan het keizerlijke hof. Want hoe blij ik ook was mijn oude vrienden weer te zien en hoezeer ik ook had genoten van het leven in Jelling, het werd mij die avond duidelijk hoever ik mij in de geest had verwijderd van de jongen die zo lang geleden als vogelvrijverklaarde had rondgezworven, met niets te verliezen dan zijn leven. Mijn vrienden uit Jelling waren niet veranderd, en ik merkte dat ik een deel van mijn leven voor hen verborgen moest houden, eenvoudig omdat zij het nooit zouden kunnen begrijpen. Mijn belangen en interessen hadden in de loop van de jaren een grotere reikwijdte gekregen dan het vrolijke loltrappen en plunderen van havezaten. Deze barbaarse manier van leven, zo concludeerde ik toen ik mij ergens halverwege de volgende dag net als mijn vrienden oprolde om te slapen, had niets meer te maken met de persoon die ik sinds lang was geworden.

Maar nog voor de daaropvolgende avond zou blijken hoezeer ik mij vergiste.


Ik ontwaakte vroeg in de avond, vies en bezweet. Ik stond op en liep voorzichtig tussen de slapende mannen door naar de rivier. De twee mannen die de wacht hielden, knikten naar mij en vervolgden hun slentergang rond het kamp, dat nog steeds gehuld was in dichte mist.

Ik volgde de oever en al zeer snel kwam ik aan de eigenlijke rivier, waar ik mij ontkleedde, mijn behoefte deed, en mij vervolgens afspoelde in het water. Ik zwom naar de overkant, en had door de mist onvoldoende zicht op de doodlopende arm om de schepen te zien. Ik hurkte een tijdje op de oever en keek naar de voorbijdrijvende bladeren en takjes - en opeens voelde ik dat ik niet alleen was. Ik keek opzij, en zag een hurkende man, die mij spottend zat aan te kijken. Hij droeg een zwarte mantel over een rode tuniek en op zijn hoofd had hij een flaphoed waarvan de rand zijn gezicht half in de schaduw verborgen hield. Ik greep naar mijn rechterwang.

‘Het gloeit nog na, nietwaar?’ vroeg hij zachtjes. ‘Waar is nu dat duivelskind? Waar is dat Satansgebroed? Kijk om je heen, dwaas, kijk om je heen.’ En toen hij dat had gezegd, kwam hij overeind en gaf mij, sneller dan ik voor mogelijk had gehouden, een oorvijg op mijn linkerwang. ‘Het evenwicht is hersteld,’ hoorde ik nog door het gesuis in mijn oren heen, maar de man was al verdwenen. En de drassige rivieroever, waar ik tot aan mijn enkels in was gezakt, leek nog ongeschonden op de piekwaar ik de Man met de Mantel had zien zitten. Als mijn wang niet had gegloeid, zou ik niet hebben geloofd dat dit echt gebeurd was.

Ik deed wat hij had gezegd, ik keek om mij heen. De mist was vrij plotseling opgetrokken en ik was er zeker van dat ik hier eerder was geweest. Een ingeving maakte dat ik weer te water ging en de rivier overstak. Daar klom ik op de oever en begon te lopen, langs de drakenschepen, waarnaast iedereen, op de wachters na, lag te slapen, en toen nog een halve mijl verder, ver voorbij het punt waar de rivier feitelijk niet meer bestond, maar een verzande, dichtbegroeide bedding was in het bos. De verzanding was verder gevorderd dan in mijn herinnering, maar ik vond wat ik zocht. Tussen het onkruid op een plek die lang geleden open moest zijn geweest, maar nu begroeid was met laag struikgewas, lagen de puinresten van een lang geleden ingestort huis, en brokken van een stenen schoorsteen die ooit aan een smidse had toebehoord. Hoe vaak had ik daar niet aan de blaasbalg getrokken?

En verderop in het bos vond ik een graf van grof gemetselde stenen, begroeid met mos. Naast het graf lag een platte steen, die kennelijk ooit op het graf had gestaan, steunend op een uitsteeksel in het metselwerk. Ik pakte de steen op, en veegde de pissebedden en het zand van de onderkant. In runen stond daar gebeiteld: Hildegund, koningsdochter.

