29

Sommige avonden zijn donkerder, kouder en langer dan andere. Dit is zo’n avond. Het is pas acht uur, maar ik heb het gevoel dat het al middernacht is. Ik heb een kater en zit niet lekker in mijn vel. Toen Tomasetti en Glock vertrokken waren, heb ik nog een wodka gedronken. Om maar te zwijgen over de flinke huilbui. Maar huilen en drinken tot ik erbij neerval is niet mijn stijl. Ik ben proactiever ingesteld. Toch loop ik hier te janken als een schoolmeisje, en geef me over aan het enige wat ik me altijd plechtig had voorgenomen nooit toe te laten: zelfmedelijden.

Ik zou opgelucht moeten zijn omdat er een verdachte gearresteerd is. Ik zou opgetogen moeten zijn nu ik weet dat er geen vrouwen meer omgebracht zullen worden. Mijn carrière mag dan naar de bliksem zijn, maar er zijn ergere dingen. Dus waarom voel ik me dan in godsnaam alsof iemand me zojuist gevierendeeld heeft?

Pas als ik in mijn Mustang zit en in de richting van de boerderij van Hershberger rijd, weet ik waar mijn onrust vandaan komt: Jonas is geen aannemelijke verdachte.

Ik heb altijd bewust geprobeerd mijn vooroordelen verre te houden van mijn werk. Ik weet, misschien beter dan wie ook, dat de amish niet perfect zijn. Het zijn mensen. Ze maken fouten. Ze zondigen tegen regels en tradities. Ze overtreden soms zelfs de wet. Sommigen zijn afgedwaald van de fundamentele waarden door in auto’s te rijden en elektriciteit te gebruiken. Maar Jonas niet. Ik weet zeker dat hij niet rijdt. Niet in een auto. Hij heeft zelfs geen gemotoriseerde tractor voor zijn boerderij. Het is uitgesloten dat hij op die sneeuwscooter heeft gereden.

Om nog maar te zwijgen over het feit dat hij niet eens in de buurt komt van het daderprofiel van deze moordenaar. Ik ken Jonas al bijna mijn hele leven; hij zou geen vlieg kwaad doen. Toen ik nog klein was, kochten Mamm en Datt varkensvlees van de familie Hershberger. Toen Datt en Jonas’ vader een keer stonden te praten, nam Jonas me mee naar de schuur om me hun pasgeboren katjes te laten zien. De moederpoes, een fraaie kleine lapjeskat, had al vier kittens geworpen. Jonas was zo verdiept in de jonge beestjes dat hij niet zag dat de moederpoes er slecht aan toe was. Ze lag op haar zij te hijgen, met haar roze tongetje naar buiten. Ik zag dat haar kleine lichaam worstelde om nog een katje naar buiten te persen. We wisten niet hoe we haar moesten helpen, dus rende Jonas naar zijn vader en smeekte hem de poes naar de English dierenarts in de stad te brengen. Ik wist dat dat niet zou gebeuren. Jonas huilde als een klein kind. Ik had met hem te doen en ik was van slag omdat de kat leed en waarschijnlijk zou sterven, samen met haar kleintjes. Later, nadat de moederpoes was overleden, hoorde ik dat Jonas de vier kleintjes met de fles had gevoed en dat ze het hadden overleefd.

Zo’n klein onderdeel van een heel leven. Ik weet dat mensen veranderen. Ik weet dat het leven zijn tol kan eisen en dat onschuld door de jaren heen kan veranderen in cynisme, vriendelijkheid in verbittering, zachtaardigheid in wreedheid. Maar ik weet ook dat de meeste seriemoordenaars vanaf hun geboorte psychopaat zijn. Als kind botvieren ze hun wreedheid vaak op dieren. Weinigen worden door het leven zo gemaakt.

Het is al jaren geleden dat ik Jonas heb gesproken, en ik weet dat hij is veranderd. Ik heb geruchten gehoord. Nadat zijn vrouw vijf jaar geleden overleed, werd hij een beetje zonderling. Hij woont alleen en staat erom bekend dat hij gesprekken voert met mensen die er niet zijn, onder wie zijn overleden vrouw. Zijn boerderij heeft hij verwaarloosd. Hij laat het mestbeheer op zijn beloop en het stinkt er verschrikkelijk. Hij is erg op zichzelf en niemand schijnt veel van hem te weten. Dat weerhoudt hen er niet van over hem te praten.

