89
‘Ga jij maar vast.’ Professor Polson gaf Perry de sleuteltjes van Jeff Blackhawks auto. ‘Ik blijf hier nog even om met Ted Dientz de mogelijkheden te bespreken. Identificatie en zo. Hij schijnt bereid om met ons mee te werken. Hij vond het interessant.’
Perry knikte.
Aanvankelijk, toen Perry had gezegd dat het meisje op de foto Nicole niet was, had meneer Dientz wat excuses gestameld – dat zelfs een wonderdokter een meisje dat voor negentig procent was verbrand en zwaar hoofdletsel had opgelopen er niet meer kon laten uitzien zoals bij leven. Maar toen hij besefte dat Perry en professor Polson geen kritiek hadden op zijn vakkundigheid bij de reconstructie, maar werkelijk betwijfelden of het meisje op de foto Nicole wel wás, reageerde hij met enige opwinding.
Perry kon zich meneer Dientz opeens heel goed voorstellen als een enthousiaste lezer van detectiveromans, iemand voor wie zo’n mysterie een intellectuele uitdaging vormde, een spannende mogelijkheid, en die het niet uitgesloten achtte dat een dood meisje kon zijn verwisseld met een levend meisje en in haar plaats was begraven. In elk geval wilde hij die optie wel onderzoeken.
‘Weet je,’ zei hij, ‘er zijn wel vreemdere dingen gebeurd. Ik zal er niet verder op ingaan, maar laat me jullie vertellen...’
Hij vertelde niet wélke vreemdere dingen er dan waren gebeurd, maar wel dat hij – juist vanwege die vreemdere dingen die hij had meegemaakt – al jaren geleden was begonnen met het verzamelen van het dna van elk lichaam waarmee hij ‘in aanraking was gekomen’.
‘Het leger heeft baanbrekend werk verricht. Zij hebben zo’n eenvoudig systeem ontwikkeld voor het verzamelen van dna dat naar mijn bescheiden mening iedereen die met de dood te maken heeft zijn plicht verzuimt door géén dna af te nemen.’
Hij legde uit dat hij voor iedere dode een ‘bloedkaart’ maakte, die hij catalogiseerde en bewaarde in zijn kelder. ‘Zelfs de kleinste bloeddruppel bevat onze hele blauwdruk – alle genetische informatie van het individu en zijn of haar familie, met terugwerkende kracht tot aan de oorsprong van de soort!’
Professor Polson knikte, alsof ze precies wist waar hij het over had, en vroeg: ‘Dus u hebt ook zo’n bloedkaart van Nicole?’
‘Natuurlijk. En ik heb maar vijf haren van haar moeder of een zuster nodig om vast te stellen of die bloedvlek in mijn dossier afkomstig is van een familielid van de Werners. Bezorg mij die haren, en ik bel mijn vrienden bij CalTech. Voor acht of negen dollar hebben we dan ons antwoord.’
Meneer Dientz en professor Polson bespraken enthousiast hoe snel en efficiënt je tegenwoordig de relatie tussen de doden en de levenden, of elkaar, kon vaststellen. Meneer Dientz was duidelijk gecharmeerd van professor Polson. Twee keer noemde hij haar ‘mijn lieve dame’, en toen ze iets in haar tas zocht, veilig met haar aandacht ergens anders, zag Perry hem over zijn bureau leunen, turend naar de plek waar ze de knoopjes van haar zijden blouse open had gelaten en hij een glimp van haar decolleté kon opvangen.
Het kon natuurlijk geen kwaad dat ze grote waardering had getoond voor zijn werk, zijn bedrijf en zijn vakmanschap. Ze vertelde hem over andere rouwcentra waar ze was geweest, een conventie van begrafenisondernemers die ze had bijgewoond, mortuaria in andere staten en landen, lang vergeten praktijken of gebruiken die nog altijd in zwang waren, en ze vond dat zijn bedrijf daar gunstig bij afstak. Professor Polson wist dat meneer Dientz daardoor als was in haar handen werd, of ze had echt grote bewondering en begrip voor hem.