Ik zat lange tijd met gesloten ogen bij het graf van mijn moeder en ik voelde hoe vergeetputten waarvan ik het bestaan niet meer kende, opengingen in mijn geest. Ik dacht terug aan de gelukkige jaren van mijn jeugd. En ik herinnerde mij de vreselijke avond dat mijn vader en ik het platgebrande huis vonden. Toen stond ik op en zette de steen op de plek waar hij hoorde.

‘Het duivelskind is wakker,’ zei ik in haar taal, en ik keerde om en rende, nog steeds naakt, dwars door doornstruiken en brandnetels terug naar de drakkars van mijn vrienden, zodat zij die al ontwaakt waren mij aan de overkant de rivier in zagen duiken, en druipend van bloed en water de kant op kruipen.

‘Broeders,’ zei ik. ‘Tiel is niks, ik ken dat stadje. Ik zal jullie brengen naar een veel welvarender oord, een oord waar de kooplieden vet zijn en de pakhuizen vol; waar de geldladen uitpuilen en de meisjes knapper zijn dan waar ook. En er is een kerk vol schatten, maar niet van goud! Nee, beter nog. In die kerk wordt een ijzeren nagel bewaard, afkomstig uit het oorspronkelijke kruis waaraan Jezus Christus gestorven is. Het is een relikwie van onschatbare waarde, waarvoor de nieuwe bisdommen in het noorden en oosten immense bedragen zullen bieden.’

‘Ons eigen bisdom kan ook een goede relikwie gebruiken,’ vond Hrolf. Igufu, die zelden sprak, richtte zich op, wreef de slaap uit zijn ogen en brulde, zijn zwaard opgestoken naar de hemel: ‘W... w... waar is de mede?’


53

Waarin een bloedbad voorafgaat aan een bloedregen en ten slotte Hroswiths bloedlijn zich vertakt in onverwachte richting ‘Laat niemand in leven,’ zei ik toen wij naar Wikala liepen. ‘Laat geen steen op de andere.’




Vergezeld door twee jongens die net zo oud waren als ik bij mijn eerste strandhouw, zwom ik naar de haven, waar wij ons verborgen tussen de schepen. Toen wij ons ervan hadden overtuigd dat er geen mensen waren op straat, klommen wij aan wal en slopen langs de huizen naar de stadspoort. Onderweg nam een van de jongens met zijn dolk een nachtwaker voor zijn rekening en maakte daarbij minder gerucht dan de nachtwind in de bladeren van de linden op het kerkpleintje.

Bij de lage stadspoort stonden twee wachten op hun lansen geleund te praten. Twee dolken vlogen tegelijkertijd door de lucht, en doorboorden hun kelen. Tegen de tijd dat een derde wachter, die binnen zat, doorkreeg dat er iets aan de hand was en zijn dood tegemoet rende, was de poort al geopend en ratelde de brug naar beneden.

De mens is geneigd om grote gruwelen te vergeten, uit het geheugen te wissen, en dat moet gebeurd zijn met Wikala, want in geen van de legenden en verhalen die de ronde doen, heb ik die vervloekte naam meer horen noemen. Natuurlijk overleefde niemand het bloedbad en de daaropvolgende vuurzee van die nacht. Kerk, huizen, schepen, alles stond in lichterlaaie en vandaag, meer dan zestig jaar later, zou ik moeite hebben die plek terug te vinden, want zonder twijfel heeft de rivier sindsdien haar rechten hernomen en zijn haven en stadsgracht weggespoeld, omdat er geen mensen over waren om de kaden en waterlopen te onderhouden en omdat geen metselwerk de aarde meer vasthield.

De briesende, schuimbekkende Denenbende die de stad binnenviel, hield zich aan de afspraak. Veel van de stedelingen hebben nooit geweten wat hun overkwam, zo snel ging het. En lang nadat de laatste inwoner was verscheurd, toen al het brandbare al was verkoold, danste ik nog als een tierende gek door de straten, bezeten balkend als een ezel, mekkerend als een geit en, voorhamerzwaaiend, de berserkers ophitsend om door te gaan met wrikken, beuken, slopen, totdat er werkelijk geen steen meer op zijn oorspronkelijke plek rustte.

