4

ornament.jpg

Misschien dachten haar studenten dat ze doof was. Ze konden haar een halve mijl door de gangen achterna rennen en ‘Professor! Professor!’ roepen zonder dat het bij Mira opkwam om zich om te draaien.

Professor?

Dat kon zíj toch niet zijn?

Maar ze was het wel degelijk, professor aan een van de grootste universiteiten ter wereld. Ze noemden haar cultureel antropoloog, alsof dat een beroep was. Ze was Expert in de Omgang met Menselijke Resten in Pre-geletterde Beschavingen, zoals haar vader Verzekeringsagent was geweest, en haar moeder Huisvrouw.

Mira was drieëndertig, moeder van een tweeling van twee jaar, vrouw van een Leuke Man, die toevallig tevreden was met de rol van Huisman-en-Vader. Ze was cum laude afgestudeerd, had een Fulbright-beurs voor Kroatië gekregen en zelfs een Guggenheim, ongehoord voor een doctoraalstudente. Haar dissertatie, Traditionele grafrituelen en hun volkskundige oorsprong: angst, fantasie en dodencultus, was al na een paar maanden gepubliceerd door een vooraanstaande academische uitgeverij. Ze had goede kritieken gekregen in de vakbladen, en zelfs een paar korte recensies in enkele kranten, vanwege de algemene interesse in haar onderwerp.

Waarom reageerde Mira dan niet als ze ‘Professor!’ riepen? Waarom voelde ze zich dan elke dag dat ze hier rondliep een bedriegster?

Misschien omdat ze dat ook wás?

Mira Polson had haar positie als lector aan het Honors College te danken aan dat eerste boek en de ‘belofte’ die de universiteit in haar zag voor toekomstige publicaties. Maar daar teerde ze nu al drie jaar op. Over twee jaar zou haar vaste aanstelling worden besproken en ze zou haar baan verliezen als ze voor die tijd geen volgend boek had gepubliceerd. In de drie jaar die de universiteit haar al had gegund voor het schrijven en publiceren daarvan, had Mira niets anders geproduceerd dan wat aantekeningen op een kladblok, die ze na anderhalf jaar zelf niet meer kon lezen.

En als ze geen vaste aanstelling kreeg, wat dan? Dan was ze er nog slechter aan toe dan nu. Ze voelde zich een bedriegster. Ze zou werkloos zijn, een werkloze expert in een obscuur onderwerp, met twee kleuters en een echtgenoot om te onderhouden.

Dat alles had door Mira’s hoofd gespookt toen ze de deur van haar appartement achter zich had dichtgetrokken en op weg was gegaan naar Godwin Honors Hall, terwijl ze probeerde haar oren te sluiten voor het gehuil van de tweeling en Clarks ongeduldige vermaningen aan de andere kant van de deur. Het kostte haar al haar kracht om de gang door te lopen naar de trap.

Die nacht waren ze ziek geweest. Geen koorts, maar om twee uur in de ochtend hadden ze allebei over de rand van hun bed gekotst. Andy had Matty nagedaan, zoals hij meestal deed als het om kotsen ging. Blijkbaar hadden ze zich de vorige avond tegoed gedaan aan Dorito’s, terwijl Mira naar een faculteitsvergadering was. Clark had liggen slapen toen ze thuiskwam, hoewel het pas negen uur was.

‘Jullie kunnen slapen als de tweeling slaapt,’ had hun kinderarts gezegd bij de controle toen ze net twee waren, toen Clark klaagde dat de kinderen nog altijd een of twee keer in de nacht wakker werden. Voor zover Mira kon nagaan, had Clark dat advies – slapen als de tweeling sliep – ter harte genomen. Hij overdreef het zelfs. Soms sliep hij ook als de tweeling wakker was. Dan kwam Mira thuis en vond hem half bewusteloos op het tapijt in de woonkamer, naast de box, waarin de tweeling aan de omwikkelde spijlen stond te rukken alsof het de tralies van een celdeur waren.

