2
Zondagmiddag. Ik ben op weg naar waar ik niet naartoe durf. Naar wat ik altijd vreesde en niet verzinnen kon. Naar: wie had dat nou ooit gedacht, zoals mijn moeder zegt.
Inmiddels heb ik tweemaal het stadion van PSV gerond, ben drie keer verrast door dezelfde moskee en zie opnieuw de oude Philips-glasfabriek opduiken. Ik besluit rechtdoor te blijven rijden in de hoop daarmee de tredmolen rond het stadion te kunnen doorbreken. Als dit de apotheek is, moet daar het stadion te zien zijn. Maar viaducten en ringwegen hebben sinds ik hier niet meer woon alles doorsneden wat onverbrekelijk bij elkaar heeft gehoord. Ze hebben de groentewinkel losgescheurd van het café, het schoolplein van de drukkerij, de motorcrossbaan van de kerk ten slotte. En als ik die dan eindelijk zie, denk ik: toch nog onverwacht, en ik neem me voor die woorden niet te zullen gebruiken als het zover is.
Ik passeer de arbeidershuisjes, waarvan het nu opeens onbegrijpelijk is dat daar anders dan gebukt in gewoond kan worden. En ook het voetbalveld blijkt tot een theedoek gekrompen. De auto laat zich gewillig parkeren. Ik doe de bonbons in mijn tas, net als het potje mandarijnen, waardoor die tas wat zwaarder wordt, minder op een strohalm lijkt en beter geschikt is om je aan vast te houden. Je kunt tenslotte niet zwaar genoeg bepakt zijn als je naar niemandsland gaat.
'Meneer zit in de Voorhof, u zult het wel een vreemde naam vinden, wij zijn eraan gewend.'
Achter de ramen die uitzien op de gang, wachten roerloze vrouwen op het vertrek van de laatste trein van het laatste perron. Het bezoek groet elkaar. Het bezoek voelt zich verbonden door wat het achter de ramen weet. Het bezoek heeft zijn eigen verhaal en verlangen voor korte tijd opzij gezet. Maar de felgekleurde jacks en dassen wijzen erop dat ze niet zijn toegerust op langdurige bezoeken aan een land dat tussen hemel en aarde zweeft. Het land waarin twee talen worden gesproken. Een voor het bezoek, de andere is die van de dood. De laatste kan ik tegenwoordig goed verstaan, hoewel hij buiten weinig wordt gesproken.
Rechtop zit mijn vader, vastgebonden in zijn stoel. Onbewogen kijkt hij toe hoe het bezoek op een kleine vrouw toesnelt die op het punt staat de kerstboom te omhelzen. Dan wendt hij de blik af en lijkt zich op de muur te concentreren. Als hij me ziet, lichten zijn ogen op. Hij noemt mijn naam. Ik kus hem: 'Hoe gaat het met je?'
Hij haalt zijn schouders op. Ik probeer te verstaan wat hij zegt maar hij is te zwak om de woorden aan te blazen. Ergens tussen hemel en aarde blijven ze steken. Ik strijk over zijn hand en voel me meer nabij dan ooit tevoren. Hoe is het mogelijk dat ik niet naar hem verlangde? Hoe kon het dat ik meer dan een week ben weggebleven? Ik neem me voor om morgen weer bij hem langs te gaan. Maar ik weet dat de angst die ik zal moeten overwinnen weer als nieuw zal zijn.
'Je ziet er mooi uit vandaag, papa, je overhemd kleurt goed bij het suède vest. Zal ik het cellofaan van de chocola afhalen?'
Hij geeft het snoep terug en begint zichzelf te bekijken. De broek zit te krap, die is niet op pampers berekend. 'Het is een mooie boel,' zegt hij plotseling helder en duidelijk.
'Ja, je zit wel in de puree, kameraad,' hoor ik mezelf zeggen. Waar komt die amicale toon vandaan? Is het wraak? Of is het een restant van een lang vergeten vriendschap? Samen tegen mama? Samen stout misschien? Hij is weggedroomd en steekt het snoep werktuiglijk in zijn mond.
Het bezoek heeft inmiddels de kerstboom weer overeind gezet en is de versiering en de dennennaalden van de vloer aan het vegen. Mijn vader blijft de andere kant op kijken.
'Vind je het een stom gedoe?'
Hij haalt de schouders op. Dan zucht hij alsof het zijn laatste ademtocht is. Hij kijkt me aan, de ogen half geloken, alsof ik een vreemd voorwerp ben waarvan hij probeert de functie te doorgronden. Ik heb het gevoel vanuit het hiernamaals door hem te worden ontleed. Dan zegt hij: 'Wat lijk je toch op mij.' Het klinkt helder, er is geen twijfel mogelijk.
'Dat is zo, papa.' En plotseling realiseer ik me wat me die angst bezorgt om naar hem toe te gaan. Ik zit hier naar mezelf te kijken, de inhoud van de bonbon loopt in een straaltje langs mijn kin, de chocolade heeft zich vastgezet in mijn mondhoeken.
De vrees dement te worden of te zijn, was inmiddels een oude bekende geworden. De angst ook om naar hem toe te gaan. Maar het is voor het eerst dat die twee elkaar ontmoeten. Pas als ik eenmaal binnen ben en zie hoe kalm de dood zich hier gedraagt als het erop aankomt, lijk ik de moed weer op te vatten.
Mijn vader fluistert iets onverstaanbaars. Ik buig me naar hem toe en hoor: 'Hollands Spoor, het Malieveld.'
'Den Haag, papa, je hield van Den Haag.'
In de gang komt een verpleegster op me toe gelopen. 'Ik kan wel zien dat u een dochter bent,' zegt ze. 'Ik heb uw tante ook verzorgd. Jullie lijken allemaal op elkaar.'
'Voorlopig is hiermee de familie op,' zeg ik, 'ik hoop dat u op de rest nog eventjes moet wachten.'
'O, dat! Dat hoeft niet zo te zijn, hoor!' En ze huppelt weg, het is een vrolijk meisje.
-
'Het is fijn dat we hier in huis nog alles met hem hebben besproken,' zegt mijn moeder, 'nu zou het niet meer kunnen.'
'Het loopt af met mij,' zei hij toen, 'ik wil een royale advertentie.'
'Ben je niet bang meer om dood te gaan?' vroeg ik hem.
'Het lijkt me wel interessant.'
'Verveel je je zo?'
'Het is weer eens wat anders.' En ook toen al had zijn stem zich weer naar binnen gekeerd en had hij fluisterend beschreven wat hij zag, door heilige gebaren te maken voor onze blinde ogen. Hij wees de treden van een trap en vervolgens, in een vloeiende beweging, elegant, de ruimte die hij voor zich zag.
'Wat zie je, papa?' En hij gebaarde opnieuw en glimlachte.
'Is het mooi?' Maar dat scheen niet het juiste woord te zijn voor wat hij zag en hij gebaarde opnieuw. Wat zijn de heldere momenten? Deze? Of de andere die we wél kunnen begrijpen?
-
'Ook toen hij nog hier was, trok je vader zich al helemaal terug,' mijmert mijn moeder, 'net of hij zeggen wilde: zoek het maar uit.'
'Hij maakte zich toen al klaar voor een grote reis, mama.'