Het kan wel dagen hebben geduurd, ik heb er geen weet van. Wij kwamen bij tussen de rokende puinhopen en de vermorzelde, vertrapte lijken, die al in ontbinding waren. Wij wasten het bloed en het roet van ons af en gingen zwijgend terug naar de drakenschepen, waar de Denen zich klaarmaakten voor vertrek. Ik heb nooit geweten of zij de nagel van Jezus’ kruis hadden gevonden.

‘Ga mee,’ zei Helgi, maar ik schudde mijn hoofd en vroeg hem Svein te groeten. ‘Ik kan niet, mijn lotsbestemming ligt elders.’

‘Laten wij dan afscheid nemen.’

Ik staarde de schepen na, die één voor één wegvoeren, direct al met grote snelheid, alsof zelfs zij geen lust hadden om lang te verwijlen op deze vermaledijde plek. Toen ontdeed ik mij van mijn kleren, die zwart en stijf waren van het opgedroogde bloed. Uit het pak van mijn lastpaard haalde ik mijn oude monnnikspij en trok hem aan. Ik had zelfs moeite om de blikken van mijn paarden te verdragen, zo had de schaamte mij in haar greep. Toen nam ik de paarden bij de teugel en voerde hen in de richting waar in mijn herinnering de weg was.


Ik vorderde nu nog maar heel langzaam, ik voelde mij verdwaasd en leeggeperst als een wijnzak in een woestijn, en steeds maar weer meende ik de geur van bloed te ruiken. Ik lag nachtenlang wakker onder de sterren en keek naar de snel voortjagende wolken. Ik voelde mij zoals twintig jaar eerder na de strandhouw op - ik weet niet eens op welke kust.

Maar dit keer was het erger. Ik was geen kind meer zoals toen en, in tegenstelling tot de Denen, had ik niet eens mede gedronken, nee, zelfs geen bier. Dronken was ik geweest, dronken van bloed en wraakzucht. Ik was verbijsterd over de gruwelen waartoe ik in staat was gebleken, ik, een man van de letteren. Achteraf moest ik de pastoor van Wikala gelijk geven, waar het zijn mening over mij betreft.

In die dagen, op weg naar Trecht, had ik wel willen sterven. Maar die genade was mij niet vergund. Mijn straf zou zijn: een lang leven, veel langer dat van wie ook, afgezien van die idioot Nilus van Rossano, en een paar figuren uit de bijbel, die ik niet persoonlijk kan controleren en dus maar cum grano salis neem.

Ik kon mijn gezin nog niet onder ogen komen, dus toen ik op een ochtend voorbij Tiel kwam - de stad die, zo vertelde ik mijzelf, dankzij mijn tussenkomst gespaard was gebleven - besloot ik om daar een paar dagen door te brengen.

Ik nam er een kamer in een herberg en liet een tobbe heet water brengen waarin ik mij langdurig liet weken; daarna bet ik een barbier komen. Na het middagmaal kocht ik in de stad nieuwe kleren, want mijn monnikspij schuurde meer dan hij vroeger had gedaan.

Het stadje deed erg denken aan Wikala, en ik was geschokt toen ik zes jaar later hoorde dat het alsnog door de Noormannen werd geplunderd. Ik weet niet of het mijn vrienden waren, maar graaf Balderik heeft er, als plaatsvervanger van de prefect, de verdediging op zich genomen. Tiel schijnt in later jaren weer tot bloei te zijn gekomen.


De volgende dag voelde ik mij zo verkwikt, dat ik besloot om de thuisreis te aanvaarden. Ik liet alles achter wat mij zou belemmeren in mijn vaart en ging, nu zonder lastpaard, op weg. Het was mooi nazomerweer en ik vorderde goed. ’s Middags steeg ik af en gebruikte ik een meegenomen maaltijd in het gras, daarna sliep ik korte tijd, om vervolgens weer op weg te gaan.