Het waren gezonde, actieve jongetjes: krullenkoppen die tegen elkaar praatten in een rap taaltje dat Mira – heel irrationeel – soms voor een taalkundig of genetisch overblijfsel van haar Oost-Europese voorouders hield. Als ze om melk vroegen, was dat milekele; ‘dag’ was gersko; ‘mama’ en ‘papa’ waren meno en paschk. Soms vond Mira het jammer dat haar grootmoeder niet meer leefde om het te kunnen vertalen. Nog irrationeler was dat ze in de zomer naar de Llewellyn Roper Library was geweest om de woorden voor ‘melk’, ‘dag’, ‘moeder’ en ‘vader’ in het Roemeens, het Litouws, het Russisch en het Servo-Kroatisch op te zoeken. Vervolgens had ze verbanden gezocht met andere talen – Latijn, Frans, Duits en allerlei dialecten, maar natuurlijk had ze geen enkele aanwijzing gevonden dat de tweeling echt een vreemde taal sprak.

Natuurlijk niet.

Toen ze die dag de bibliotheek uit stapte, langs de statige, neoclassicistische zuilen die het gebouw zogenaamd overeind hielden, had Mira zich nogal onnozel gevoeld, zacht uitgedrukt. Misschien wel geschift. Een beetje rationeler had ze zich in medische handboeken en websites verdiept, maar toen ze hun kinderarts vroeg of de tweeling misschien een achterstand in taalontwikkeling vertoonde, had hij lachend gezegd: ‘Jullie professoren denken altijd dat je kind al college moet kunnen geven als het een paar weken uit de moederschoot is. Hoor eens, als ze volgend jaar om deze tijd nog steeds in een vreemde taal brabbelen, zullen we ernaar kijken. Maar, geloof me, dat zal niet gebeuren.’

Clark raakte de laatste tijd steeds meer gefrustreerd door de weigering van de tweeling om gewoon Engels te spreken. Mira begreep wel waarom. Hij zat de hele dag thuis, terwijl zij research deed, vergaderde en college gaf. Het grootste deel van de tijd was hij uitgeput, soms manisch energiek. Hij had donkere wallen onder zijn ogen, zo groot als halve dollars, en de afgelopen drie jaar was hij van de geilste man die ze ooit had ontmoet – alweer stijf in haar voordat hij zich had teruggetrokken – veranderd in het soort man over wie vrouwen een praatprogramma op de radio belden: Ik vraag me af of mijn man een affaire heeft, want we hebben al drie maanden geen seks meer gehad.

Mira zou misschien ook een affaire hebben vermoed, als ze niet precies had geweten wat Clark de hele dag deed. Daarnaast bleef echt geen tijd meer over. De tweeling werd om vijf uur ’s ochtends wakker. De rest van de dag hadden de jongens voortdurend aandacht nodig. Ze stelden eisen in hun vreemde taaltje tot ’s avonds negen uur. Als ze geen college had, stond Mira samen met de kinderen op, zodat Clark kon uitslapen. Maar op dagen dat ze les moest geven, het grootste deel van de week, was hij degene die vloekend de slaapkamer uit stommelde, de gang op. Mira draaide zich nog eens om en deed alsof ze sliep – zelfs als het een eeuwigheid leek te duren voordat Clark eindelijk wakker werd en zich uit bed liet vallen – hoewel haar hele lijf protesteerde als ze de tweeling hoorde huilen. Uit hun gekrijs, altijd hetzelfde (‘Braclaig! Braclaig!’), was onmogelijk af te leiden wie ze nu eigenlijk riepen, maar Mira was ervan overtuigd dat ze háár aandacht wilden. Het gaf haar een gevoel alsof er een wekker in haar borstkas rinkelde, waarvan de trillingen zich tot in alle vezels en zenuwuiteinden van haar lichaam verspreidden.

En een mens had zóveel zenuwuiteinden.

In de herfst van het voorafgaande jaar hadden Clark en zij een oppas ingehuurd om de expositie Body Worlds in het Natural History Museum in de stad te kunnen zien.

Dode mensen.

Haar specialiteit.

Daarom had Clark kaartjes gekocht, als verjaarscadeau. ‘Jouw vakgebied!’ had hij gezegd, toen hij ze omhooghield.

