2

Het was 7 minuten na middernacht. De hond lag midden op het gazon voor het huis van mevrouw Shears. Zijn ogen waren dicht. Het leek of hij liggend op z’n zij rende, zoals honden rennen als ze in een droom denken dat ze achter een kat aan zitten. Maar de hond rende niet en sliep niet. De hond was dood. Er stak een spit-vork uit de hond. De tanden van de vork moeten dwars door de hond heen de grond in zijn gegaan, want de vork was niet omgevallen. Ik besloot dat de hond waarschijnlijk met de vork vermoord was omdat ik geen andere wonden zag en ik denk niet dat je een spitvork in een hond zou steken die om een andere reden was doodgegaan, zoals bijvoorbeeld kanker, of een verkeersongeluk. Maar daar kon ik niet zeker van zijn.

Ik ging het hek van mevrouw Shears door en deed het achter me dicht. Ik liep haar gazon op en knielde naast de hond. Ik legde mijn hand op de snuit van de hond. Die was nog warm.

De hond heette Wellington. Hij was van mevrouw Shears die een vriendin van ons was. Zij woonde aan de overkant van de straat, twee huizen naar links.

Wellington was een poedel. Niet zo’n kleine poedel met een kapsel maar een grote poedel. Hij had zwart krulhaar, maar als je dichtbij kwam zag je dat de huid onder de vacht heel lichtgeel was, als kip.

Ik aaide Wellington en vroeg me af wie hem had vermoord, en waarom.