11. Waar is Jeff?
„Zorg, dat je bijtijds gaat eten,” zei mevrouw O’Toole, toen
ze Kent op het grasveld aan de achterzijde van het hotel ontmoette.
„We zullen het druk krijgen. Alle kamers zijn bezet en bovendien is
een van de kamermeisjes vandaag weggegaan.”
„Ja, mevrouw,” zei Kent gehoorzaam. „Waarom heeft zij haar
ontslag genomen? Beviel het haar niet in het hotel?” Hij vroeg niet
welk meisje weg was, omdat hij dat wel kon vermoeden. Ook was hij
ervan op de hoogte, dat Nellie Robinson het Pijn-Punthotel geen
warm hart toedroeg. Haar verlangen ging meer uit naar Brooklyn.
Maar Pierre! Met Pierre had hij medelijden. „Je zult me in je
keuken zien verschijnen en dan kan iedereen horen hoe ik over je
denk,” had Nellie geschreven. Zou ze het nog gedaan hebben? Ze had
ermee gedreigd als Pierre niet met haar mee zou gaan. Had Pierre
dat gedaan? Onwillekeurig bracht hij zijn gedachte onder
woorden.
„Is hij weg?”
„Niet hij, Kent!” zei mevrouw O’Toole verwijtend, want ze
meende dat de jongen zonder aandacht geluisterd had. „Zij is weg.
Ik bedoel dat nieuwe kamermeisje, Nellie Robinson. Ze werkte hier
pas een paar dagen. Nou ja,” liet de vrouw er vergoelijkend op
volgen, „een vrouw hoort ook bij haar kinderen te blijven. Als ze
genoodzaakt is te gaan werken, kan ze in Brooklyn vast ook wel iets
vinden. Daar kwam ze vandaan, weet je?”
„Ja,” zei Kent. Toen vroeg hij: „En Pierre, is hij aan het
werk in de keuken?”
„Natuurlijk! Wat zouden we op dit uur van de dag en met al die
nieuwe gasten moeten beginnen als Pierre niet in de keuken
stond?”
„Ach, ik vroeg hel zo maar,” antwoordde Kent vaag.
Hij begaf zich naar het bediendenverblijf en nam haastig een
douche. Hij trok zijn uniform aan en spoedde zich naar het hotel.
Daar zocht hij Sherry Collier op.
„Ik moet vroeg eten,” deelde hij het meisje mee, dat hij
achter haar schrijfmachine aantrof. „Eet je samen met mij?’*
„Prima, ik kom,” gaf Sherry ten antwoord.
In de dinette wierp Kent over het buffet heen een blik in de
keuken. Toen hij het witgemutste hoofd van Pierre zag knikken naar
een van de andere koks, voelde hij zich bepaald opgelucht. Maar het
ontging Kent niet, dat het gebaar verstoken bleef van een glimlach.
En de brede schouders van Pierre waren onmiskenbaar
gebogen.
„Sherry,” zei Kent toen zij plaats hadden genomen aan het
tafeltje in de hoek, „kende jij het kamermeisje, dat vandaag is
weggegaan? De vrouw, die zichzelf Nellie Robinson noemde?”
„Ik heb haar weleens gesproken. Ze was een kleine vrouw met
blond haar.”
„Ja. Vertrouwde je haar?”
„Natuurlijk. Dat doe ik iedereen zolang ik geen reden heb tot
wantrouwen. Waarom vraag je dat? Had ik mevrouw Robinson niet
moeten vertrouwen?”
„Misschien wel. Ze heeft hier gewerkt onder een aangenomen
naam.”
Sherry trok verbaasd haar wenkbrauwen op. „Werkelijk? Hoe weet
je dat?”
„Dat zal ik je maar niet vertellen, want anders wrijf je mij
weer wat onder mijn neus.”
„Zo, weer eens nieuwsgierig geweest?”
„Zo zou je het kunnen noemen. Maar hoe dan ook, ik ben te
weten gekomen, dat zij een aangenomen naam heeft opgegeven, en ik
heb reusachtig te doen met Pierre.”
„Wat heeft Pierre in vredesnaam daarmee te maken? En waarom
maakt jouw teergevoelige hart zich zorg over hem?” giechelde
Sherry. „Naar mijn idee is hij volkomen gelukkig.”
„Pierre is helemaal niet gelukkig,” antwoordde Kent en hij
liet het onderwerp varen. „Jeff Groeneboom is ook verdwenen,”
vervolgde hij.
„Van zijn kampeerplaats bij de rivier? Waar is hij naar
toe?”
„Dat weet ik niet. Misschien heeft hij wel besloten zijn
intrek te nemen in een van de bungalows, hoewel ik dat niet heb
kunnen ontdekken in het register. Zodra ik tijd heb ga ik erheen om
te zien of mijn vermoeden juist is.”