Alleen waren dit geen historische doden, geen antropologische doden, niet de primitief gebalsemde lichamen waar Mira onderzoek naar deed. Nee, het waren geplastificeerde, ontlede lijken, die recht tegenover de bezoeker stonden opgesteld, gefileerd en uitgebeend. Een dode man zat op een paard met zijn eigen hersens in zijn ene hand en die van zijn paard in de andere. Een andere man gooide een basketbal de lucht in, met al zijn spieren zichtbaar: witte pezen en rood vlees. Er was een lijk dat onderuitgezakt voor een donkere televisie hing, een ander dat geknield zat te bidden, letterlijk met zijn hart in zijn handen. Het ergste – een beeld dat Mira nog weken zou achtervolgen – was een zwangere vrouw die op haar zij lag als een centerfold, niets anders dan weefsel, botten en een netwerk van bloedvaten, maar met haar baby nog griezelig zwevend in haar buik.

Misschien kwam het doordat Mira cultureel antropoloog was en nooit enige belangstelling had gehad voor biologie of fysiologie, maar toen ze in het Natural History Museum tussen de bezoekers stond en langs de vrouw met haar baby schuifelde (die zowel ondood als ongeboren leek), kwam er opeens een heftige behoefte bij haar op om te weten hoe de vrouw gestorven was. De folder die ze bij de ingang hadden gekregen beweerde dat de mensen die hun lichamen voor deze expositie hadden gedoneerd volstrekte anonimiteit hadden geëist. Ze hadden slechts meegewerkt in het belang van de wetenschap. Geopenbaarde feiten – leeftijd, ras, nationaliteit, data of de omstandigheden van hun dood – zouden de zaak vertroebelen en afbreuk doen aan de boodschap van de expositie, die slechts het menselijk lichaam wilde tonen, in al zijn schitterende details.

Onzin, dacht Mira. De enige belangrijke vraag hier was wie die vrouw kon zijn en wat ze op haar sterfdag had gedaan. Had ze geweten dat ze dood zou gaan? Was ze al weken ernstig ziek geweest of vergeten om naar links en rechts te kijken toen ze de straat overstak? Was haar keel doorgesneden door een echtgenoot die vermoedde dat het kind in haar schoot niet van hem was? Was ze in een donkere uithoek van de wereld gestenigd voor een zogenaamd vergrijp – omdat ze met een man van een ander geloof had geflirt of boeken had verkocht die vrouwen niet mochten lezen?

‘Ze zijn allemaal terechtgesteld,’ fluisterde Clark in haar oor toen ze in de rij stonden voor de dode Madonna, alsof hij die informatie uit de eerste hand had gekregen van iemand die gedreigd had om hem ook te doden als hij dat nieuws bekendmaakte. ‘De mannen in elk geval wel. Je kunt het ook zien. Het zijn allemaal Aziaten, kleiner dan Amerikanen. Chinese gevangenen.’

Clark vond het ook geen geweldige expositie, maar dat constateerde hij op basis van een andere tekortkoming: veel te saai. Hij werd erdoor herinnerd aan de biologielessen op school, bij mevrouw Liebler. ‘Zonde van het geld,’ zei hij, met een wat bittere ondertoon die liet merken dat hij verwachtte dat Mira het wel geweldig zou vinden ondanks het feit dat hij dat niet vond. Mira vond de expositie eigenlijk ook zonde van het geld. Zo breed hadden ze het nu ook weer niet. En ze namen maar zo zelden een oppas dat Mira hun vrije tijd liever aan iets belangrijkers zou hebben besteed, zoals een lekker lang bad of een paar uur slaap.

Toch had ze wel iets geleerd van de tentoongestelde lijken. Zenuwen waren blijkbaar niet de onzichtbare, half denkbeeldige krachten in het lichaam die ze zich altijd had voorgesteld. Nee. Zenuwen bungelden rond het lichaam als bossen wilgentakken, vochtig en zwaar. De mens zat er helemaal in verstrikt, als in een hijsblok van touwen en katrollen.

Geen wonder dat het leek of elke centimeter van haar lichaam onder spanning stond als ze ’s ochtends naar het gehuil van de tweeling lag te luisteren, terwijl Clark tergend langzaam de slaapkamer uit slofte om hen tot bedaren te brengen. Ze zat verstrengeld in een gordijn van zenuwen, besefte Mira nu. Een heel web! Ze was ermee opgetuigd, als een kerstboom met elektrische snoeren voor de lampjes.