'Hij lijkt in niets meer op de man met wie ik was getrouwd.'
Wees blij, denk ik, maar ik ben niet meer zo wreed als vroeger, ik doe mijn best op Williams wijze woorden: rechts is links en oost is west.
-
En toch zie ik mijn ouders weer voor me, in wat ze 'een heerlijke tijd' zijn gaan noemen. Een tijd van opbouw, een tijd van hoop.
Trots en lenig stapt mijn vader uit zijn vierdeurs lichtblauwe metallic Opel met de siervelgen. (' Je ziét ze denken: waar dóét die vent het van, Julia!') Hij heeft zijn grijze hoed schuin op zijn hoofd gezet. ('Dat is een Stetson, Julia, je vader heeft nu eenmaal een goede smaak!')
'Zet je hoed recht, Kees, je lijkt wel een aannemer,' zegt mijn moeder. Sigaar tussen de dunne lippen ('Bolknak, een heerlijke sigaar voor een man!'), zet hij zijn hoed wat schuiner. ('Laat die wijven maar lullen, Julia!')
Mijn moeder laat zich inmiddels uit de auto glijden zoals anderen een skilift verlaten of een onderzoekstafel. Ze is zich aan het herstellen van de ongewisse landing en trekt haar jurk naar beneden. Daarna zal ze het portier een zetje geven met twee vingers, zoals ze bij mijn vaders mooie auto vindt passen. Ze heeft leren genieten van het doffe geluid waarmee de glanzende deur dichtvalt. ('Dat is wat anders dan het deksel van je koektrommel, Stien!') Geduldig staat ze nu te wachten tot mijn vader haar portier weer opendoet om de pal van het slot in te drukken en hem daarna driftig dicht te gooien. ('De hele straat is wakker als jij thuiskomt, Kees!')
Dan loopt hij voor haar uit. Neus in de wind, een grote neus en scherpe blauwe ogen, stapt hij de draaideur binnen om hem als een dolgeworden carrousel voor haar achter te laten. In, spin, de bocht gaat in, zo staat mijn moeder nu te wachten tot er iemand langskomt om de deur voor haar stil te houden zodat ze in kan stappen, terwijl de verlosser goed oplet dat haar tasje niet tussen de draaideur komt.
Ik weet dat toevallig omdat ik dat meestal was.
'Dat kon ze best zelf,' zegt Michèle, 'ze vond het gewoon prettig om sneu gevonden te worden.'
Ik geloof haar niet. Het is trouwens geen wonder dat ik niet zo dol ben op Michèles inzichten in de geheime wensen van mijn moeder. Als ze gelijk heeft, zou ik mijn moeder vanaf mijn tiende voor joker langs losliggende tegels, over stoepjes, rond molshopen en laaghangende takken geloodst hebben. Maar ik twijfel tegenwoordig aan alles. Vooral omdat ik merk dat mijn moeder tegenwoordig opeens als een kievit loopt nu ze alleen op pad moet.
Inmiddels staat mijn vader al op de eerste rij in de vestiaire. Reikhalzend kijkt hij naar haar jas uit. Hij heeft voor elke mensenmenigte een aparte oplossing gevonden om zonder oponthoud op de eerste rij te komen.
'Begrafenissen zijn het eenvoudigst,' zegt hij altijd, 'je hoeft alleen maar "excuseer me" te zeggen en voor je het weet, sta je naast de kist. Altijd je verstand gebruiken Julia!'
Maar ook voor recepties, zoals deze, heeft hij wat uitgevonden. Mijn vader werkt zich langs de rij wachtenden via een netwerk van klanten, hun opdrachtgevers en hun schuldeisers. 'Dat komt best in orde,' zegt hij vertrouwelijk tegen degenen die de jubilaris met hun felicitaties aan de openstaande nota's willen herinneren. Hun gesprek stokt. 'Wie is dat,' hoor je ze fluisteren.
'Dat is De Winter, de boekhouder,' zeggen ze tegen elkaar. Mijn vader recht de rug: 'Maak je maar geen zorgen over je centen, ik ben er ook nog', en hij knipoogt ze vertrouwelijk toe. Ze kijken hem dankbaar aan. Maar hij is al verder in de rij. Hij ziet een klant: 'Zo, jij mag ook wel eens een feestje geven zo langzamerhand!' Meestal kijkt de aangesprokene besmuikt naar de grond. Een enkele zegt: 'Anders jij wel!' Maar ook daar heeft mijn vader op gerekend: 'Sinds wanneer valt er aan jou wat te verdienen?' En hij gaat op zijn tenen staan om te zien of er verderop in de rij nog een pleisterplaats te vinden is. Zo komt hij snel en efficiënt aan bij de jubilaris, neemt diens hand en zegt: 'Jij hebt een hele mooie zaak opgebouwd. Ga zo door! En niet te veel...' Dan zwijgt hij even, en kijkt hem doordringend aan: 'Niet te veel je wéét wel!'
'Wat is "je weet wel", papa?'
'Dat mag-ie zelf invullen, Julia! Elke kerel doet wel iéts dat hij beter laten kan!'
Bij 'je weet wel' legt mijn vader zijn sigarenhand op de schouder van het feestvarken, zodat de as over de rug van diens donkerblauwe jasje rolt. Zijn vrouw kan hij daarna overslaan omdat ze bezig is het jasje van haar man af te kloppen.
'Ober,' zegt hij dan en hij neemt hem terzijde om hem de geheime vraag te stellen: 'Hoor eens even, waar staat hier de piano?'
Mijn moeder staat ondertussen nog steeds achter in de rij. Daar schuifelt ze een tijdje stilletjes in mee, totdat ze bij een lege stoel komt, waarop ze gaat zitten.
'Ik wacht wel, hoor,' zeg t ze tegen de mensen die haar vriendelijk toeknikken omdat ze wel begrijpen dat mijn moeder niet kan staan. Vooral dat 'hoor' brengt me steeds weer in verwarring. Het klinkt als een geruststelling. Maar als zelfs vreemden gerustgesteld moeten worden, dan moet er iets aan de hand zijn. Iets ergs, iets ondraaglijks, waarmee ze niemand lastig wil vallen. Alles heb ik daarvoor ingevuld in de loop der jaren: pijn, vernedering, eenzaamheid. En mijn simpele samenvatting van al dat ongezegde verdriet was onveranderlijk: mijn vader.
'Ik wacht wel, hoor.' De vrouwen knikken haar vriendelijk toe en zeggen: 'Of-ie nou eerder of later een hand van je krijgt, dat merkt-ie toch niet, hoor, blijf maar lekker zitten!'
Alle vrouwen schijnen te weten hoe mijn moeders lot eruitziet. ('Ja logisch, Julia, wat wil je, die vrouwen zijn toch ook getrouwd. Die mannen zijn toch allemaal hetzelfde!')
Toch maakt mijn moeder twee uitzonderingen op de gewone mannen. De eerste is 'het mannetje'. De mannetjes vormen een soort dwergenvolk, dat je eenvoudig 'hebt' om je plafond te witten, het zilver te poetsen en planten in je tuin te zetten. Een mannetje stuurt nooit een rekening en is altijd 'maar wat blij met wat je hem geeft'. Er is nog een onderverdeling: je hebt 'het keurige mannetje', dat netjes werkt en geen koffie hoeft. I daarnaast heb je 'het vieze mannetje', dat je vuilnisbak een sopje geeft en geen koffie krijgt.