De verwachting van mevrouw O’Toole dat het druk zou worden,
was niet ongegrond geweest. Het hotel was volledig bezet en
voortdurend was er wel iemand die iets nodig had. De volgende
morgen vroeg een gast om aspirine. Met een buisje in zijn hand,
snelde Kent door de gang op de tweede verdieping. Toen hij voorbij
de deur van kamer 214 kwam zag hij die openstaan. In de kamer
schoof juffrouw Constance March juist de riem van de
onvermijdelijke veldkijker over haar hoofd.
„O, goeiemorgen, Kent!” riep zij opgewekt toen zij de jongen
in de gang zag. „Vandaag trek ik de heuvels in. Is er nog kans, dat
je met me meegaat?”
„Totaal geen kans, juffrouw March,” deelde Kent haar mee. „Ik
heb het nog drukker dan een zwerm mussen, die in het voorjaar hun
nestje gaan bouwen. Eer ik word afgelost, bent u al lang
onderweg.”
Hij rammelde met het buisje aspirinetabletten om te laten zien
hoe druk hij het wel had.
„Maar je moet in ieder geval even kijken naar het plaatsje,
dat ik mijn foto heb gegeven.” Zij strekte haar met sproeten
overdekte hand uit naar de toilettafel en glimlachte vol zelfspot.
„Ziedaar mijn meesterwerk!” .
Kent liep haar kamer binnen en keek naar de vreemde foto.
Constance had hem rechtop tegen een parfumflesje geplaatst, zodat
hij goed in het oog viel.
„Omdat meneer Brink het werkelijk als een meesterstukje
beschouwt,” zei zij grinnikend, „ben ik zo vrij mijn kunst tentoon
te stellen!”
Daarop wist Kent niets te antwoorden, maar in zichzelf dacht
hij: ik wou dat u dat.niet gedaan- had.
Hij wendde zich af van het bleke gezicht op de toilettafel en
begaf zich naar de deur. Toen hij de gang opliep, kwam hij bijna in
botsing niet kolonel Pepperton.
„O, neemt u me niet kwalijk, meneer,” verontschuldigde hij
zich.
„Dat is in orde hoor, jongen, volkomen in orde.” Zoals de
kolonel daar lang en keurig rechtop in zijn onberispelijke
grijslinnen kostuum stond, straalde hij van vriendelijkheid.
Constance, die kolonel Pepperton in de gang zag, riep hem naar
binnen om hem de foto te laten zien.
„Het is een rariteit,” legde zij uit. „Heel. toevallig
genomen. Zo’n foto zou ik nooit een tweede keer kunnen maken. Wilt
u hem eens zien?”
Kolonel Pepperton ging de kamer binnen en Constance
overhandigde hem de afdruk.
„Nee maar!” riep. hij beleefd uit, een blik werpend op de
foto. Zijn oppervlakkige beleefdheid maakte echter meteen plaats
voor gespannen aandacht en hij herhaalde, maar nu op langgerekte
toon en nauwelijks hoorbaar: „Nee maar!” Een ogenblik later
mompelde hij vaag: „Vreemd, werkelijk vreemd! Het lijkt wel een
zoekplaatje, zo’n ding waarmee we ons als kind amuseerden.”
„Ja,” lachte Constance, „maar op dit zoekplaatje bevindt zich
maar één gezicht.”
„Tenminste,” voegde Kent eraan toe, „tot nog toe hebben we er
maar één gevonden.”
Kolonel Pepperton, nog steeds verdiept in de beschouwing van
de foto, scheen hun opmerkingen nauwelijks te horen. Kent zag, dat
zijn gezicht alle kleur verloren had en dat de mollige hand, die de
foto vasthield, lichtelijk beefde. Hij is een oude man, vermaande
Kent zichzelf, terwijl hij de kamer verliet en zich verder haastte
met zijn aspirine. Achter zich hoorde hij de deur van juffrouw
Marchs kamer dichtgaan. De jongen wierp een blik over zijn schouder
en zag dat Constance zich naar de trap begaf. Zij neuriede een
vrolijk wijsje. Kolonel Pepperton liep langzaam naar de zitkamer
aan het eind van de gang, waarheen hij waarschijnlijk al op weg was
geweest.
Toen Kent afgelost werd, was het al laat in de middag. Hij was
moe, maar dat weerhield hem er niet van zich op pad te begeven naar
de bungalows. Van Jeff Groeneboom had hij nog steeds niets vernomen
en dat bevreemdde hem. Het was niets voor Jeff er vandoor te gaan
naar Californië zonder afscheid van hem te nemen. Trouwens, Jeff
was niet van plan geweest naar Californië of waarheen dan ook te
gaan eer hij in het bezit was van de kalebas.