Waarom kwam ze dan toch haar bed niet uit?

Omdat de zorg voor de kinderen zíjn werk was!

Zijn énige werk.

Terwijl zij een echte baan had.

Mira beschouwde zichzelf niet als feministe. Niet echt, tenminste. Anders zou ze nooit met een man als Clark zijn getrouwd – Clark, die naar mooie vrouwenbenen loerde en geloofde in de superioriteit van de man in alles wat met logica of techniek te maken had.

Maar toch vond ze het een heel verkeerd precedent als ze zijn werk van hem zou overnemen op dagen dat ze lesgaf. Alsof ze hem zou beroven van zijn laatste nuttige bijdrage aan dit huishouden: de verzorging van de kinderen als zij naar haar werk was. Werk buitenshuis. Voor geld. Iets waar Clark, zo leek het, voorlopig geen enkele interesse voor had.

Ze schaamde zich voor die gedachten.

Als Clark een vrouw was geweest, een huisvrouw, en Mira een man had horen zeggen dat de verzorging van twee kinderen geen echte baan was, zou ze als eerste zijn opgesprongen, zwaaiend met een spandoek, om die seksist de les te lezen. Natúúrlijk was het een echte baan. En ze zou hem dankbaar moeten zijn dat hij haar de kans gaf om buitenshuis te werken.

Waarom wilde ze dan zo graag zélf thuisblijven met de krijsende tweeling? Waarom nam ze het Clark kwalijk dat hij ’s ochtends niet hoefde op te staan om zijn aantekeningen te zoeken en zijn tas in te pakken? Ze had heel goed geweten wat zijn plan was toen ze met hem trouwde, en een carrière als kostwinner zat er niet in. Mira was zelfs boos geworden toen haar vader Clark had gevraagd of hij misschien ooit rechten wilde gaan studeren. Trots had ze haar vader uitgelegd dat ze allebei te veel prijs stelden op hun ‘intellectuele vrijheid’ om aan zoiets burgerlijks als een rechtenstudie te beginnen.

Maar uiteindelijk was Mira wel afgestudeerd, terwijl Clark was gestopt met zijn masterstudie in vergelijkende filosofie, omdat ook dat hem te ‘burgerlijk’ was. Nu waren ze allebei in de dertig, met twee kinderen, en woonden ze in een appartementencomplex vol met studenten, van wie een groot aantal in een veel mooiere auto reed dan de roestbak waarmee Clark en zij het moesten doen. Soms schoor Clark zich dagen niet, en als ze zijn adem rook vroeg Mira zich weleens af of hij zijn gebit wel goed verzorgde. Ze wist dat hij zich waste, want elke avond lag hij ruim een uur in hun badkuip op pootjes, met de deur op slot, terwijl zij de tweeling in bed stopte. Toen ze een keer opmerkte dat ze daarom misschien zo’n hoge elektriciteitsnota hadden, had hij haar met grote, wanhopige ogen aangekeken en gezegd: ‘Dat bad is verdomme het énige waar ik de hele dag naar uitkijk!’

‘En de sportschool dan?’ had ze gevraagd.

Ze waren lid geworden van de beste club in de stad omdat Clark een sportschool met Nautilus-apparaten en een crèche wilde. Mira ging zelden, maar als ze er kwam, viel het haar op dat het parkeerterrein vol stond met bmw’s. Jullie kunnen je dit lidmaatschap niet veroorloven, zeiden die bmw’s tegen haar.

‘Of Espresso Royale...?’ – waar Clark op menige middag een groepje thuisblijvende moeders trof. Voor zover Mira kon nagaan, deden ze daar weinig anders dan koffiedrinken en zeuren, terwijl hun kinderen zonder toezicht over de zachte kubussen in de Kid Corner klauterden.

Clark had haar uitdrukkingsloos aangekeken. ‘Dat bad heb ik nodig.’

‘Professor Polson?’

Eindelijk draaide Mira zich om. Zelfs in haar oververmoeide, afwezige toestand had ze haar eigen achternaam herkend.