Naast 'het mannetje' is er 'de fijne baas'. De fijne baas is niet alleen iemand die meer verdient dan mijn vader, maar ook ziet waar mijn moeder behoefte aan heeft. De fijne baas zorgt ervoor dat mijn moeder nergens ónder of tussen bekneld kan raken, niets hoeft te tillen, niet hoeft om te lopen. Hij weet wanneer het te warm of te koud voor haar is. Te hoog (de keukenkastjes), te laag (de groentela), te glad (marmer), te ongelijk (kiezelstenen), te griezelig (roltrap), te moeilijk (de dienstregeling van de bus), te klein (knoop aanzetten), te groot (wasrek verplaatsen), te stoffig (kolen scheppen), te gevaarlijk (fiets), te eng (café).
Ik had natuurlijk moeten weten dat ik het nooit tot fijne baas zou kunnen brengen. Toch heb ik het lang geprobeerd, een soort verslaving. De fijne baas voegt net dat beetje extra toe dat maakt dat mijn moeder zich geliefd voelt. Bij mij is het meer dat ze zich te kort gedaan weet als ik het zou laten.
Alsof het niet genoeg is, kent mijn moeder ook nog 'de heel fijne baas'.
De heel fijne baas maakt mijn vader erop attent dat hij wel eens beter op zijn vrouw zou mogen letten. Dat laatste doe ik nooit. Ik weet veel te goed dat het mijn eigen schuld is als ze valt, ik liep er immers naast! Daar komt nog bij: de heel fijne baas is meestal huisarts. Kortom, de heel fijne baas is de grote sterke vader die mijn moeder nooit gekend heeft.
Michèle heeft alweer gelijk en ik heb er spijt van me ooit als kandidaat te hebben opgeworpen voor die onbereikbare positie. Het resultaat van mijn al te late inzicht is trouwens ook niet zo verheffend. Morsdood is de padvinder in mij! Ouden van dagen, kreupelen en zwakken, ik laat ze met het grootste gemak voortstrompelen over zandvlakten en bevroren waterplassen. Zodra ik maar even het vermoeden heb dat ze uit ijdelheid hun stok hebben thuisgelaten, of gezien hun gebrek domme schoenen hebben aangedaan, of eenvoudig te gierig waren voor een taxi, loop ik nog liever een blokje om dan dat ik ze de hand zou reiken. Ook bij overstromingen op de televisie, waarbij hulpverleners tot hun middel in het koude water staan om zich aan vormeloze boerinnen te vertillen, hóór ik me denken: Laat toch vallen jongens, die blijft wel drijven! Want voor je het weet, heb je aan iedere arm een tros ellendigen. Voor je het weet ben je weer jong! Mij niet gezien! Ik loop liever voor het ongeluk uit, zolang ik geen ogen in mijn achterhoofd heb. Neus in de wind, een grote neus en scherpe blauwe ogen, gefocust op de horizon. Kind, wat lijk je op je vader!
-
'Ober, waar staat hier de piano?' Een fluisterende vraag, een dringend beroep op geheimhouding: waar zijn de toiletten, waar staat de speeltafel? Geen wonder dat mijn vaders vraag eerst niet begrepen wordt. Daarna gaat hij op pad in de weifelend aangeduide richting.
Eenmaal aangekomen, stuurt hij de juffrouw met het dienblad erop uit voor een asbak en vraagt de ober om bier.
Voorzichtig opent hij de klep. Je kunt het beste een pianoklep zijn in mijn vaders handen.
'Waarom speel je zo hard, papa?'
'Het is een slaginstrument, Julia!'
Mijn vader zet de 'Schone Blaue Donau' in. De mensen wijken. Een enkeling wil zich omdraaien en weglopen, maar mijn vaders ogen houden hem tegen. Hij kijkt ze recht in het gezicht en zingt ze toe dat ze beter hier kunnen blijven vanwege de schoonheid van de Donau, waarbij hij zijn handen nog hoger boven de toetsen tilt dan gewoonlijk. De asbak wordt gebracht. Hij geeft een goedkeurend knikje mee in de stroom van die beroemde rivier. Hij nodigt de vrouwen uit om plaats te nemen in zijn gepavoiseerde salonboot. Ze mogen meevaren, zegt hij. Ze hebben hun zijden jurk voor hem aangetrokken, hun haren opgestoken en ze mogen met hem dansen. En iedereen begrijpt dat er veel romantiek heerst bij ons thuis.
Mijn moeder zit nu aan het dichtstbijzijnde tafeltje. Ze wiegt haar hoofd heen en weer op de maat en kijkt steels naar de mensen vanaf haar plaatsje naast de kapitein: zo gaat dat bij ons! Zo doen wij dat in het Haagje! Ze lachen haar vriendelijk toe: Wat moet het heerlijk zijn bij jullie! Andere vrouwen komen aan haar tafeltje zitten om mee te genieten van ons geluk en even alles te vergeten. Mijn moeder is gelukkig. Mijn moeder heeft eindelijk het plekje weer gevonden waar ze thuishoort. Ze loopt op haar plateauhakjes aan mijn vaders arm door de Passage. Een knappe vrouw! Een héél knap stel mensen!
-
'Waar denk je aan, Julia?'
'Ik denk niet, ik tob. Ik tob erover dat ik niet kan schrijven en dat het van alles met mijn vader te maken zal hebben en dat ik niet weet wat. En dat ik hem dat eigenlijk niet gun.'
'Zou het kunnen dat je van hem hield?'
'Dat lijkt me niet waarschijnlijk. Pas nu hij dement is, begin ik op hem gesteld te raken. Dat kun je toch moeilijk liefde noemen. Of denkt u: beter laat dan nooit? Omdat het in ons vak zo aan te raden valt om optimist te blijven?'
'Waarom krijg ik er zo van langs als ik suggereer dat je misschien wel om je vader geeft? Waarom is dat verboden? En maakt het je zo nijdig?'
'Ik ben niet nijdig, ik zoek hulp.'
'Vertel me eens over vroeger. Er moet een patroon in te vinden zijn.'
'Herinneringen? Herinneringen als leidraad voor een reconstructie? Je kunt net zo goed de kaart van Afrika nemen om de weg in China te ontdekken, dokter!'
'Vertel me over vroeger!'
Geduld, wie heeft er nog geduld?
-
Thuisgekomen, kijk ik er toch de spaarzame babyfoto's nog eens op na om te ontdekken of er enig ongemak uit blijkt. Weliswaar was ik geen lachebek en lijkt mijn babymond voortdurend open te staan van verbazing, maar nergens valt uit op te maken dat er iets niet pluis zou zijn bij ons. Integendeel: in de box in een zonnige tuin, op de arm van mijn mooie moeder, op oma's en opa's schoot, op vaders arm. Noem maar op. Trotse ouders, eerste kind, gelukkige familie! Zei ik het niet?
Hoewel, na één jaar blijk ik plotseling moddervet. Het valt nog mee dat zoiets kon leren lopen. Of was dat mode toen? En als ik terugblader zie ik opeens dat er hard aan gewerkt is om het zover te krijgen: koek in de box, koek in de wieg, koek in de kinderstoel.