‘Weet u,’ zei hij tegen haar, zonder naar Perry te kijken, ‘ik zal open kaart met u spelen. Ik bewaar dat dna niet alleen voor identificatie, want hoe vaak komt zoiets als dit nu voor? Het gebeurt, zoals ik al zei, maar niet regelmatig genoeg om al die moeite te doen om een heel systeem bij te houden. Maar toen ik voor het eerst over dat militaire project hoorde, dacht ik: aha, ze hebben een plan!’
Professor Polson knikte, en hij schepte adem.
‘Natuurlijk kan dna zichzelf dupliceren. En hoeveel jaar zal het nog duren voordat wij erachter komen hoe je een menselijk wezen kunt scheppen, een kloon, als je wilt, een replica, op basis van een heel klein beetje materiaal? Dus zo, dacht ik bij mezelf, willen ze in de toekomst het leger opbouwen, nu Amerikaanse jongens zo slap geworden zijn. Zelfs mijn eigen zoons! Breek me de bek niet open. Die jongens kunnen ons land echt niet redden, als er oorlog komt. Wij brengen geen echte mannen meer groot in dit land, en het leger weet dat ook. Nee. Dus hebben ze het dna verzameld van de militaire elite, de vechtmachines. En daaruit zullen ze in de toekomst hun legers samenstellen. En ik dacht, waarom kunnen míjn doden niet dezelfde voordelen krijgen? De meeste zijn niet als helden gestorven, maar een begrafenisondernemer heeft gevoel voor zijn doden. Als de laatste aan wie zij zijn toevertrouwd, mag ik hun de mogelijkheid van een ontwaken niet onthouden. Natuurlijk waren hun families te geschokt en verdrietig om dit soort details te regelen. Het kost maar enkele seconden. De kaartjes zijn heel klein. Ik heb nog maar één dossierla vol.’
Professor Polson opende haar mond, maar ze zei niets. Sprakeloos knipperde ze met haar ogen.
‘Maar!’ vervolgde meneer Dientz. ‘In de tussentijd heb ik alles wat nodig is om dit mysterie op te helderen!’ Hij had opeens meer kleur in zijn gezicht, meer nog dan toen hij over de wonderen van de reconstructie en zijn passie voor zijn werk had gesproken. Hij stond op en verdween naar de kelder om Nicoles kaart te zoeken.
Perry nam de autosleutels van professor Polson aan.
‘Ga naar je ouders,’ opperde ze. ‘Maar als je je daartoe in staat voelt, zou je ook bij de Werners langs kunnen gaan. Om je medeleven te tonen, als het ware. En... nou, kijk maar. Misschien hebben we ze nog nodig, weet je. Hun medewerking, uiteindelijk. Ik regel de zaken hier wel, als jij weg bent. Daarna zullen we bedenken hoe het verder moet.’
‘Oké,’ zei hij, hoewel hij eigenlijk niet wilde. Hij zag ertegen op om hier weg te gaan, naar zijn eigen ouders of die van Nicole. Bad Axe leek opeens een vreemde stad, in deze nieuwe context. Maar toch knikte hij. ‘Oké,’ zei hij nog eens.
‘En áls je naar de Werners gaat, Perry,’ zei professor Polson, ‘zou het nuttig zijn om iets mee te nemen. Iedereen heeft wel een haarborstel, of een kam. Of er liggen wat haren in de wasbak. Met al die zussen, al dat haar? Meneer Dientz zei dat hij vijf haren nodig had, maar ik heb al eens gehoord dat één haar genoeg is. Doe vooral geen dingen die je tegen de borst stuiten, maar op die manier hoeven we hun voorlopig niets te vertellen, totdat...’
‘Ja.’ Perry knikte.
Het was vroeg in de avond, maar al aardedonker buiten. Het had de hele dag gesneeuwd en de sneeuw lag als gebroken glas over de grasvelden, stoepen en straten van Bad Axe. Er was geen mens te zien. De enige tekenen van menselijk leven waren schimmen achter de gordijnen van de huizen: mensen die tv zaten te kijken, een brandende lamp op een bureau. Hier en daar knipperden al de eerste kerstlichtjes.