Maar tegen de avond, lang voor zonsondergang, trok de hele hemel dicht en er stak een storm op zoals ik zelden heb meegemaakt. Binnen enkele ogenblikken was het aardedonker. Ik wilde nu niet meer gaan schuilen en joeg het paard voort over de weg, hoewel de takken me om de oren vlogen. Een eik ontwortelde vlak voor mij en sloeg krakend tegen de grond. Ik voelde dat mijn paard niet meer wilde, daarom steeg ik af en nam het bij de leidsels. Zo ging ik door de nacht in de zwepende regen, af en toe wegduikend voor een tak. Een keer struikelde mijn paard en kon ik maar net opzij springen om niet onder het zware lijf terecht te komen. Maar het kwam weer overeind en Het zich verder leiden, hoewel het voor mij inmiddels voelde alsof ik het dier op sleeptouw had. Het moet tegen de ochtend zijn geweest dat ik de muren van Trecht voor mij zag opdoemen. Omdat het nog te vroeg was, schuilde ik in de luwte van de poort. Bij het krieken van de dag bedaarde de storm. Ik bonkte op een deurtje in de poort en toen iemand een raampje opende, riep ik mijn naam.

De deur ging open. ‘Welkom, heer Hroswith,’ riep een stem en ik trok mijn paard naar binnen en liep door de vroege straten naar mijn woning.

Maar er was iets vreemds aan de hand. Het huis was minstens dubbel zo breed als ik mij kon herinneren. Ik maakte mijn paard vast en klopte zachtjes aan, om mijn vrouw en kind niet te verschrikken.

Bijna direct ging de deur open en in de deuropening verscheen het bocheltje Teckla, met een kind op haar heup. Toen zij mij zag, sperde ze haar ogen wijdopen en begon te krijsen; het kind volgde haar voorbeeld. Achter Teckla verscheen Gisela en ook zij zette het op een gillen. En achter haar begon nog een kind te gillen, en nog één... Ik moet daar erg dom hebben staan kijken, zo’n ontvangst had ik niet verwacht.

Gisela kwam het eerst tot haar positieven. ‘Hroswith, wat is er aan de hand?’ vroeg ze.

‘Dat zou ik zelf ook graag willen weten,’ zei ik verbaasd.

‘Je zit onder het bloed.’ Zij wees en ik keek naar mijn kleren, mijn nieuwe kleren die onder een dikke laag bloed zaten. Mijn handen en mijn gezicht, mijn haren, alles zat onder het bloed. Dik, samengeklonterd bloed; écht bloed. Meteen kreeg ik die geur weer in mijn neus. Ik begon over mijn hele lijf te sidderen en probeerde iets te zeggen, maar er kwam alleen gestotter uit mijn mond. Welke verschrikkelijke vloek had ik over mijzelf afgeroepen?

Gisela pakte mij bij mijn arm om mij naar binnen te trekken, maar toen kwam er een nieuwe schreeuw van de kinderen en Teckla. Met een bijna menselijke kreet zakte de merrie die mij al zoveel dagen had gedragen door de benen en viel om, terwijl haar hoofd, dat nog vastzat aan een ring in de buitenmuur, in een vreemde hoek draaide. Ik pakte mijn zwaard en sneed de leidsels door. Nu sloeg het grote paardenhoofd tegen de straat. Het dier was morsdood. Ik keek naar de vrouwen, die nu allebei stil waren en vol ontzetting toekeken, en toen bekeek ik de merrie wat beter en zag dat ze een grote wond had, die van het midden van de schedel schuin wegliep over de nek. Ik haalde diep adem.

‘Maak een bad voor mij klaar,’ zei ik toen tegen de vrouwen. ‘En probeer die kinderen stil te houden.’

Het bocheltje liep naar binnen. In het gangetje stonden drie kinderen. ‘Wie van hen is mijn Hagen?’ vroeg ik, want ze leken allemaal op elkaar en waren allemaal van ongeveer dezelfde leeftijd. Drie opengesperde krijsende muilen. Gisela wees naar de grootste van de drie. Inderdaad, het kon ook niet anders. Maar ik durfde het kind niet op te pakken, smerig als ik was, en het had zich vast ook niet door mij laten optillen. Het keek mij doodsbang aan en krijste door, net als de andere twee.

‘Van wie zijn die anderen?’ vroeg ik slecht gehumeurd, want ik had mij wel een andere thuiskomst voorgesteld.

‘Van jou,’ zei Gisela. Zij pakte twee van de kinderen op en liep met ze naar de keuken, waar ze ze in kinderstoelen zette. Toen pakte ze het derde, ging zelf aan tafel zitten en nam hem op schoot. Ik keek haar aan.

‘Teckla heeft een tweeling gehad,’ verduidelijkte Gisela. Ik keek naar het bocheltje dat bezig was de tobbe te vullen en mij onderwijl angstige blikken toewierp.