Wat kan er met ons zijn gebeurd? Is er wel iets gebeurd? Bovendien, je kunt niet veel anders dan op je herinnering afgaan. En is het typerende daarvan niet dat je pas rond je derde jaar bij kennis komt, het tijdstip waarop het patroon al is vastgelegd?
-
In mijn geval vond het ontwaken plaats in een Betuws hotel, temidden van de weilanden. In innige symbiose met mijn ongelukkige moeder. Ze miste haar vriendinnen, haar bewonderaars, haar stad, haar huis, haar 'meubeltjes', haar tuintje en haar boeken. Ze miste de Bijenkorf en Diligentia, de Haagse schouwburg, de Passage. Zelfs de gedachte aan de Gevangenpoort kan haar tot tranen brengen. Dat alles heeft ze ingeruild tegen de kerk op zondag en het gezelschap van een, naar ik aanneem, nog steeds vette kleuter van drie. Maar zeker ben ik daar niet van, want het was het einde van het fotoalbum.
Pas als mijn vader thuiskomt, begint ze een beetje op te leven. Dan verplaatsen we ons naar de gelagkamer en eten aan ons tafeltje, een van de zes, geschikt rond het biljart. Met, als het meezit, een, twee handelsreizigers.
'Papa, waarom gingen jullie daar toch wonen?'
'Je verdiende er een paar centen méér, zo ging dat in die tijd, Julia, ha ha!'
'Erg vrolijk was het niet voor mama.'
'Is het de bedoeling dat ik me schuldig voel?'
'Mama, waarom ging je daar wonen?'
'Papa verdiende het geld, zo ging dat nu eenmaal.'
-
Geen wonder dat mijn moeder me graag over zware bevallingen vertelt, de hare in het bijzonder. Mijn voorganger, het broertje met het grote hoofd, was haar bijna noodlottig geworden. Hij heeft het met de dood moeten bekopen.
Men zette destijds graag een ooievaar in om een kind de harde werkelijkheid van een bevalling te besparen. Maar ik kan u verzekeren, dokter, dat de kern van de boodschap, ondanks deze verhulling, zonneklaar overkwam:
'Hoe zag mijn ooievaar eruit, mama?'
'Gewoon wit, wat dacht je anders.'
'Heb je op de loer gelegen tot ik kwam?'
'Schei uit alsjeblieft, je was zo laat, wel veertien dagen!'
'Foto's?'
'Wees maar heel blij dat we die niet hebben!'
Nee, de ooievaar bood geen verlichting. Ik zou tenminste niet weten hoe het anders valt te verklaren dat ik het hele pension bij elkaar wist te blèren omdat ik telkens droomde dat mijn moeder bij de kapper verbrandde doordat ze met haar hoofd in de droogkap vastzat.
'Je eigen aandeel in de tragedie was je blijkbaar niet ontgaan, Julia.'
'Hoezo? Was het mijn eigen hoofd misschien waar ik van droomde?'
' Dat kan toch niet anders?'
'Ik dacht waarachtig iets van medeleven met mijn arme moeder in mezelf te bespeuren.'
Hoe dan ook, na de opluchting dat mijn moeder nog in leven was, deed ik er blijkbaar alles aan om verdere ongelukken te voorkomen. Koorts, hoesten, huilen, wat al niet, ik verwierf een zekere bekendheid in het pension, als het om het bederven van mijn moeders sobere uitje naar de kapper ging, zo wisten ze me jaren later nog te vertellen.
Ook aan geheimzinnigheid ontbrak het niet als het om de tragiek van het vrouwenlot ging. De overtuigingskracht zat in de herhaling van de gebeurtenissen. Hun hoopvolle begin, het bloedstollende midden en het abrupte en beangstigende einde. Vanuit ons kamertje konden we naar het africhten van de paarden kijken, het vallen van de ruiters in het bijzonder. Meestal gebeurde dat vrij snel zodat je haarscherp zag hoe het paard ze opgooide en nóg eens, waarna ze op de grond smakten en tot aan de einder door het stof werden gesleurd terwijl, daar ging het om, ze de teugels vast bleven houden. Daarna zagen we de ruiters hinkend en strompelend terugkomen, soms werden ze op een handkar gelegd.
'Waarom laten ze de teugels niet los, mama?'
'Een paard moet weten wie de baas is, anders blijft het zijn leven lang ongezeggelijk.'
'Maar ze zijn wel gewond.'
'Het zijn nou eenmaal boeren.'
'Maar de mannen zijn wél...' zo probeerde ik blijkbaar toch een lans voor ze te breken.
'Dat is voor mannen, dat hoeven vrouwen niet.'
'Wat moeten wij?'
'Dat vertel ik je later wel eens.'
'Is het erger?'
'Véél erger.'
'Duurt het lang?'
'Heel lang!'
'Is het iets met vuur? Nee? Is het water? Trekken ze aan je haar? Word je gesneden? Kom je ergens onder?' Maar ze zwijgt. De hoogste tijd voor mij om het kappersdrama nog eens in te zetten, vrees ik. En dat terwijl ik heilig geloofde in de ooievaar, dat is toch eigenaardig?'
'Je was blijkbaar de enige met wie je moeder haar angsten delen kon.'
'Dat is dan goed gelukt. Tot op de dag van vandaag zet ik de televisie uit als er ergens een bevalling dreigt. Gedeelde angst is dubbele angst! En bovendien: wie had haar die bezorgd? Ik toch!'
'Die misdaad zou niet onbestraft blijven, bedoel je dat?'
'Mij zou hetzelfde lot te wachten staan.'
'Je hebt geen kinderen, Julia, heb je je wel eens afgevraagd waarom niet?'
'Natuurlijk wel, waar ziet u me voor aan?'
'En?'
'Gebrek aan moed, vrees ik.'
'Of is het de schamele beloning voor wie die moed wél op kan brengen?'
'Schamel, hoezo?'
'Een moddervette kleuter met kuren, als ik je eigen woorden geloven mag?'
'Nou ja, wat moest ze met zoiets in haar omstandigheden?'
'Jij was "zoiets" als ik me niet vergis?'
'Als kleuter, dokter! Wie zegt dat daar nog niet iets moois van kan worden!'
'Ik meen dat je zuster je dat ook voorhield en dat je dat nogal naïef van haar vond.'
'Ja dat was zo.'
'Speelde je vader nog een rol?'
'Als het om mijn geboorte ging hield mijn moeder het altijd kort maar krachtig: Je vader wilde er per se bij zijn. Hij viel meteen flauw. Ga jij maar weg, zei de dokter, daar hebben we niets aan! Nee, mijn vader speelde niet zozeer een rol, hij speelde piano. Op zondagmiddag kon hij de hele gelagkamer aan het zingen en het klappen krijgen! En hij had een prachtige auto, ook dat nog.'
'Dat was het?'
'Ik vrees van wel.'
'Kwamen er wel eens andere kinderen?'