Ik wil een gesprek met Jonas, maar ik weet dat Detrick dat niet goed zal vinden. Ik bedenk wat ik wel kan doen en rijd naar de boerderij van zijn broer. De hoeve van James Hershberger is bijna even vervallen als die van Jonas. Ik doe een schietgebedje dat ik niemand van de politie tegenkom als ik het erf op rijd. Het laatste waar ik nu op zit te wachten is dat iemand erachter komt dat ik me toch nog met de zaak bezighoud. Er staat een rijtuigje achter het huis. Een Percheron-ruin staat rustig met een gebogen achterbeen, zijn vacht bedekt met sneeuw. Ik parkeer achter het rijtuig en loop over het pad naar de veranda.

De deur gaat al open voordat ik aanklop. James Hershberger staat in de opening en ik zie aan zijn gezicht dat ik niet welkom ben.

‘Ik heb net gehoord wat er met Jonas is gebeurd,’ zeg ik in Pennsylvania Dutch.

‘Ik wil niet met jou praten, Katie.’

Ik leg snel uit dat ik ben ontslagen.

Hij kijkt verbaasd, maar hij doet de deur niet verder open. ‘Ik begrijp niet waarom de English politie mijn broer heeft gearresteerd voor die verschrikkelijke daden.’

‘Heeft hij een alibi?’ vraag ik.

De amish-man schudt zijn hoofd. ‘Jonas is erg op zichzelf. Ik probeer een goede broer te zijn, maar ik zie hem niet vaak. Hij leidt een eenvoudig leven. Soms komt hij dagen achter elkaar niet de boerderij uit.’

‘Weet je over wat voor bewijs de politie beschikt?’

‘De agent beweert dat hij bloed heeft aangetroffen op de veranda.’

James frunnikt aan zijn volle baard. ‘Katie, mijn broer is slager. Er zit daar vaak bloed. Maar dat is niet van een van die vrouwen.’

‘Ben je bij hem geweest?’

‘Dat mag niet van de politie.’ Hij steekt zijn handen in zijn zakken. ‘Hij heeft het niet gedaan. Daar verwed ik mijn leven om.’

‘Ik weet dat hij een paar jaar geleden zijn vrouw heeft verloren. Hoe heeft hij daarop gereageerd? Is hij daardoor in een bepaald opzicht veranderd?’

‘Hij was diepbedroefd natuurlijk, maar niet verbitterd of kwaad. Haar dood heeft hem alleen maar dichter tot God gebracht.’

‘Rijdt hij?’ vraag ik.

‘Nooit. Hij gebruikt nog steeds de paarden op de boerderij.’ Hij kijkt me met een onderzoekende blik aan. ‘Katie, hij zou nooit iets doen tegen Gods wil. Dat ligt niet in zijn aard.’

Ik moet weer aan die jonge poesjes denken. Ik raak James’ arm aan. ‘Dat weet ik,’ zeg ik, en ik loop naar de Mustang.

Ik wil niet naar huis, maar ik kan nergens anders naartoe. Ik overweeg naar de boerderij van Jonas te rijden, maar als de politie daar nog steeds bezig is, zal de toegang me ontzegd worden. Ik vraag me af wat de technische recherche zal zeggen over dat bloed. Is het mogelijk dat die verlegen amish-jongen die ik ooit kende in twintig jaar in een monster is veranderd?

Ik zie de Tahoe van John Tomasetti voor mijn huis staan, en even gaat er een verwachtingsvolle rilling door me heen. Ook al wil ik het niet toegeven, ik wil hem graag zien. Ik maak mezelf wijs dat het vanwege de zaak is. Ik sta mezelf niet toe er verder over na te denken.

We treffen elkaar op de veranda voor het huis. ‘Wat heeft Detrick tegen Hershberger in te brengen?’ vraag ik terwijl ik de deur openmaak.