In ieder geval niet vóór hij definitief wist, dat hij geen
kans meer maakte, doordat dokter Endicott hem aan Josiah Addison of
iemand anders zou geven.
„Volgens mij zou hij nooit zo maar vertrekken,” mompelde Kent,
het voetpad volgend dat de afstand tot de bungalows bekortte. „En
als ik hem niet aantref in een van de bungalows, weet ik echt niet
wat ik ervan moet denken.”
Jeff had zijn intrek niet in een van de bungalows genomen.
Kent was zich er meteen van bewust toen hij aankwam, want hij zag
dat alle huisjes bewoond werden door andere mensen. Toen hij in de
buurt van nummer 3 kwam, zag hij in een hangmat, die opgehangen was
tussen twee grote pijnbomen iemand liggen. De hangmat bewoog zich
niet. „Die slaapt,” stelde Kent vast en hij draaide zich om, om
zonder de slaper te storen weer weg te gaan.
„Hee daar! Kent Standish!”
Toen hij die bekende stem hoorde wist Kent niet hoe snel hij
zich moest omkeren. Digby McShane was rechtop gaan zitten in de
hangmat.
„Ha, meneer McShane!” riep Kent uit en hij rende terug.
.Naast.de verslaggever liet hij zich op de grond zakken. „Wat doet
u hier? Niet, dat ik niet blij ben u weer te zien, maar ik dacht
dat u in Saint Louis was.”
„Daar ben ik ook geweest." grijnsde de journalist, terwijl hij
de hangmat zacht heen en weer liet schommelen. „Maar zoals je weet,
komt uit het een soms het ander voort. Nou en op die manier is mijn
tweede tocht hierheen het gevolg van mijn eerste. Maar dat vertel
ik je naderhand nog wel eens. Zeg me eerst maar eens waarom jij
eigenlijk hier bent. Ik vind, dat je allesbehalve opgewekt kijkt,
Kent. Wat is er aan de hand? Bevalt je werk in het hotel je niet
meer?”
„O ja, meneer McShane, mijn werk bevalt me best. En met mezelf
gaat het ook goed. Wat dat betreft is alles in orde, alleen... Zïet
u, meneer McShane, het gaat om Jeff Groeneboom. U weet wel, die
Indiaanse jongen, die hierheen is gekomen in verband met die oude,
rode kalebas. Over hem maak ik me zorg, want ik weet niet waar hij
is.”
Hij deelde de verslaggever mee dat hij ontdekt had dat Jeff
verdwenen was. Daarna vertelde hij wat er, nadat McShane het
schiereiland verlaten, had, voorgevallen was: dat hij en Jeff tot
de ontdekking waren gekomen dat de twee rode kalebassen verdwenen
waren uit de hut van Billie Groene Boom, van de kalebaspitten en de
onbekende man in de kamer van kolonel Pepperton, van de
achtervolging over de golfbaan en van het gezicht, dat Constance
March had gefotografeerd.
„En nu is Jeff verdwenen,” eindigde de jongen zijn verhaal.
„En, meneer McShane, dat maakt me bang. Ik verzeker. u, dat er iets
niet helemaal pluis is en dat alles verband houdt met de oude
kalebas van Billie Groene Boom. We weten waar die gebleven is, toen
hij uit de hut verdween. Mevrouw Addison heeft hem meegenomen naar
het museum. Eerst dachten we, dat hij daar veilig zou zijn, maar
dat is niet zo. Er is iemand, die er zó op gebrand is in het bezit
van de oude kalebas te geraken, dat hij er vast en zeker
achter zal komen waar die zich bevindt. En dan..."
„En dan,” zei McShane bedachtzaam, „denk jij dat hij
niet zal aarzelen alles in het werk te stellen om hem te
bemachtigen.”
„Inderdaad, hij zal niet aarzelen, meneer McShane! Wie het is
of wat kolonel Pepperton ermee te maken heeft, weet ik niet. Maar
er is iemand, die bezeten is van het verlangen de kalebas te
bemachtigen. Hij heeft geprobeerd zijn doel te bereiken door naar
de hut te gaan en de rode kalebas van de plank mee te nemen. Die
was echter een imitatie, die mevrouw Addison daar neergelegd heeft,
maar dat wist hij niet. De kalebas werd meegenomen naar de
hotelkamer van kolonel Pepperton en....”
„Door wie, Kent? Wie heeft hem daarheen gebracht?”