‘Van mij?’ vroeg ik dom. Gisela knikte.

‘De nacht voordat je wegging, is zij bij je geweest,’ zei ze. ‘Heb je dat dan helemaal niet gemerkt?’

Ik schudde het hoofd. ‘Waarom?’

‘Ik had het haar gevraagd,’ antwoordde Gisela. Ze glimlachte naar Teckla, en vroeg toen: ‘Hoe was Rome?’

‘Veel geitenpaadjes en distels, maar het is er warmer dan hier,’ zei ik. ‘Wat is er trouwens met het huis gebeurd?’ Waar eerst een buitenmuur was geweest, zag ik nu een gang en een deur, en dat kwam overeen met de plotselinge toename in breedte die ik aan de buitenkant al had geconstateerd.

‘Ik heb het laten verbouwen, het was te klein geworden,’ zei mijn vrouw. ‘Kom, kleed je uit en stap in die tobbe, dan zullen we je helemaal schoonboenen. Je bent trouwens dikker dan vroeger!’


Ik stapte in het koude water en ontspande met iedere ketel die in de tobbe ging. Terwijl Teckla mijn rug boende, keek ik naar mijn kinderen, die stil waren geworden en mij alle drie wantrouwig opnamen, met grote ogen in betraande, snotbevlekte gezichtjes, terwijl ze onafgebroken in melk geweekte stukjes brood in hun mond propten. De tweeling, Bruno en Brand, waren niet van elkaar te onderscheiden, volgens Gisela leken zij sprekend op mij.

Later zaten ze te spelen met houten blokken die Gisela speciaal had laten maken. Ik, schoongewassen, ging bij hen zitten, en vroeg: ‘Wat maken jullie?’

‘Huis,’ zei Hagen, die minder verlegen was dan de andere twee, hij was dan ook een jaar of anderhalf ouder.

‘Zal ik eens een mooie kerk voor jullie maken?’ vroeg ik behulpzaam.

‘Nee,’ zei Hagen resoluut. ‘Huis.’

Ik zuchtte. ‘Goed, dan ga ik een mooi huis maken.’

Hagen opende zijn mond en zette een keel op dat horen en zien mij verging, en de tweeling stemde met hem in. Na lang en geduldig vragen kon Hagen duidelijk maken wat ik verkeerd had gezegd. ‘Geen mooi huis. Gewoon huis.’

Ik maakte dus een gewoon huis, maar toen ik klaar was, merkte ik dat ik indruk had gemaakt.

Maar ik had dan ook de werken van de grote Vitruvius gelezen.


‘Dus als ik het goed begrijp, heb ik nu twee vrouwen?’ vroeg ik, toen wij ’s avonds bij elkaar zaten.

‘Als je dat wilt,’ zei Gisela. Zij had Teckla naar mij toe gestuurd omdat het ongelukkige meisje haar had verteld dat zij niet verwachtte ooit een kind te krijgen, geen man zou haar willen. En zij wilde niets liever dan haar eigen kind.

‘Het leek mij ook wel leuk voor Hagen,’ zei Gisela.

‘Jullie hadden het gewoon kunnen vragen,’ zei ik.

‘Je zou het niet hebben gedaan,’ zei Teckla. Dat was het eerste wat ze tegen mij zei sinds ik terug was.

‘Ik denk het wel,’ antwoordde ik. ‘De bedstee is groot genoeg, en ik ben lang in landen geweest waar veelwijverij gewoon is. Ik heb geen bezwaar, zolang het binnenskamers blijft. Ik heb geen zin om veroordeeld te worden wegens bigamie.’

Sommige mensen vinden een bocheltje afstotelijk, maar ik denk daar anders over. Het is een interessante ronding, en ik nam mij voor het ding spoedig eens aan een nader onderzoek te onderwerpen.

Later, tussen hen in liggend, zei ik: ‘Ik heb weer veel te vertellen, Gisela, maar zal ik, voor Teckla, opnieuw beginnen met mijn verhaal?’

‘Gisela heeft mij al bijgepraat,’ zei Teckla.