‘Ik heb het bloed naar het lab gestuurd.’ Hij heeft sneeuw op zijn haar en op zijn schouders. Hij kijkt me aan met die doordringende ogen en ik besef dat ik graag het middelpunt van zijn aandacht ben. ‘Het is menselijk bloed.’

Door het nieuws vervliegt mijn hoop dat Jonas snel zal worden vrijgelaten. Ik hang Johns jas in de kast. ‘Weten ze de bloedgroep?’

‘Het is O-negatief. Hershberger is A-positief,’ zegt hij. ‘Brenda Johnston was
O-negatief. Het dna zal uitwijzen of het van haar is.’

‘Wanneer verwacht je resultaat?’

‘Over vijf dagen. Maximaal zeven.’

Dit is geen goed nieuws voor Jonas. Ik ben me er scherp van bewust dat John achter me is als ik naar de keuken loop. Ik doe het licht aan, loop naar het fornuis, vul de ketel met water en zet hem op het vuur. ‘Denk jij dat hij het heeft gedaan?’ vraag ik.

‘Als het bloed van een van de slachtoffers is, is het bingo.’

Ik draai me om naar Tomasetti. ‘Ik ken Jonas al vanaf mijn kinderjaren. Hij is geen gewelddadig type.’

‘Mensen veranderen, Kate.’

‘Heb jij hem verhoord?’

John knikt.

‘Wat vind je van hem?’

Hij tikt met een vinger tegen zijn hoofd. ‘Volgens mij is hij knettergek.’

‘Doordat hij emotionele problemen heeft, is hij nog geen moordenaar.’

‘Maar het spreekt hem ook niet vrij.’

‘Heeft hij een alibi?’

‘Hij verlaat zelden de boerderij.’

‘Vertel eens over dat bewijsmateriaal.’

‘Behalve het bloed heeft de technische recherche een schoen gevonden waarvan men aanneemt dat hij van een van de slachtoffers is geweest. Een bebloed stuk binddraad. En een mes dat het moordwapen zou kunnen zijn.’

Dit nieuws schokt me. ‘Vind je dat niet een beetje te mooi om waar te zijn? Denk eens na. Hij heeft geen enkele aanwijzing achtergelaten, en ineens laat hij dat allemaal op zijn eigen grond slingeren?’

‘Kate?’ Ik word overrompeld als hij mijn bovenarmen beetpakt. ‘Hou ermee op. Het is voorbij. We hebben hem te pakken.’

Ik kijk hem recht aan. ‘Jonas heeft het niet gedaan.’

‘Omdat hij amish is?’

‘In godsnaam, John, hij rijdt niet. Hij kan nooit op die sneeuwscooter hebben gereden.’

‘Ja, dat zegt hij.’

‘Hij beantwoordt niet aan het daderprofiel.’

‘Daderprofielen maken is geen exacte wetenschap.’

Ik zucht en zou willen dat ik hier net als alle anderen genoegen mee kan nemen. ‘Heb je de criteria van de gewijzigde modus operandi door vicap gehaald?’

Hij bromt geërgerd. ‘Heeft iemand je weleens gezegd dat je niet van ophouden weet?’

‘Ik wil de rapporten zien.’

‘Luister eens, ik heb tegen de psychologe gezegd dat het niet meer nodig was, aangezien we iemand hebben gearresteerd.’

‘Alsjeblieft, John.’

Hij zucht. ‘Je verdoet je tijd, maar ik zal haar terugbellen om te vragen of ze ze naar jou mailt.’

‘Dank je.’ Ik ga op mijn tenen staan en geef hem een kus op zijn wang.

‘Ze willen dat ik terugga naar Columbus, Kate. Ik kom afscheid nemen.’

Dit zou me niet moeten verbazen, maar toch doet dat het wel. ‘Wanneer vertrek je?’

‘Ik heb al gepakt. Ik wil vanavond vertrekken.’

De afgelopen paar dagen is John een onverwachte bondgenoot geworden. Hij is een bron van steun en informatie. Ik besef dat hij ook een vriend is. ‘Ik ben blij dat je langsgekomen bent,’ zeg ik.

Hij trekt zijn ene mondhoek op in een halfslachtige grijns. ‘Om te horen of ik informatie had.’