Hoe lang rende hij al achter haar aan? De jongen liep te zweten. Hij had het gladgeschoren, kortgeknipte hoofd van iemand met een militaire beurs of een lid van de College Students for Christ. Maar soms zetten ze je op het verkeerde been. Die conservatieve uitstraling kon ook een ironisch commentaar zijn, tot en met de geperste kakishorts. Voor hetzelfde geld was hij de leadgitarist van een slechte studentenband. Mira had al folders in Godwin Hall zien rondslingeren voor een optreden van de Motherfuckers.

‘Professor Polson,’ zei hij, ‘ik zag u lopen en ik wilde vragen...’ hij hapte naar adem, ‘of er nog plaats was in uw seminar.’

‘Nee, het spijt me. Ik zit vol,’ zei ze, terwijl ze zich snel probeerde om te draaien. Ze vond het altijd vervelend om studenten te weigeren, maar als ze niet haar poot stijf hield, werd ze nog wekenlang achtervolgd door mensen die zich op het laatste moment voor haar college wilden inschrijven. Het was een pittig seminar voor eerstejaars, en Mira kon niet meer dan vijftien studenten hebben, omdat er veel geschreven en gediscussieerd moest worden. Het college had als titel ‘De dood, het sterven en de ondoden’. Heel wat studenten hadden belangstelling. Sterker nog, het was het populairste seminar van de hele universiteit. Waarschijnlijk, dacht Mira, omdat ze pas achttien waren en de dood en het sterven niet vreesden – welke puber van achttien gelooft nu in de dood? – en omdat ze ten onrechte veronderstelden dat er met ‘ondoden’ vampiers werden bedoeld, terwijl die slechts een onbetekenend (en naar Mira’s mening ook volstrekt oninteressant) detail van het grote tapijt van de ondoden vormden.

‘Maar...’

‘Ik heb een wachtlijst,’ zei Mira. ‘Daar staan al zevenentwintig studenten op, die geen enkele kans hebben om te worden toegelaten, maar ik kan jouw naam er wel onder zetten als je dat wilt.’

‘Mag ik u misschien één ding zeggen?’

Mira zuchtte, maar bleef toch staan. Ze keek naar een punt boven de schouder van de jongen, om een lang verhaal over zijn roosterproblemen, puntenlijst of geldzorgen te ontmoedigen. Ze waren de enigen op de gang. De stenen vloer glansde in de septemberzon die door de ramen naar binnen scheen. Godwin Hall was het oudste gebouw van de campus, en dat bleek vooral uit de ramen, een complex patroon van ruitjes en gesmolten lood. Het glas was veelkleurig, vervormd, en een paar ruiten waren gebarsten en nog niet vervangen. Maar juist het gebarsten glas versterkte de blauwe en gouden prisma’s als het zonlicht erop viel en duizelingwekkende motieven van licht en schaduw over de vloer en de muren wierp.

‘Ik ben tweedejaars,’ zei de jongen.

‘Nou,’ zei Mira, die haar ongeduld niet langer verborg, ‘dan kom je niet eens in aanmerking voor een eerstejaarsseminar.’

‘Ik heb de punten ook niet nodig. Ik wil alleen meeluisteren. Om persoonlijke redenen.’

Nu pas keek Mira hem recht in zijn ogen, die donkerbruin waren, met lange wimpers. Zijn haar was zo kortgeknipt dat de kleur niet te bepalen viel, maar het leek haar ook donker, hoewel hij heel licht van huid was. Hij had nog een blos op zijn wangen doordat hij achter haar aan had gerend.

‘Waarom?’ vroeg ze, maar daar liet ze het bij. Mira had geen zin in zijn uitleg of excuus. Ze hief een hand op. ‘Ik hou niet van toehoorders. Ze verstoren de gesloten cirkel van een seminar. Bovendien is er geen plaats meer, zoals ik al zei.’

Toch hield ze haar hoofd schuin, als teken dat ze naar hem luisterde. Het kwam niet vaak voor, maar er waren studenten die ‘De dood, het sterven en de ondoden’ volgden vanwege een traumatische ervaring uit hun eigen leven: een auto-ongeluk waarbij klasgenoten waren omgekomen, of een oudere broer of zus die zelfmoord had gepleegd. Twee keer had ze studenten gehad die leukemie hadden overwonnen, een ervaring die een vreemde grijze nevel over het landschap van hun leven had gelegd. Het jaar tevoren had er een meisje in haar groep gezeten dat – pas een paar weken voor het einde van het semester – had verteld dat haar vader haar moeder had vermoord.