'Ze kwamen in de zomer en al mijn energie ging op aan het bewaken van mijn territoir: de wip, de schommel, de schuilplaats onder het biljart. Om van mijn privileges maar te zwijgen. Mijn hart stond stil als ik er een achter de tap zag lopen. Of ernstiger nog: als ik er een bij de ober op zijn rug zag zitten. Tegen de tijd dat me dan eindelijk duidelijk werd dat ik al mijn opgebouwde rechten als verloren moest beschouwen, verplaatste ik alles wat me als benijdenswaardig voorkwam naar buiten het hek waar het onbereikbaar voor ze was. Ik wees ze op "mijn" kano in de verte, "mijn" veulen in de wei. Ik meen zelfs dat ik me de molen, honderd meter verderop, had toegeëigend voor het goede doel.'
'Werd je geloofd?'
'Ik was de enige die er werkelijk van overtuigd raakte dat het mijn kano was die in de verte in de Linge dobberde. Ik had hem als het ware zélf veroverd door tegen alle verboden in de weg over te steken. Door bevend het erf van de vreemde boerderij op te lopen, langs de waakhond, langs de achterdeur. Door onverhoeds de Linge in te stappen, een paar minuten op de bodem van het wankele bootje te gaan zitten en terug te hollen naar het hotel. Daarmee was mijn eigendom een feit geworden. Dat kwam mijn overtuigingskracht ten goede, vermoed ik.'
'Ga je nog steeds zo angstig om met eigendommen?'
'Behalve dat ik bereid ben om de werkster te ontslaan als ik merk dat ze een kastdeur openmaakt, geneigd ben echtscheiding aan te vragen als mijn vriend naar mijn computer wijst en de kat van de buren de tuin uitranselt? En huizen verzamelt? Meer horen, dokter?'
'Huizen?'
'Een eigen huis, een plaats onder de zon, dokter! We kregen eindelijk een eigen huis! En of het niet genoeg was, kwam er nóg een godsgeschenk: de oorlog! Hij was weliswaar al twee jaar aan de gang, maar eindelijk mochten we ervan genieten. De oorlog bevrijdde mijn moeder en mij van elkaar. De oorlog maakte een einde aan de houdgreep waarin we elkaar gegijzeld hielden.
Van nu af aan waren het de onderduikers die haar gezelschap hielden, haar bovendien een eigen inkomen verschaften. Voor bezigheden zorgden. Ze deelden haar afschuw van het platteland, haar heimwee naar de stad. En ze hielpen haar klagen over mijn vader. Hij zelf zorgde voor zang en dans, sigaren en de drank. En ík kon ervandoor. Tot op de dag van vandaag voel ik me bevrijd als ik aan die periode terugdenk. Sterker: ik heb hem pas nog gekopieerd uit nostalgie!'
-
De beek die langs ons tweede huis stroomt, ruikt naar de Linge. De klei is vet als in de Betuwe. Fruitbomen groeien nog op volle lengte en ook hier kun je verdwalen als je de weg niet kent. En ik kan de teleurstelling maar nauwelijks verbergen als de neefjes en de nichtjes die te logeren zijn, het zwembad boven het stuwmeer prefereren, de televisie boven een bergwandeling, tafeltennis boven vissen en een rit naar de supermarkt boven de groentetuin. ('Waarom? Je kunt toch gewoon sla kopen, zo goor, die spullen uit de grond.') Om van hun afkeer van de stilte maar te zwijgen: 'Er gebeurt hier zeker nooit iets, hè?'
Maar mij bevalt het hier uitstekend als kleuter. Ik koop een nieuwe spade en een kruiwagen. Alles wat ik destijds had en méér: pikhouwelen, maaimachines, hakmessen en hooivorken. Ik heb me er zelfs kinderachtige kleren bij uitgezocht: geruite katoenen overhemden, laarzen, een zuidwester. Speelgoed: een motor, skies, een kano uiteraard. Mijn lijstje met verjaardagswensen ziet er weer precies zo uit als toen ik vijf was: een schep, een vlieger en een aanhangwagentje.
Ook mijn moeder is helemaal de oude gebleven, ze verafschuwt mijn vleesgeworden herinneringen: 'Hoe jullie het daar in vredesnaam uithouden!'
William weet het charmanter uit te drukken: 'An interesting sort of dull!'
Michèle pakt het persoonlijker aan: 'Ik héb nou eenmaal niet zoveel met de natuur.'
Toen mijn vader nog de oude was, nam hij het zakelijker op: 'Als je je daar begraaft, kom je niet op de buis. Ben je niet op de televisie, dan kun je op het dak gaan zitten met je boeken, dan ben je weg!'
'Nou en wat dan nóg,' zei ik dan, 'ik ben toevallig binnen! Wie binnen is, gaat 's zomers buiten wonen.'
-
Binnen ben ik nog steeds, maar de goede herinneringen zijn bevroren, net als ikzelf. En de gebeurtenissen zijn te grijs om de moeite te nemen om ze op te schrijven. Voorbij. Voorbij, het is mooi geweest. Het is tijd voor de laatste conclusie. De vliegende tering zou welkom behoren te zijn. Ze is het niet. Integendeel zelfs. Mijn voornaamste angst is juist om erdoor te worden overvallen: ben ik al dement? Heb ik al kanker? Is dit de aanloop tot een hartinfarct?
Daar komt nog bij dat ik een hekel heb aan depressieve mensen zoals ik: het soort dat niets te klagen heeft. Gewoon chagrijn kan ik nog billijken, dat hoort erbij, daar ben ik aan gewend en het is een schrijverskwaal tenslotte. Zoals elk beroep zijn eigen misère heeft. De comedian staat stijf van de prozac, de dokter van de speed, de manager spreekt geen Nederlands meer, de televisiepresentator kan de grijns niet van zijn gezicht krijgen. Maar ik ben een manke danseres geworden, een dove violist, een blinde vink die de fuik van een spreekkamer binnengestapt is. Misschien niet eens zo'n slecht idee. U zou me in elk geval aan de voornaamste schrijversdrijfveer kunnen helpen: geldgebrek.
' Fijn dat je me zo waardeert, Julia!'
'Ach, dat bedoel ik niet.'
'Geld is belangrijk voor je.'
'Geld is vrijheid.'
'Voel je je vrij?'
'Nee.'
'Wat houd je tegen?'
' Ik begrijp niet wat er met me aan de hand is. Ik kom de raarste dingen tegen. Mijn verstand staat erbij stil. Waarom komt er maar één sok uit de wasmachine, terwijl ik er twee in doe? Zoiets kan me tot tranen brengen.'
'En waarom ben je daar meer door van slag dan door je vader wiens herseninhoud je als sneeuw voor de zon ziet verdwijnen? Dat is de vraag, Julia.'
'Bijvoorbeeld ja.'
'Vertel me over vroeger.'
'Wat wilt u horen?'
'Zeg het maar.'
'Ik kreeg een vriend, hij heette Masje. Pas ben ik nog bij hem op bezoek geweest, hij zit in een verpleeghuis. Hij herkende me nog een beetje.'
'Ik ben blijkbaar niet de enige die in je verleden geïnteresseerd is, Julia.'
'Ik grossier in verpleeghuizen.'
'Masje?'