Elk van die huizen, besefte Perry toen hij erlangs reed, had een verhaal. En omdat Bad Axe maar een kleine stad was, kende Perry die verhalen. Ze gingen niet altijd over de dood, maar hij zag een huis waar een grootmoeder haar aan meth verslaafde kleinzoon met een spade te lijf was gegaan toen hij haar trouwring probeerde te stelen. Aan de overkant lag Melanie Shenks huis in het donker; haar moeder zat een gevangenisstraf uit wegens fraude. Een van de huizen op de hoek behoorde toe aan de vader van een ander meisje met wie Perry op school had gezeten. Ze was een paar jaar ouder dan hij, Sophie Marks. Iedereen had met haar te doen gehad omdat haar ouders waren gescheiden en haar vader de voogdij had. Sophie kleedde zich slecht en grapte dat ze nog nooit in haar leven een fatsoenlijke warme maaltijd had gehad (‘Want dat kun je een hotdog toch niet noemen?’). Inmiddels was ze stewardess, getrouwd met een piloot, en Perry had van zijn moeder gehoord dat Sophie nu haar vader, een gepensioneerde postbode, gratis meenam, de hele wereld over. ‘Het laatste wat ik hoorde was dat ze naar Singapore zouden vliegen.’
Voordat hij besefte wat hij deed, was Perry zijn eigen huis voorbijgereden zonder te stoppen, met enkel een blik in die richting, alsof het een huis was als alle andere – warm verlicht, met iemands moeder die met een bord door de kamer liep, en iemands vader die aan tafel zat. De bewoners verwachtten geen bezoek en zouden bezorgd reageren als hun studerende zoon plotseling voor de deur zou staan.
Hij reed verder, naar de Werners. Linksaf op Brookside, rechtsaf op Robbins. Dit ritje had hij al zo vaak gemaakt, om Nicole op te halen – autowassen voor het goede doel, of een bijeenkomst van de debating-club. Hij had een auto gehad, zij niet. Het was maar een kleine stad. Niemand had veel aanwijzingen nodig hoe je ergens moest komen. Routebeschrijvingen bestonden uit zinnetjes als: ‘O, die woont drie deuren verder dan de Werners,’ of: ‘De hoek om bij Edwards en dan aan de overkant.’
Ook het huis van de Werners was warm verlicht, en de kerstlampjes waren al opgehangen, blauw, rood, wit en groen langs de dakrand. De gordijnen voor het raam van hun leuke kleine ranch-house waren dicht.
Perry was er dikwijls geweest. Het huis had maar een paar slaapkamers, voor al die dochters. De verdeling moest in de loop van de jaren steeds zijn veranderd, als er weer een meisje ging studeren en een ander eindelijk een eigen kamer kreeg. Hoe klein het huis ook was, het leek altijd warm en schoon. Als hij in de huiskamer op Nicole stond te wachten, had Perry het gevoel dat hij de hele dag op handen en knieën over de vloer zou kunnen kruipen zonder ook maar één stofje te vinden. Dat gold natuurlijk ook voor het restaurant: alsof het om de paar uur door een autowasserette werd gehaald; alles weer schoon en glimmend.
Maar die kerstverlichting leek vreemd.
Wat had Perry dan verwacht: zwarte gordijnen voor de ramen?
Nee, maar ook geen kerstlichtjes, zo vroeg al. En zijn verbazing werd nog groter toen hij, achter de kerstlampjes en de vitrage, een paar vrouwelijke schimmen rond de brede schouders van een mannelijke schaduw verzameld zag. Perry stopte midden op straat en tuurde lang genoeg naar het huis om te beseffen dat de Werners zich hadden opgesteld rond het hammondorgel in de huiskamer.
Alle meisjes speelden orgel, wist hij, net als hun vader. Nicole had hem eens verteld dat ze op kerstavond soms de hele avond liederen zongen.