Ik bezocht eindelijk de boekerij van Trecht, maar kwam er teleurgesteld weer vandaan. Er stonden geen bijzondere of zeldzame exemplaren in de kasten, en in een kort gesprek dat ik had met de bibliothecaris, bleek dat men in het Sticht sterk afwijzend stond tegen alles wat afweek van de canon. En die kende ik onderhand uit mijn hoofd.

Ik kreeg de bisschop niet te spreken en had daar ook weinig behoefte aan. Liever verpoosde ik in de taveerne van Wolf, die mij onthaalde als een verloren zoon. Hij hielp mij een groot biervat naar mijn huis te rollen waar wij een raampje en een deur in zaagden, zodat mijn zonen een speelhuisje hadden. Ik liet speelgoedblokken bijmaken en leerde mijn zonen hoe je een kerk bouwt en een piramide en een abdij. Spoedig waren zij niet meer geïnteresseerd in het bouwen van huizen, laat staan gewone huizen.

Ik las mijn boek De Moribus Maurorum en besloot om binnenkort te beginnen met het systematisch opschrijven van alles wat ik had geleerd in mijn jaren in Syrië en Andalusië. Wat een grote taak lag daar! Ik dacht ondertussen na over de grote bibliotheken en centra voor kennis en wijsheid, zoals wij wilden grondvesten. Hoezeer zou de wereld profiteren van onze paus die de wetenschap zo aan het hart ging. Ook dit Trecht, waar men nog niet wist welke geluiden er in Rome klonken, geluiden die spoedig als bazuinen zouden schallen tot in de verste uithoeken der aarde.


Gisela noch Teckla begreep goed wat nu mijn nieuwe bezigheden waren. Zij stelden er, denk ik, ook weinig belang in. Ik ontdekte dat de verbouwing geen bres in mijn geldvoorraad had geslagen: integendeel, iedere keer als ik de kisten controleerde, bleek er meer geld te zijn. Gisela was al voordat ik naar Rome was vertrokken, begonnen met het opzetten van handeltjes met marktkooplieden en reizende handelaren. Teckla was erbij gekomen en samen hadden zij in de jaren van mijn afwezigheid hun activiteiten uitgebouwd. Wij bezaten pakhuizen in de Springwijk en een klein landgoed in het Nedersticht, waar ze, als de kinderen iets groter waren, de zomers wilden doorbrengen.

Ik verbaasde mij eens te meer over Gisela, die zelfs niet kon lezen en schrijven. Toen ik aanbood het haar te leren, weigerde zij. ‘Ik doe al het rekenwerk uit mijn hoofd,’ zei ze. ‘Ik vergeet nooit iets. Als ik dingen ga opschrijven, is er geen noodzaak meer ze te onthouden, en zou ik spoedig het overzicht verliezen.’ Een wijze vrouw. Het meeste had zij verdiend...

‘Het meeste heb ik verdiend met de handel in vellen. Weet je nog, hoe ik twee jaar geleden een pak vellen voor jouw boek op de kop tikte? Een jaar geleden ontstond er opeens grote vraag naar perkament en ik kon er veel van inkopen.’

‘Die vraag zal in de komende jaren nog toenemen,’ vertelde ik haar. ‘Zorg maar dat je er erg veel van inslaat.’ Maar ze glimlachte, alsof zij wilde zeggen dat zij zelf wel uitmaakte wat zij in voorraad nam. En zij heeft altijd gelijk gekregen.

Ik stelde voor om allemaal naar Rome te verhuizen, maar de vrouwen wilden niet. Wie zou hier dan de zaken waarnemen? En wat moesten zij beginnen in een land waarvan zij de taal niet spraken? Zij waren in het geheel niet gevoelig voor mijn belofte dat ze in een paleis zouden wonen. En daar bleef het bij.


Hoezeer ik ook genoot van het samenzijn met mijn vrouwen en kinderen; ik verlangde toch naar de taak die mij wachtte, en wilde deel uitmaken van de grote gebeurtenissen die zich nu ver van mijn woonstede voltrokken.

In Wolfs taveerne vroeg ik schippers en reizigers honderduit, in de hoop te weten te komen wat er gaande was in de rest van het Rijk. Maar ik kon er niet eens achter komen waar de keizer zich ophield. Dat hij die late zomer en herfstweer in het zuiden was, ditmaal met een strijdmacht, om orde op zaken te stellen in de Campania en de Langobardenstaten, hoorde ik pas in de lente van het volgende jaar uit de mond van de keizer zelf. Wel vernam ik, van een reiziger uit Worms, dat de bisschop van die stad was overleden, bisschop Franko, de strenge, ascetische vriend van keizer Otto.