Goed, Masje werd mijn vriend, 's Morgens kwam hij mij roepen. Dan mocht ik niet van tafel. Ook niet om te zeggen dat ik niet van tafel mocht. Nooit kwam hij bij ons binnen, zelfs niet in de tuin, hij riep me vanaf het hek. Misschien wilde hij niet binnenkomen, misschien mocht het niet van mijn moeder, ik weet het niet meer. In elk geval kwam hij niet op die rampzalige verjaardagsmiddag.
-
De avond daarvoor was alles nog gewoon geweest: 's nachts onweer, zoals altijd. Iedereen uit bed. Chocola, beschuitjes, brand in de hooiberg, brand in de boerderij, alle mannen weg om te blussen. Wij kijken of we de branden konden zien, kon nooit. Alle mannen terug om te vertellen wat er gebeurd was, iedereen naar bed. Volgende dag cadeaus, branden bekijken met Masje. En toen gebeurde het ongeluk: ik kom thuis en in onze kamer zit het stikvol met meisjes. Overal waar je keek zaten onbekende meisjeskinderen. Ik ga achter de piano zitten wachten tot het over is. Maar ik word ontdekt door mijn moeder.
Ik hoop dat ze niks zegt. Maar jawel hoor: 'O, zit je hier!'
Ik vraag of ze ze weg wil sturen maar ze zegt: 'Ze komen allemaal voor jou!'
Ik weet niet hoe lang ik daar gezeten heb, maar het duurde wel veertien dagen voordat ze hun limonade en hun koek op hadden.
's Avonds, als ik door het zolderluik kijk, zie ik dat mevrouw Cohen over mijn moeders hand aait omdat ze zo verdrietig is. Ik ben zo blij dat er iemand voor haar zorgt.
-
'Daarmee was jij van de plicht ontslagen?'
'Ik denk dat het zo was.'
'Je vader deed blijkbaar niet mee.'
' Het was meer iets voor vrouwen.'
'Je had het nog steeds niet op indringers van je eigen leeftijd, Julia?'
'Niet op die van mijn moeder blijkbaar, ook al bedoelde ze het goed'
'Wat was het bezwaar?'
'Ze leken op haar.'
'Wat was daar tegen?'
'Dat het meisjes waren, vrees ik.'
'Lotgenoten, op weg naar de hel? Erger dan branden, erger dan snijden?'
'Zou het echt zo in zijn werk gaan?'
'Je hebt er zelf voor gestudeerd.'
'Ik hoorde niet tot de gelovigen.'
-
In elk geval werd daarna alles gelukkig weer gewoon. Br waren de dagen van het hooien met Masjes familie, liet zwemmen in de Linge, het ponton springen, het kersen plukken, het huishouwen van klei, waar Masje nooit zo'n zin in had, het koeien melken, het gierput vallen, het rijden op het paard van de melkboer, het gevallen vliegtuig zoeken, het bekijken van de dode piloot en het vinden van het gat van de Vi.
Op een dag zijn Masje en ik achter de goal aan het graven om naar het grondwater te zoeken en we zien ineens een bruin kartonnen doosje. We doen het open, halen het witte papiertje weg en daar liggen ze: twaalf glimmende koperen kogeltjes, als muisjes in een bed. 'Godverju,' zeggen we tegen elkaar, 'wat zijn die mooi.' Tot dan toe hadden we alleen lege hulzen gezien, dat was alles.
'Zo gaaf als tietjes,' zegt Masje. Hij wil ze eruit halen, maar ik vind het te gevaarlijk. 'Als ze ze zien, zijn we ze kwijt.' En we beginnen te denken waar we ze zullen laten. Het wordt de gresbuis onder het bruggetje van de droge sloot, achter ons huis. We halen hooi, vegen de gresbuis schoon en leggen ze erin. We zetten ons doosje schuin omhoog en gaan een tijdje liggen kijken. Niet lang, want we moeten verder, 's Avonds, als we drie doosjes hebben - eentje met twee lagen! - maken we het gat secuur weer dicht.
'Wat is er?' vraagt mijn moeder aan tafel. 'Anders begin je altijd te praten zodra je de borden ziet.'
'Niets,' zeg ik en ik zie de kogels glanzen. De volgende dag nemen we de geit mee tot achter de goal zodat hij wat te zien heeft zonder dat hij het verraden kan, en we scheppen verder; schuppen, zeiden we eigenlijk.
De gresbuis is zowat een juwelierswinkel geworden. Er heeft nog nooit een kogel het zo goed gehad als bij ons. Alles gaat zoals het moet. We verversen het hooi en hopen dat het droog blijft. We hebben nu ook een plank in de gresbuis geklemd zodat we ze hoger kunnen zetten als het gaat regenen, 's Zondags, als ik niet weg kan vanwege de kerk en mijn Engelse jasje met het blauwe ruitje en de dubbele rij stofknoopjes en het fluwelen kraagje, past Masje op ze. Ik denk de hele dag aan ze. In de kerk, zelfs als ik op de grote schommel zit als mijn vader en moeder een borreltje drinken op het terras van de dames Hei.
Alles gaat goed tot op de dag dat mijn vader zenuwachtig thuiskomt. Dan vertelt hij aan wie het maar horen wil wat hij heeft meegemaakt. Iemand uit de Dorpsstraat had een kogel in zijn hand en liet hem aan iedereen zien. 'En ineens,' zegt mijn vader, 'gebeurde er iets en die man steekt zijn hand in de lucht en er is overal bloed en er zijn vingers weg.' En mijn vader doet voor hoe die man naar zijn hand staat te kijken en dan vertelt hij weer wat hij zag, en telkens opnieuw. Ik ben al op weg om het Masje te vertellen maar hij weet het al.
'Ik wil ze niet kwijt,' zegt Masje, 'ze kunnen niet vanzelf afgaan.' En we lopen naar het dorp en vragen aan iedereen wat er gebeurd is. En allemaal vertellen ze ons wel vijf keer hoe die hand eruitzag, maar niemand zegt eens wat die man gedaan had voordat het met zijn hand gebeurde. En dan begint de knecht van Van Wijk ons uit te schelden: Ben je d'r godverju alweer, ik heb al alles uitgelegd'-uitgelegen, zei hij-, 'en nou zou je het wéér moeten weten!'
'Heeft-ie op het slaghoedje geslagen?' vraagt Masje dan ineens.
'Kom jij 's even hier,' zegt de knecht van Van Wijk, maar Masje is al weg en hij grijpt mij. Ik begin alvast maar te schreeuwen. Hij schudt me door elkaar. 'Waar zijn ze,' vraagt-ie, 'waar hebben jullie ze godverju gelaten? D'r zijn d'r nog veel meer weg! We missen zeven doosjes!'We missen zeuven deuskes, zei hij. En dan tilt hij me omhoog en begint weer te schudden, zodat mijn klompen vallen en dan komen er anderen bij staan. 'Laat die kleine los,' zeggen ze eerst nog. Maar dan vertelt de knecht van Van Wijk wat we hebben gedaan en dan laten ze hem weer schudden. En Masje schreeuwt van een eindje verderop: 'Niet zeggen.' En ten slotte laat de knecht me los en ik grijp mijn klompen en we hollen naar de gresbuis. Als we in de buis liggen, horen we de mannen hijgen.
'Hier,' zeggen ze, en meteen daarop worden we aan onze voeten de buis uit getrokken en in de brandnetels gegooid.