Hij parkeerde professor Blackhawks auto voor het huis en zette de motor af. Het hele ding – chroom, motor, stoelen en bekleding – schokte hevig voordat het eindelijk tot rust kwam. Als Perry had geweten dat de auto zoveel lawaai zou maken, zou hij hem ergens anders hebben geparkeerd. Iemand in het huis moest het ook hebben gehoord. Een van de vrouwelijke schimmen (mevrouw Werner?) maakte zich uit het groepje los en kwam naar het raam. Een hand trok het gordijn opzij, helemaal aan de rand, en Perry zag hoe een gezicht, niet meer dan een silhouet in het schijnsel vanuit de kamer, een snelle blik naar buiten wierp voordat het gordijn weer terugviel. De schim leek iets tegen de anderen te zeggen, waarop ze zich bij het orgel vandaan draaiden en haar aankeken.
Eigenlijk was Perry wel blij dat ze wisten dat er iemand aankwam, zodat ze niet helemaal onvoorbereid zouden zijn. Hij wilde hen niet overvallen.
Zelfs met hun andere dochters thuis, verzameld rond het orgel, stelde Perry zich voor dat het verdriet een eigen gedaante – die schaduwen – moest hebben, en zelfs een eigen geur, misschien wel de lucht van de vuilniscontainer op het parkeerterrein achter Dumplings. Toen Perry als kleine jongen leerde fietsen, bracht zijn vader hem daar soms op zaterdagochtend naartoe, voordat het restaurant openging en er nog niemand was. Het terrein daalde glooiend af naar een veld met hoog gras, zodat hij er veilig kon oefenen in sturen en remmen, zonder de kans dat hij een auto tegenkwam, zoals voor hun eigen huis. Perry herinnerde zich de lucht van de vuilniscontainer op die ochtenden, niet echt onaangenaam, meer een gistend proces van vermoeide, rustige ontbinding. Nat brood, dacht hij. En de afgeschraapte restjes kool die een kind niet had willen eten. Misschien een halve zwartebessencake, die een vrouw had laten staan omdat ze aan de lijn deed. Jus in een vuilniszak, met een paar botjes.
Perry stapte uit, sloeg het portier met een klap achter zich dicht (nog een aankondiging) en deed een stap in de richting van de deur, die mevrouw Werner al opendeed voordat hij de kans kreeg om aan te kloppen. En hoewel ze vrolijk keek, met een blos op haar wangen (zoals hij zich haar herinnerde van jaren geleden, druk bezig in het restaurant om heerlijk roggebrood met eigengemaakte jam naar de tafeltjes te brengen waar ‘de vrienden van mijn dochters’ zaten), leek ze niet blij hem te zien.
Perry keek over haar schouder naar de huiskamer, maar daar was niemand meer te zien, hoewel er een helderrood lampje brandde boven het klavier van het hammondorgel.
Het orgel stond nog aan. Perry meende het zelfs te horen zoemen toen mevrouw Werner, een beetje onwillig naar het scheen, opzij stapte om hem binnen te laten.
‘Leuk je te zien, Perry. Hoe is het met je ouders?’
‘Goed hoor, mevrouw Werner. Ik...’
‘Wat kan ik voor je doen?’
‘Ik kwam alleen maar even gedag zeggen. Ik...’
‘Ik stond op het punt de deur uit te gaan, maar als je even wilt gaan zitten...’
Mevrouw Werner wees naar een witte bank, met een plastic hoes eroverheen. Perry herinnerde zich de langharige kat, Grouch, die een keer tegen hem had geblazen toen hij hem wilde aaien. Nicole had zich bescheurd. ‘God, hij houdt echt van iederéén! Dat heeft hij nog nooit gedaan! Daarom noemen we hem Grouch.’ Perry had haar niet gevraagd of dat een geintje was. Blies de kat soms tegen iedereen en was haar commentaar ironisch bedoeld? Of was het echt een heel lief beest en was de naam Grouch juist een grapje? Nu had hij het antwoord graag geweten.