Het moest zijn gebeurd rond de tijd dat ik thuiskwam. Net als een maand eerder hadden de keizer en Franko zich overgegeven aan boetedoening in Subiaco, waar de heilige Benedictus zijn eerste kloostergemeenschappen stichtte. Wekenlang hadden zij biddend, vastend en psalmzingend in de kleine, vochtige grotten gezeten. Op de terugreis naar Rome werd Franko ziek, en nauwelijks binnen de stadsmuren had hij de geest gegeven.

Ik treurde niet, ik had hem gekend als een kil en streng mens. Wel had ik medelijden met de jonge Otto, die steeds weer zijn grote voorbeelden en geestelijke raadgevers verloor. Eerst Adalbert, toen zijn neef Bruno, de vorige paus, en nu weer Franko. Maar de grootste van allen, Gerbert, was er nog. En ik geloofde niet dat het Rijk gebaat was bij te veel bemoeienis van al die asceten die de keizer zo langzamerhand omringden.

Het werd een lange, strenge winter, die ik doorbracht met het bouwen van sneeuwhutten en het smeden van schaatsen voor mijn zonen. De schaatsen werden na drie bloedneuzen door mijn boze vrouwen afgedankt.

Hoewel ik mij had voorgenomen veel te schrijven, kwam ik tot niets. Ik geraakte langzaam in een soort halfslaap, een droomtoestand waarin ik bleef hangen tot het einde van de winter.

Heel langzaam ontwaakte ik uit mijn melancholie, en in de laatste week van maart had ik alweer een bezoek gebracht aan Wolfs bierhuis. Op de mooie dagen die een voorbode waren van de lente speelde ik met mijn kinderen op het achterplaatsje, waar de bierton was veranderd in een onneembaar fort. Op een van die dagen het ik mij overhalen om in de ton te kruipen. Ik werd geacht bang te zijn voor drie kleine, maar zeer gevaarlijke draken die zich verdrongen om mij op te eten.

Maar opeens, tot mijn schrik, werd het woeste gegrom van mijn klauwende kinderen overstemd door een zwaar gerommel, terwijl de ton begon te schudden. Zonder te weten wat ik deed, trok ik de kinderen de ton in en wachtte af. Het schudden werd erger en wij werden met ton en al opgeheven en weer neergesmeten. Het volgende moment viel de oude muur die ons plaatsje aan de achterkant afsloot over de ton heen.

Na nog wat mindere schokken bleef het rustig, afgezien van het gehuil van de kinderen, het vrouwengegil uit het huis, het geschreeuw van de straat. Toen het voorbij was, duwde ik de kinderen naar buiten en ging kijken of Gisela en Teckla in orde waren.

‘Wat was dat?’ vroeg Gisela, die mij al tegemoetkwam, met een handenwringende Teckla in haar kielzog.

‘Een aardbeving,’ zei ik. ‘Ik heb het al eens meegemaakt, maar nog niet in deze streken.’


Door dit gebeuren was ik pas echt ontwaakt uit mijn melancholie en in de dagen erna begonnen mijn levensgeesten dan ook zo tekeer te gaan dat ik het niet meer uithield, een paard kocht en afscheid nam. Mijn reisdoel was Rome, dit keer zou ik de kortste weg nemen, want in tegenstelling tot de vorige keer, wist ik nu wat mijn rol was in de geschiedenis. En er was geen tijd te verliezen.

Onderweg besefte ik opeens dat, zonder dat ik erbij stil had gestaan, het jaar van de drie zephira was aangebroken, het jaar duizend na de geboorte van Christus. Hoewel ik in Sint-Gallen had vernomen dat er door verschillende geleerden verschillende tellingen worden aangehouden, gebruikte ik de jaartelling van de traditie, zoals berekend door Dionysius Exiguus. Ik wist dat Dionysius ernaast zat, maar waarschijnlijk niet veel. Ik vond het ook niet zo belangrijk in welk jaar ik leefde, behalve dan dat dit het jaar was van de drie zefieren, driewerf niks.