'Maar, maar, maar,' horen we zeggen, 'het is toch wat, het is toch godverju wat, maar, maar, maar!' Masje krijgt een trap voor zijn kont en ik niet, en Masje maakt dat hij wegkomt. Ik vertel waar we ze gevonden hebben, maar dat weten ze al. Ik vraag of ze niks tegen mijn vader willen zeggen en ik vergeet te vragen of ze dat ook niet tegen die van Masje willen doen.
En dan grijpt de knecht van Van Wijk me alweer en hij zegt: 'Als jij de kop dichthoudt, doen wij het ook. Maar als jij ons aan gaat geven bij jouw vader, dan zullen we jou de strot dichtknijpen, zo waar als ik hier sta. Is dat begrepen? Is dat verstaan?'
-
's Avonds zit ik doodstil aan tafel en er gebeurt niets en dat gaat zo maar door en bij Masje thuis gebeurt er ook niets en wij missen onze kogels zo erg dat we een ander huis voor onszelf gaan zoeken. In het kleedhok van Tonido, onze voetbalvereniging, doen we vaak onze broeken uit om te neuken. Je gaat er niet van lachen, zoals met kietelen, maar het is toch leuker en je denkt er langer aan terug. En dan wordt Masje zes jaar en gaat naar school.
-
'En ik weet het nóg niet!'
'Wat?'
'Wat je met een kogel moet doen voor hij ontploft. U?'
'Nee, ik dacht meer aan je vroege minnaar.'
'Ik werd verlaten.'
'Dat begrijp ik ja. Pijn gedaan?'
' Ik denk van wel, ik werd onhandelbaar.'
'Hoezo?'
' Ik probeerde mijn vader te verleiden.'
' De meeste vaders vinden dat wel aardig.'
' De meeste dochters zullen niet zo letterlijk obsceen zijn, denk ik. Mijn vader gooide me in elk geval van schrik en afschuw van zijn schoot en holde naar mijn moeder. Daarna kwamen ze samen naar me kijken. Ze keken me aan alsof het varken van de Führer naast de leunstoel stond. Daarna probeerde ik het kleine buurjongetje, dat was er ook niet van gediend. Drie blauwtjes op rij! Ze dachten dat ik gek was.'
'Jij zelf dacht dat ook, neem ik aan.'
'Nu wél, toen dacht ik alleen maar dat ik me vergist had in het lustobject. En ik dacht aan Masje en hoe erg ik hem wel miste.'
'Als Freud gelijk had, moet het diepe indruk hebben gemaakt.'
'Dat was ook zo, hoewel je nooit weet of het niet kwam doordat er spastisch op gereageerd werd. In elk geval: dat nymfomane is me altijd bijgebleven.'
'Wat bedoel je precies?'
'Het is me hier zelfs al een keer overkomen.'
'Je kleurt ervan, Julia.'
'In elk geval lag in mijn fantasie het initiatief bij u, wat dat betreft ben ik misschien wel een dame geworden.'
'Een hele vooruitgang, vind je?'
'Eigenlijk wel!'
'Je weet hoe we dat noemen, Julia.'
'Ik weet er alles van! Altijd goed zolang het niet wederzijds is!'
'Ik zal mijn best doen, Julia!'
'Doe geen moeite, dokter!'
'Vertel me hoe het verder ging met je verloren liefde. Nee, ik bedoel het niet badinerend.'
-
Het ging niet verder. Elke dag zat ik in de boomgaard te wachten tot hij thuiskwam en het duurde en duurde maar op die school. Op een keer loop ik er naartoe en dan hoor ik waarom ik altijd zo lang op hem moet wachten: 'Die van het Zwarte Pad, die kunnen jou niet velen,' zegt Masje. 'Die slaan me kapot als ik nog langer met jou omga.'
'Wat doe ik dan?'
'Dat weet ik niet.'
En dan zegt mijn moeder dat ik ook naar school mag. En ik denk dat ik naar Masje ga, maar in plaats daarvan moet ik naar een soort speelschooltje toe en het is er net zo erg als op mijn verjaardag. Poppenkleertjes wassen en hokjes kleuren en rondjes knippen en plakkertjes plakken. Ik vraag meteen hoeveel van die dingen je klaar moet hebben voor je weg mag. 'Ga eerst maar eens gezellig kleien,' zegt de juf. Ik kon haar haast niet geloven. Ze gaf me een stukje klei zo klein als ik nog nooit gezien had. Terwijl ik thuis een voetbalveld vol met de beste klei van de wereld had liggen! Maar ja, ik vroeg wat ze wou en ze zegt: 'Maak maar een poppetje voor me.' Ik maak een poppetje en ze zegt dat ze het heel mooi vindt. En dan moet ik een eitje kleuren en dat doe ik zo vlug als ik kan en dat vindt ze ook alweer mooi en zo gaat het maar verder. De juffrouw lijkt precies op mijn moeder. Alles wat ze mooi vindt, vind ik niks. Overal zijn kleine dingen. Kraaltjes, strikjes, alles is hier klein. Alles lijkt hier op het Haagje. En het gaat maar door, en elke dag ontsnap ik. Na een week merk ik ineens dat ze de deur op slot gedaan heeft en ik klim uit het raam en fiets zo hard als ik kan naar de dames Van Wijk die naast ons wonen en trouwens ook al een beetje kwaad op me zijn omdat ik hun bijen verstoord heb. Maar ze vinden liet zo gek dat ik ineens aan kom zetten dat ze dat vergeten en dan vertel ik alles wat je op die school moet doen en dat er niks geleerd wordt. Dat vinden ze zielig en ze begrijpen er ook niks van waarom ik er dan heen moet. En ze vertellen van hun jeugd, die heel gelukkig was, zonder Montessori-kleuterschool en zonder het Haagje.
-
'Eindelijk zielsverwanten, Julia?'
'Zo voelde dat wel destijds, en nóg trouwens. Ons eigen huis is groot en leeg. Drie kasten als burchten, waarin alles wat kleiner dan een vuist is, opgesloten zit.'
'Is dat wel gezellig?'
'Nee, dat is niet gezellig! Maar het is geen nep!'
'Dat zijn draconische maatregelen, Julia. Waar vecht je tegen? Is het chaos?'
'Ik vecht tegen de versnoeziging, dokter: de poppenhuistranen. Het knuffeldierleed! De zuurstokkenromantiek. De waxinelichtjesrouw. De plastic armbandjes-solidariteit. De Micky Mouse-pyama's. De achterlijke ansichtkaarten die we elkaar sturen. Het feit dat je je buurvrouw niet herkent omdat ze elke week een nieuwe poppenkop heeft. En waarom? Omdat ze het waard is! Als ze de indruk had dat ze wat waard was, hoefde ze niet elke week een nieuw hoofd op haar romp te zetten!'
'Dat gold ook voor je moeder, Julia?'
-
Uren heb ik met mijn moeder doorgebracht met het opnoemen van haar kleren: 'Mijn mosgroene jurkje, herinner je je dat nog?'
'Dat met de zijden shawlkraag?'
'Mijn hoedje?'
'De rode pothoed?'
'Nee, de toque, die zwarte, je weet wel!'