‘Hebt u Grouch nog?’ vroeg hij aan mevrouw Werner, maar meteen had hij spijt van die domme opmerking – na alles wat er was gebeurd vroeg hij nu naar hun kat?
‘Waarom wil je dat weten?’ vroeg mevrouw Werner, terwijl ze ging zitten in een bijpassende witte fauteuil, ook met een plastic hoes, tegenover een glazen koffietafel. Misschien wás het ook wel een stomme vraag, dacht Perry, maar toch verwonderde hij zich over haar antwoord. ‘Omdat ik me hem nog kan herinneren,’ was het enige wat hij wist te zeggen.
‘Ja, we hebben Grouch nog. Hij is al oud. Maar katten kunnen meer dan twintig jaar worden.’
‘O, dat is fijn,’ zei Perry.
‘Hoe is het met je ouders?’ vroeg mevrouw Werner nog eens.
‘Heel goed, mevrouw Werner. Geweldig. Ik bedoel, ik heb ze nog niet gesproken, maar binnenkort is het Thanksgiving, en...’
‘Ben je dan voor óns naar Bad Axe gekomen?’ vroeg mevrouw Werner, en ze sperde haar ogen open.
Perry vond dat ze er net zo mooi uitzag als wie van haar dochters ook. Haar gezicht was bijna rimpelloos, stralend van gezondheid. Haar haar was grijs, maar niet het droge grijs dat hij zich van de begrafenis herinnerde, de laatste keer dat hij haar had gezien. Het leek veel zachter nu, en het golfde in zilveren lokken rond haar schouders.
‘Eh, nee,’ zei Perry. ‘Maar nu ik toch in de buurt ben, wilde ik even gedag zeggen.’
‘Dank je,’ zei mevrouw Werner, en ze klapte in haar handen, op haar knieën, alsof de zaak daarmee bezegeld was. ‘Dat is heel aardig van je, Perry. We hebben altijd een hoge dunk gehad van jou en van je ouders. We zullen ze missen.’
‘Missen?’
Mevrouw Werner keek hem verbaasd aan. ‘O,’ zei ze. ‘Ik dacht dat je op de hoogte was en daarom gedag kwam zeggen. We hebben het restaurant verkocht. Over twee weken verhuizen we naar Arizona.’
‘Over twee weken?’
‘Ja. Sommige mensen vinden dat heel plotseling, dat weet ik, maar we hebben er al een hele tijd over gedacht om met pensioen te gaan. Meneer Werner en ik zijn niet meer zo jong, dus...’
‘Natuurlijk,’ zei Perry beleefd. Maar in zijn hart begreep hij er niets van en vond hij het maar vreemd. Aan de andere kant, wie was hij om de plannen en motieven van deze mensen in twijfel te trekken? En toch, na al die generaties in Bad Axe? Zijn eerste school was Werner Elementary geweest. En nu verhuisden ze naar Arizona? Over twee weken?
Mevrouw Werner stond op. ‘Ik ben blij met deze gelegenheid om afscheid te nemen, Perry. Het was fijn om je te zien. En als je ooit in Arizona komt...’
‘Waar precies, in Arizona?’
Mevrouw Werner schraapte haar keel en zei: ‘Dat staat nog niet vast, Perry. Het zal wel Phoenix worden. Natuurlijk zal ik iedereen hier een adreswijziging sturen zodra we een nieuwe locatie hebben gevonden.’
De glimlach op haar gezicht was wat nerveus, maar niet helemaal vals. Ze was echt blij om Perry te zien, dat merkte hij aan haar warme omhelzing, en ze had ook ergens spijt van, maar toen hij haar vroeg of hij even naar de wc mocht voordat hij wegging, verdampte haar glimlach. Ze keek hem een paar seconden aan, alsof ze wachtte tot hij op andere gedachten zou komen.