‘Ook dat.’ Ik hou van zijn gevoel voor humor. Ik vraag me af hoe het zou zijn als hij deel uitmaakte van mijn leven. ‘Ik begon er net aan te wennen je in de buurt te hebben.’

‘De meeste mensen zijn me liever kwijt.’

Ik moet lachen, maar ik voel me ineens slecht op mijn gemak. Ik ben niet goed in afscheid nemen. Ik kan hem niet aankijken. Ik wil me omdraaien, maar hij houdt me tegen.

‘We hebben nog iets af te maken,’ zegt hij.

‘Je bedoelt die kus?’

‘Om te beginnen.’

Hij trekt me naar zich toe totdat ik vlak tegen hem aan sta. Mijn hart bonst als een op hol geslagen metronoom. Voor het eerst sinds dagen denk ik niet meer aan de zaak en concentreer ik me helemaal op John. Hij buigt zich naar voren en strijkt met zijn lippen langs de mijne. Hij ruikt naar pepermunt. Zijn kus is zacht, maar niet aarzelend. Hij maakt zich los en neemt mijn gezicht in zijn handen. ‘Ik vraag me af wat er gebeurd zou zijn als we niet gestoord waren.’

‘Waarschijnlijk zou ik lafhartig een uitvlucht hebben verzonnen.’

‘Of ik had iets ongepasts gezegd waar je op afknapte.’

‘Misschien zijn we het gewoon niet meer gewend.’

‘Denk je dat het ons zou lukken ons door de beginnersfase heen te worstelen?’

‘Als we ons erop concentreren, kunnen we een poging wagen. Kijken wat er gebeurt.’

We grijnzen elkaar stompzinnig toe. Ik wil niet dat dit een penibel moment is, maar dat is het wel. Ik besef dat we geen van beiden erg bedreven zijn in intimiteit.

‘Wil jij een borrel?’ vraagt hij.

‘Helpt dat tegen de vlinders?’

‘Dat helpt bij allerlei dingen.’ Hij laat me los, loopt naar de kast boven de koelkast en haalt er een fles wodka uit. Ik draai het gas uit, pak glazen en zet ze op het blad.

Als ik gekrab tegen het raam hoor, zie ik de rode kater; zijn kop zit vol hagel.

‘Koude avond voor dat mannetje.’ John loopt naar de deur en doet hem open. De kat schiet naar binnen, blaast naar John, en verdwijnt daarna de woonkamer in.

‘Hij begint je steeds aardiger te vinden,’ zeg ik.

‘Ik heb iets met zwerfkatten.’ Hij schenkt de glazen vol en klinkt met het mijne. ‘Op het einde van een lange, moeilijke zaak.’

Ik probeer niet te denken aan de vraag of deze zaak echt afgerond is. We slaan onze borrel achterover zonder elkaar aan te kijken. Ik weet wat er hierna gaat gebeuren. Ik kan me niet herinneren wanneer ik me voor het laatst zo heb gevoeld. Ik kan niet geloven dat ik er ook maar aan denk de roekeloze impuls te volgen die mijn bloed sneller doet stromen.

Hij pakt mijn glas uit mijn hand en zet het neer. Ineens lig ik in zijn armen. ‘Wat doe je?’

‘Ik doe een poging om je in bed te krijgen.’

‘Grappig, ik dacht net precies hetzelfde te proberen met jou.’

Hij kust me, maar deze keer niet voorzichtig. Het is de kus van een man die weet wat hij wil en er niet bang voor is. ‘Kun je het aan?’ fluistert hij.

Hij doelt op de verkrachting, besef ik. ‘Ooit zou ik voor dit moment op de vlucht zijn gegaan en niet meer omgekeken hebben. Of misschien zou ik een mogelijke relatie hebben gesaboteerd.’

‘Ik dacht dat ik daar alleen patent op had,’ zegt hij.

‘Nee hoor.’

‘Is dat een waarschuwing?’

‘Misschien.’

Hij kijkt me aan met die donkere, vorsende ogen. ‘Geen uitvluchten, Kate. Het gaat om ons. Jou en mij.’

‘En onze rugzakjes.’

