54
Nazomer 2013
‘Mijn zoon heeft je vrouw verkracht. Dat heeft ze me verteld en ik geloof haar. Het spijt me. Het spijt me van alles…’
De arme man. Het is wel veel om te bevatten. Ik ben te direct geweest. We zitten in de koffiehoek in het ziekenhuis. Hij heeft een kop thee voor me gehaald. Daar stond hij op. Ik wilde hem tegenhouden en zei dat ik geen thee wilde, maar hij wilde me op mijn gemak stellen, dat ik me welkom voelde. Hij ging er ook een voor zichzelf halen, zei hij. Mijn nervositeit vatte hij verkeerd op. Hij dacht dat ik zenuwachtig was na wat er de vorige keer was gebeurd. Hij had net zijn kopje neergezet toen ik het hem vertelde. Ik zeg het nog een keer, maar langzamer.
‘Mijn zoon heeft je vrouw verkracht. Ze heeft me verteld wat er is gebeurd en ik geloof haar. Ik schaam me het te moeten zeggen, maar ik geloof dat mijn zoon daartoe in staat was… Het spijt me heel erg.’
Ik wil nog meer zeggen, maar dwing mezelf mijn mond te houden. Hij heeft tijd nodig om het te verwerken. Hij zal vragen hebben, en die zal ik beantwoorden.
‘Heeft mijn vrouw u dat verteld?’
‘Ja.’
‘Catherine?’
‘Ja.’
‘En u gelooft haar?’
Ik knik. Hij kijkt langs me heen, over mijn schouder. Er zitten mensen vlakbij, maar we hebben een tafeltje voor onszelf. We zien eruit als vader en zoon. De mensen zullen aannemen dat mijn vrouw, zijn moeder, op een afdeling ligt en dat we hier zijn om elkaar te troosten.
‘Ik weet zeker dat het waar is wat ze vertelde.’ Ik herhaal mezelf: ‘Je vrouw is door mijn zoon verkracht.’
‘Wanneer heeft ze u dat verteld?’ Zijn stem is vlak, alsof hij onder hypnose is.
‘Gisteren. Ze is naar mijn huis gekomen…’
Dat hoort hij aan terwijl hij zijn ogen afwendt. Zijn blik glijdt langs mijn schouder naar zijn thee, in een goedkoop porseleinen kopje dat hij met beide handen vasthoudt.
‘Gisteren?’
‘Ja. Ze is gisterochtend naar mijn huis gekomen.’
Dan kijkt hij me aan en ik zie zijn uitputting. Zijn ogen zijn blauw en zijn ooit blonde haar is voor een groot deel grijs.
‘Waarom heeft ze het niet aan mij verteld? Ze had het mij moeten vertellen, niet u.’
Daar heb ik geen antwoord op. Vraag me iets anders. Vraag me iets waar ik wel op kan antwoorden. De stilte houdt aan, knaagt aan de lucht tussen ons in, en ik zie zijn woede ontstaan. Hij wordt wakker… Vier, drie, twee, één.
‘Waarom hebt u me dat niet eerder verteld? U moet het hebben geweten. Vuile schoft! Waarom hebt u niet eerder iets gezegd?’
‘Ik wist het niet. Ik weet het pas sinds gisteren. Ik had je vrouw nog nooit ontmoet. Maar toen ze tegenover me zat en vertelde wat er was gebeurd, wist ik dat het waar was. Niemand wil geloven dat zijn zoon tot zoiets in staat is.’ Hij tast rond, zoekt naar iets. Hij is zijn verstand kwijt. Nu weet ik pas wat dat betekent. We zijn allebei ons verstand kwijtgeraakt.
‘Hij heeft haar verkrácht?’
Ik knik.
‘U denkt dat hij daartoe in staat was, maar u hebt niets gezegd… Hij had het al eerder gedaan?’
‘Nee, nee, ik weet zeker van niet,’ protesteer ik. ‘Het was haar beschrijving van wat er was gebeurd: de details, het mes en… Ik weet dat ze de waarheid vertelde.’
‘Het més?’ Hij doet zijn ogen dicht en probeert het zich voor te stellen. ‘Maar de foto’s…’
Ik zie het schuldgevoel op hem neerdalen. Hij leunt over de tafel heen en grijpt me bij mijn jas, waardoor er gloeiend hete thee op mijn benen terechtkomt. Een vrouw aan het tafeltje naast ons draait zich nieuwsgierig om. Ze zal zich wel afvragen waarom ik me niet beweeg en geen kik geef, maar ik voel niets.
‘Ik had medelijden met u,’ zegt hij. ‘Ik was uw zoon verdomme dankbaar…’
Dan duwt hij me weg en slaat zijn handen voor zijn gezicht.
‘Ik wilde het je persoonlijk vertellen. Niet telefonisch.’
En dan, gluiperd die ik ben, herinner ik hem eraan dat mijn vrouw het boek heeft geschreven, niet ik. Ik zie hoe de walging zich over zijn gezicht verspreidt. Ik klink alsof ik de schuld op haar afschuif, maar dat is niet zo. Ik geloofde wat ze schreef en ik vond dat ik het aan haar verplicht was om dat bekend te maken. Het was haar boek, het waren haar woorden.
‘Het was nooit haar bedoeling dat iemand anders het zou lezen. Ik had het moeten laten liggen waar het…’
‘U hebt het naar mijn vrouw gestuurd. En naar mijn zoon. U hebt mij die foto’s gestuurd. Godallemachtig! Hoe kon u het níét weten? U zegt zelf dat u hem ertoe in staat achtte, dus waarom hebt u er geen vraagtekens bij gezet?’
‘Waarom heb jij dat niet gedaan?’ Ik krimp in elkaar vanwege de pijn die mijn vraag hem bezorgt.
‘Waarom ik er geen vraagtekens bij heb gezet?’ Zijn gezicht zakt in zijn handen. Ik zie zijn schouders schokken en wil mijn hand uitsteken om hem aan te raken, maar dat kan ik niet. Ik kan hem niet troosten, want ik kan niets zeggen om zijn schuldgevoel te verlichten of het beeld weg te nemen van zijn vrouw terwijl ze dat afschuwelijke boek leest en zich voelt alsof ze weer opnieuw wordt verkracht.
Ik heb hier niets meer te zoeken. Mijn taak is volbracht. Dat weet hij. Ik laat hem daar zitten en ga naar boven, naar de intensive care. Ik ga niet naar binnen, maar kijk alleen door het raam, hopend een glimp op te vangen van Nicholas, en dan zie ik haar op haar knieën zitten bij het bed van haar zoon. Ze ziet eruit alsof ze slaapt.