Dat was op zich al een aangrijpend verhaal, maar het bleek dat dit meisje nog in de moederschoot zat toen de moord plaatsvond en twee maanden voor tijd op de eerstehulp ter wereld was gebracht, terwijl haar moeder op dat moment overleed. Het meisje was grootgebracht door haar rijke grootouders, die haar hadden verteld dat haar ouders bij een tragisch ongeluk om het leven waren gekomen toen zij nog een baby was. Wat moet je anders bedenken? Pas veel later had de studente de waarheid ontdekt op internet. Haar grootouders waren van een generatie die niet had kunnen voorzien dat dankzij Google geen enkel familiegeheim meer veilig zou zijn.

De jongen stond nog steeds te hijgen. ‘Ik zal aan alles deelnemen, professor. Ik ben een goede student...’ Hij aarzelde. Een koel, roze gekleurd prisma gleed over zijn ogen door de barst in het raam. Hij knipperde even. ‘Ik heb nog nooit lager dan een negen gehaald.’

‘Dat is heel knap,’ zei Mira. ‘Maar het is een seminar voor eerstejaars, en als toehoorder krijg je toch geen cijfer, dus vanwaar die belangstelling?’ Ze wuifde met haar hand, als teken dat ze wilde doorlopen, maar opeens gleed er een huivering over haar rug. Ze droeg een zijden jurk met korte omslagmouwtjes – uit een catalogus, met korting. Ze wist dat hij haar goed stond, omdat Jeff Blackhawk, de huisdichter van Honors College, bijna zijn koffie had gemorst toen hij haar de docentenkamer zag binnenkomen. Hij was zo’n man die met open mond stond te staren als hij een vrouw in een sexy jurk, een laag uitgesneden blouse of een strakke zwarte broek zag, en Mira was blij, bijna opgelucht, geweest dat ze zijn aandacht trok. Maar de jurk was veel te dun zonder een goede sweater, en de herfst had haar overvallen. Het was pas de eerste week van september, maar die ochtend waren er dikke, blauwe wolken overgedreven die Mira altijd met sneeuw associeerde.

De student haalde adem en streek met een hand over zijn voorhoofd. ‘Ik was goed bevriend met Nicole. Nicole Werner. We zijn samen opgegroeid. En Craig Clements-Rabbitt was... is... mijn huisgenoot.’

Nicole Werner. En die akelige, rijke jongen die haar had gedood.

Mira had hen geen van beiden persoonlijk gekend, maar natuurlijk kende ze het verhaal, zoals iedereen. Het was hét Tragische Incident van het afgelopen jaar. Bijna elk jaar was er wel zoiets, en deze keer was het slachtoffer geknipt geweest voor de hoofdrol: maagd, padvindster, lid van een damesdispuut, vrome christen uit een klein stadje, jongste kind van twee gelukkig getrouwde ouders, de baby van het gezin. Ze was niet alleen een goede studente geweest, maar ook heel sociaal en actief. In haar vrije tijd gaf ze les aan kinderen die niet konden lezen en schrijven. Ze was populair geweest bij zowel haar professoren als haar medestudenten. Tot het einde van het voorjaarssemester was heel Godwin Hall in het zwart gekleed gegaan.

Mira was zelf niet bij de rouwdienst in de aula geweest, maar een collega van de faculteit had haar verteld dat de moeder van het meisje zo hartverscheurend had gehuild dat algauw alle vierhonderdvijftig mensen rond de schoolfoto van de dode Nicole Werner in snikken waren uitgebarsten.

En vervolgens hadden ze de jongen die schuldig was aan haar dood gewoon weer aan de universiteit toegelaten. Ondanks de protesten en publieke verontwaardiging, de ingezonden brieven in het universiteitsblad en de plaatselijke kranten, hadden de juristen van de universiteit geconcludeerd dat er geen aanklacht tegen hem was ingediend en dat ze dus geen gronden hadden om hem te weigeren. Alleen Honors College had het lef om hem de toegang te ontzeggen – omdat de rector, die samen met de vader van de jongen aan Dartmouth had gestudeerd, in eerste instantie al de regels aan zijn laars had gelapt door de jongen aan te nemen, en daar nu niet meer aandacht op wilde vestigen dan nodig was.