Hij lacht schaterend en draagt me de gang door naar de eerste de beste slaapkamer die hij tegenkomt.

‘Verkeerde kamer,’ zeg ik.

‘Sorry.’ Achterwaarts loopt hij de gang in en draagt me naar mijn slaapkamer.

Hij zet me naast het bed neer. Zijn blik gaat naar de oude kerosinelamp op mijn nachtkastje. ‘Doet dat ding het?’

‘Hij is van mijn Mamm geweest.’ Een van de weinige dingen die ik nog van haar heb. ‘Er liggen lucifers in het nachtkastje.’

‘Niet weglopen.’ Hij verzacht zijn woorden met een glimlach.

Mijn zenuwen begeven het bijna. Ik kijk toe terwijl hij de bol van de lamp haalt. Hij strijkt een lucifer af, dan wordt de kamer beschenen door een flakkerend licht. Hij komt naar me toe, legt zijn handen op mijn schouders en kijkt me recht aan. ‘Het is lang geleden voor me.’ Hij kijkt weg, dan weer terug. ‘Sinds Nancy.’

‘Twee jaar is een lange tijd om alleen te zijn.’

‘Ik heb genoeg gezelschap gehad van spoken.’

Ik denk aan alles wat ik over hem heb gelezen en gehoord, en ik vraag me af of die verhalen waar zijn. Of hij eigen rechter heeft gespeeld nadat zijn vrouw en kinderen vermoord waren. Ik vraag me af of hij me de waarheid zou vertellen als ik ernaar vroeg. Ik vraag me af of ik het eigenlijk wel wil weten.

Zijn handen glijden naar de onderkant van mijn sweatshirt. Ik steek mijn armen omhoog en hij trekt de trui over mijn hoofd. Zijn blik glijdt naar mijn beha, dan naar mijn buik, en lager. Hij gaat met zijn handen door mijn haar en maakt het door de war. Zijn vingers strelen de zijkanten van mijn gezicht; dan steekt hij zijn duimen onder de bandjes van mijn beha en laat ze over mijn schouders glijden.

Koude lucht daalt neer over mijn borsten en ik ril. Ik ben me scherp bewust van zijn handen, die naar de rits van mijn broek gaan. Zijn vingers trillen als hij de knoop losmaakt en daarna de rits omlaagtrekt. Ik word bevangen door verlegenheid. Om mijn handen iets te doen te geven begin ik aan de knoopjes van zijn overhemd. Maar mijn vingers trillen zo dat ik ze niet los krijg.

John pakt mijn handen in de zijne en kust mijn knokkels. ‘Hoe komt het dat je in staat bent zonder een spier te vertrekken midden in de nacht een idioot in het bos achterna te gaan, en dat je nu zo trilt dat je amper de knoopjes van mijn hemd los krijgt?’

‘Als het erop aankomt, zou ik je best een schop voor je kont kunnen geven, Tomasetti.’

Hij grijnst. ‘Dat denk ik ook.’

Ik probeer te glimlachen en krijg het uiteindelijk alleen maar steeds warmer. ‘Ik ben hier niet zo goed in.’

‘Jawel.’ Hij drukt zijn mond tegen mijn voorhoofd. ‘Niet zenuwachtig zijn. Ik ben het maar.’

Als hij zijn overhemd losknoopt, komt er een stevige borstkast tevoorschijn die donkerbehaard is. Hij is gespierd, maar niet overdreven. Mager, maar op de manier van een langeafstandloper. Mijn gedachten zweven weg wanneer hij mijn broek van mijn heupen trekt. Ik stap eruit en kijk toe als hij zijn eigen broek opzijschopt.

Het zindert door mijn hele lichaam als hij me aanraakt. Langzaam stuurt hij me naar het bed, duwt me op mijn rug en komt dan op me liggen. Mijn bloed begint sneller te stromen. Mijn hart hamert in mijn borst. Ik krom mijn rug; ik verlang naar hem, naar dit moment, ik wil te veel.

Als John in me dringt, voelt dat alsof we het middelpunt van het universum zijn en of een goede God twee niet-volmaakte mensen heeft gezegend met een volmaakt moment.