Toen dat niet gebeurde, zei ze: ‘Nou, lieverd, laat ik even kijken of er geen handdoeken op de vloer rondslingeren. Het is hier nogal een puinhoop, met de verhuizing voor de deur...’ Voordat Perry kon opmerken dat de toestand van hun badkamer hem om het even was, verdween ze al de gang op. Toen ze terugkwam, zei ze: ‘Alles oké. Ga je gang.’
Perry stapte langs haar heen, liep de gang door en trok de deur achter zich dicht.
Lichtblauwe tegels. Hetzelfde schelpenbehang dat zijn moeder op een zaterdagmiddag, een paar zomers geleden, ook op de muren had geplakt (waarschijnlijk uit dezelfde winkel, een uitverkoop of een aanbieding). Haastig liet hij zich op handen en knieën op het witte kleed zakken en zocht naar alles behalve de zwarte kattenharen die door Grouch overal waren achtergelaten. Maar er was geen menselijke haar te vinden. Totdat hij opstond en een haarborstel op het plankje boven de spoelbak zag liggen. Het was een borstel met een schildpadhandgreep en witte borstelharen, zo klein dat hij hem gemakkelijk in een zak van zijn jack kon steken. Hij bekeek de borstel en zag dat het een schatkamer was van lange blonde haren, met wat korter grijs ertussen. Een vrouwelijk nestje van zijde en lichte adem.
Hij haalde een Kleenex uit een doos op de wastafel, wikkelde die om de borstel en borg hem in zijn zak voordat hij doortrok, zijn keel schraapte, de badkamerdeur opendeed en even later de huiskamer weer binnenkwam.
‘Oké?’ vroeg mevrouw Werner, en ze hield de voordeur voor hem open, ondanks de koude wind die naar binnen waaide. Het was wel duidelijk dat ze hem weg wilde hebben.
Perry stak een hand uit, en mevrouw Werner gaf er een warm, hartelijk kneepje in totdat hij omlaag keek. Ze moest hebben gezien dat hij de barnsteenring aan haar vinger opmerkte (die ze volgens hem nog niet had gedragen toen ze hem een hand had gegeven bij zijn binnenkomst), maar het volgende moment trok ze haar hand terug en sloot de deur zonder een woord van afscheid.
Perry liep terug naar de auto, zo langzaam als hij kon. Hij wilde teruggaan, een goed excuus bedenken om weer aan te kloppen. Was hij iets ‘vergeten’ te zeggen tegen de ouders van het meisje dat hij maanden geleden ten grave had gedragen? Iets als: Wij denken dat Nicole nog leeft? Of: Wij denken dat uw dochter misschien uit de dood is opgestaan?
Nee.
Hij kon niets anders doen dan naar professor Blackhawks auto teruglopen en vertrekken.
Perry had maar een klein eindje gereden (langs het huis van de Hollidays, van wie een zoon nu als dakloze violist in Santa Monica rondhing, zoals Perry had gehoord, en de hoek om, waar mevrouw Samm woonde, met de kinderen van haar jongste dochter, die bij een motorongeluk was omgekomen), toen hij weer langs de stoep stopte en de motor uitzette.
Er had een hele groep meisjes rond dat orgel gestaan waarop meneer Werner zat te spelen. Toen ze beseften dat er iemand aankwam, waren ze gevlucht.
Het was maar een klein huis. Drie slaapkamers? En de kelder, was die ooit afgebouwd? De keuken was niet meer dan een kitchenette, meende hij zich te herinneren. Ze moesten dus naar de achterste slaapkamer zijn gegaan en hun adem hebben ingehouden. Hadden ze op de rand van het bed gezeten, met hun vingers tegen hun lippen gedrukt, om zichzelf te dwingen stil te zijn? Waarom?
Dat was idioot. Als ze hem niet wilden zien, had mevrouw Werner gewoon bij de deur kunnen zeggen: ‘Het komt nu niet gelegen, Perry, anders zou ik je wel binnen vragen...’
Nee. Hij had niet mogen weten dat ze er waren. Of begon hij zelf gek te worden?
Perry stapte uit de auto en liep terug naar het huis van de Werners.