„Dat weet ik niet, hoewel ik de man, van wie ik bijna zeker
weet dat hij het heeft gedaan, kan beschrijven. Hij is klein en
mager, spichtig zou ik haast zeggen. Verder heeft hij een smal,
lijkbleek gezicht en aan zijn linkerhand mist hij een lid van de
middelvinger. Toen hij de kalebas had meegenomen naar kolonel
Peppertons kamer, is.hij volgens mij tot de ontdekking gekomen, dat
het niet de door hem gezochte was.”
„Hmm,” liet McShane nadenkend horen. „Waarom denk je dat.
Kent?"
„Omdat hij nog steeds op zoek is naar de echte kalebas, of
anders doet kolonel Pepperton dat. Die hoopte hem aan te treffen
tussen de kalebassen, die Billie in zijn keuken bewaarde. Ziet u,
kolonel Pepperton heeft dokter Endicott verzocht de kalebassen aan
hem te verkopen. Dokter Endicott heeft ze hem geschonken en,”
breidde Kent met een gebaar van onmacht zijn handen uit, „de
kolonel heeft ze meegenomen in zijn auto. Hij beweert dat zijn
vrouw kalebassen verzamelt.”
„Waar heeft hij ze heen gebracht? Toch niet naar zijn kamer in
het hotel?”
„Dat weet ik niet. Eigenlijk weet ik niets met zekerheid,
alleen dat ik bezorgd ben over Jeff Groeneboom. Ik mag hem graag,
hij is mijn vriend. En nu is hij verdwenen!”
„Kijk eens hier, jongen,” zei McShane voorzichtig en hij legde
even zijn hand op Kents knie. „Misschien was hij toch niet zo’n
goede vriend. Wat weet je in werkelijkheid van hem? Je kent hem
uiteindelijk pas een paar dagen.” Min of meer verontwaardigd
schudde Kent zijn hoofd.
„Jeff was oprecht; hij deed zich precies zo voor als hij was!
De kalebas wilde hij hebben voor zijn band en daar kwam hij ook
voor uit. In de hut van Billie wilde hij de kalebas zelfs niet
aanraken, omdat die nog niet van hem was. Jeff wist dat de kalebas
overgebracht is naar het museum. De anderen zullen er natuurlijk
gauw genoeg achter komen waar hij is en ...
Lang bleef McShane zwijgen, terwijl hij langzaam heen en weer
schommelde in de hangmat. Eindelijk hees hij zich overeind. Zijn
gezicht stond ernstig.
„Jij denkt, dat er iets gebeurd is met Jeff,” zei hij. „En je
bent bang, dat er iets zou kunnen gebeuren met Josiah Addison. Je
kon weleens gelijk hebben, Kent. Wat weet meneer Addison
ervan?”
„Ik geloof niet dat hij iets weet, behalve dan dat
verscheidene mensen de kalebas willen hebben. Dat is ook met hem
het geval. Hij heeft zijn vrouw erop uitgestuurd om hem te gaan
halen, vooral met het oog op de zorgeloosheid van dokter Endicott
in zulke zaken. Hij was bang, dat de hut zou afbranden of dat de
een of andere indringer de kalebas zou meenemen zonder dat hij op
de hoogte was van de waarde ervan.”
„Ik ben bij meneer Addison geweest in verband met mijn
artikel,” zei McShane, „maar ik denk dat ik nog eens met hem ga
praten. Volgens mij verdient het aanbeveling de kalebas ergens
anders heen te brengen. Per slot van rekening is Josiah Addison
invalide.”
„Daaraan heb ik ook al gedacht,” bekende Kent. „Het zou
gemakkelijk zijn.... Ik bedoel een invalide zou meer gevaar lopen.
Maar waar zou de kalebas dan ondergebracht moeten worden, meneer
McShane? Weet u er een veilige plaats voor?”
„Ik zal voorstellen hem bij de bank in Riverboro in bewaring
te geven,” antwoordde McShane. „Maar luister goed, Kent,” hij liet
zijn stem dalen tot een fluistering, „dit moet onder ons blijven.
Praat er vooral niet over. Het ziet ernaar uit, dat er op de
vreemdste plaatsen luisterende oren en spiedende ogen aanwezig
zijn. Vandaag is het al te laat om nog bij de bank terecht te
kunnen, maar morgen vroeg zal ik mij meteen met Josiah Addison in
verbinding stellen.” Kent nam afscheid en haastte zich terug naar
het hotel om weer aan het werk te gaan. Door al het gepieker had
hij hoofdpijn gekregen. Maar toch was er nu een lichtpuntje:
Digby McShane was terug! Zó dankbaar was hij voor dit feit,
dat het hem pas veel later te binnen schoot, dat meneer McShane hem
nog steeds niet had verteld waarom hij teruggekeerd was. We hadden
ook zoveel te bepraten, dacht hij. En meneer McShane scheen zich
net zo bezorgd te maken als ik.