Mira kreeg kippenvel en sloeg haar armen om zich heen. Ze stond niet alleen te huiveren, maar ook te trillen, zo hevig dat ze bang was dat ze zou klappertanden. Het was echt herfst. De zon was al een aardig eind gezakt, het licht op de bladeren was ambergeel en niet langer wit of zelfs goudkleurig zoals vorige week, en er scheen een bries door de eeuwenoude ramen van Godwin Honors Hall te waaien, hoewel ze allemaal gesloten waren. Een kille wind blies door de gang en loeide om haar heen.

‘Ik weet dat u gespecialiseerd bent in de dood,’ zei de jongen tegen haar. ‘In het sterven en de ondoden. Ik was gewoon bevriend met Nicole en Craig. Maar er zijn bepaalde... omstandigheden. Als ik u erover vertelde, zou u denken dat ik gek was. Ik wil hier meer over weten, en ik dacht dat uw seminar me op weg zou kunnen helpen.’

Het Ontwaken
9789049953218.html
9789049953218-1.html
9789049953218-2.html
9789049953218-3.html
9789049953218-4.html
9789049953218-5.html
9789049953218-6.html
9789049953218-7.html
9789049953218-8.html
9789049953218-9.html
9789049953218-10.html
9789049953218-11.html
9789049953218-12.html
9789049953218-13.html
9789049953218-14.html
9789049953218-15.html
9789049953218-16.html
9789049953218-17.html
9789049953218-18.html
9789049953218-19.html
9789049953218-20.html
9789049953218-21.html
9789049953218-22.html
9789049953218-23.html
9789049953218-24.html
9789049953218-25.html
9789049953218-26.html
9789049953218-27.html
9789049953218-28.html
9789049953218-29.html
9789049953218-30.html
9789049953218-31.html
9789049953218-32.html
9789049953218-33.html
9789049953218-34.html
9789049953218-35.html
9789049953218-36.html
9789049953218-37.html
9789049953218-38.html
9789049953218-39.html
9789049953218-40.html
9789049953218-41.html
9789049953218-42.html
9789049953218-43.html
9789049953218-44.html
9789049953218-45.html
9789049953218-46.html
9789049953218-47.html
9789049953218-48.html
9789049953218-49.html
9789049953218-50.html
9789049953218-51.html
9789049953218-52.html
9789049953218-53.html
9789049953218-54.html
9789049953218-55.html
9789049953218-56.html
9789049953218-57.html
9789049953218-58.html
9789049953218-59.html
9789049953218-60.html
9789049953218-61.html
9789049953218-62.html
9789049953218-63.html
9789049953218-64.html
9789049953218-65.html
9789049953218-66.html
9789049953218-67.html
9789049953218-68.html
9789049953218-69.html
9789049953218-70.html
9789049953218-71.html
9789049953218-72.html
9789049953218-73.html
9789049953218-74.html
9789049953218-75.html
9789049953218-76.html
9789049953218-77.html
9789049953218-78.html
9789049953218-79.html
9789049953218-80.html
9789049953218-81.html
9789049953218-82.html
9789049953218-83.html
9789049953218-84.html
9789049953218-85.html
9789049953218-86.html
9789049953218-87.html
9789049953218-88.html
9789049953218-89.html
9789049953218-90.html
9789049953218-91.html
9789049953218-92.html
9789049953218-93.html
9789049953218-94.html
9789049953218-95.html
9789049953218-96.html
9789049953218-97.html
9789049953218-98.html
9789049953218-99.html
9789049953218-100.html
9789049953218-101.html
9789049953218-102.html
9789049953218-103.html
9789049953218-104.html
9789049953218-105.html
9789049953218-106.html
9789049953218-107.html
9789049953218-108.html
9789049953218-109.html
9789049953218-110.html
9789049953218-111.html
9789049953218-112.html
9789049953218-113.html
9789049953218-114.html
9789049953218-115.html
9789049953218-116.html
9789049953218-117.html
9789049953218-118.html
9789049953218-119.html