Zoals anderen vertellen van hun verre tochten, zo reizen wij langs mijn moeders klerenkasten. Langs het Persianer jasje, haar linnen doorknoopjurkje, haar pied-de-poule deux-pièceje, langs haar lichtgele scheerwollen blazertje, van het mohair vestje naar haar mofje van astrakan, haar vosje en haar avondjurkje van ajour, tot aan de zijden kousen, waarvoor ze nog in de rij heeft gestaan. Mijn moeder weet alles van hun geschiedenis, waar ze ze kocht, wie ze voor haar maakte, wie ze ontwierp en wie ze bedierf. ('Weet je nog dat ik je gauw even spinazie wilde voeren voordat we uit zouden gaan? Je gaf een klap tegen de lepel. Mijn lichtblauwe pakje! Woedend was ik op je!') Gek genoeg weet mijn moeder nooit waar ze gebleven zijn. Spoorloos verdwenen in de geschiedenis.
-
'Je moet niet telkens tegen vrouwen zeggen dat je hun kleren mooi vindt,' zegt Michèle, 'iedereen denkt dat je lesbisch bent!'
Ik kan het niet laten, het is een reflex geworden. Nog iedere dag denk ik de omgeving in complimenten te moeten smoren met dezelfde bedoeling als vroeger: zolang het haar uitrusting is die centraal staat, laat ze de mijne met rust. ('Keurige broek, Julia, je moet er alleen een hakje onder dragen!')
Jong geleerd, oud gedaan: 'Mooie jurk, mama!'
'Ja, vind je, ik ben er zelf ook blij mee!' En mijn moeder kwikt en schikt tevreden in haar eigen spiegelbeeld.
Al slijmend ben ik aan de pofmouwtjes, de lakschoentjes, de strikken, het smokwerk, de gehaakte kousjes, de jarretels, de step-ins, de kousen met naad, de boothalsjes en de kanten onderbroeken ontkomen. Om maar te zwijgen van de nachtponnen die 's morgens om je nek zitten: 'Kind, daar wen je zó aan!'
'Leuke jurk, mama!'
Het nadeel is wel dat ik bij het geringste ongemak de indruk wek aan fantoompijn te lijden. Als ik noodgedwongen een keer uitgerust ben op een manier die complimenten kan ontlokken, staat het bloed in mijn nooit gedragen pumps en voel ik de kou en het ongemak opkruipen van mijn onderbroek tot aan mijn schoudervullingen, terwijl mijn kop aanvoelt of ik hem zojuist in een bak met ganzenvet heb gestoken.
Michèle draagt uitsluitend donkerblauw, waarvoor ze zich overal en altijd verontschuldigt. Van schoen tot pet, van top tot teen. Waarachtig de enige kleur waar onze moeder niets van hebben moet.
Die kleur heeft Michèle zelfs zó aangegrepen dat ze thuis ook alles blauw verft als ze de kans krijgt, zodat het moeilijk is haar van de achtergrond te onderscheiden als je haar door haar kamer ziet lopen. Eindelijk iets waarin Michèle nog maffer is dan ik, hoera.
William daarentegen draagt zijden pakken, mint-kleurige overhemden, rundlederen koffertjes en parfum. Hij is de enige dame in onze familie.
'En wat schiet ik ermee op, dokter, om u dat allemaal te vertellen.'
'Wat denk je zelf?'
'Ik geef toe dat het aardig is om eindelijk eens te weten waar die rare gewoonten en gebruiken van me vandaan komen. En het stelt me teleur dat ik mijn leven hetzij als kloon, hetzij als spiegelbeeld van mijn ouders blijk door te brengen. Al ben ik niet de enige.'
'Een troost?'
'Treurig, armzalig en pathetisch!'
'Hoe voel je je daarbij?'
'Niet.'
'Toch had ik het idee dat je er een aardig privé-leven op na wist te houden, zo klein als je was. Vergis ik me daarin?'
'Het vreemde was wel dat ik het blijkbaar toch graag met mijn moeder wilde delen.'
-
'Mijn kano, weet je nog, mama?'
'Maar je hebt nooit een kano gehad!'
'Mijn geit.'
'Die was helemaal niet van jou!'
'De boerderij met de gelukkige mensen aan de overkant van de weg.'
'Die waren niet gelukkig.'
'Het springen van het ponton?'
'Wat is dat voor een ding?'
'De melkboer die me op zijn paard liet rijden.'
'Iedereen had koeien, er was helemaal geen melkboer daar.'
' De bussen werden toch opgehaald!'
' Dan was je nog niet wakker.'
'De volle bussen, mama!'
'Ja, weet ik veel.'
'Het vliegtuig met de dode piloot.'
'Die was niet dood.'
'De kogels die we vonden.'
'Er waren geen kogels. Hoe kom je erbij!'
'De gresbuis die ons huis was, waarin we die kogels...'
'Er was geen gresbuis.'
'Onder het bruggetje!'
'Welk bruggetje?'
'De palingfuiken.'
'Nooit een paling gezien daar.'
-
Kan het ook zijn dat het je tegenstond dat je moeder zo druk met zichzelf bezig was? Daar hoor ik je niet over.'
'Met haar uiterlijk bedoelt u?'
'En als je haar de kans gaf, met het jouwe?'
'Ze wilde dat ik op haar leek.'
'En daarmee op al die andere vrouwen wie hel en verdoemenis te wachten zouden staan?'
'Dat moet mijn bezwaar wel geweest zijn. Ik haatte die rol vanaf de wieg, ik geloof werkelijk dat dat waar is.'
'Feministe avant-la-lettre?'
'Integendeel, ik vond het hysterische aanstelsters, toen het fenomeen zich voordeed.'
'Baas in eigen buik, sprak je dat niet aan?'
'Wie geen baas in eigen buik was, vond ik een oen, ik was oud-strijdster tenslotte, ik snapte niet waar ze zo'n heisa over maakten.'
'Toch wel verdrietig.'
'Waarom?'
'Heb je daarmee het kind niet met het badwater weggegooid?'
'Welk kind, dokter?'
'Het jouwe bijvoorbeeld?'
'Is dat zo, denkt u?'
'Ik vrees van wel.'
'Ja, dat zou treurig wezen. Maar het waren niet mijn zorgen in die tijd.'
-
Waar ik op de kleuterschool al steeds aan denk en waar mijn moeder bang voor is, het komt allemaal uit als ik naar de gewone school ga; er is iets helemaal verkeerd met mij. Niet in de klas. Bij juffrouw Blomberg ben ik veilig. Voor de kinderen van het Zwarte Pad, aan de andere kant van het dorp, waar de weg niet is geasfalteerd, is het omgekeerd. Die zijn pas veilig als ze buiten zijn en worden geslagen op school.
Ik denk dat ik zo voorgetrokken word omdat ik goed kan wachten. Voor mij is het geen kunst. Ik heb van alles te doen als ik wacht. Ik denk eraan hoe ik een schommel kan maken aan de dikke tak van de kastanje. Hoe ik de bomen van de kruiwagen kan verlengen, zodat mijn geit ertussen kan, zodat hij me kan trekken, terwijl ik in de wagen zit. Waar ik vetvrij papier voor een vlieger kan vinden en of er appelmoes van de mispels kan worden gemaakt.
Ik heb mezelf klokkijken geleerd aan het licht dat door de hoge ramen valt. Ik weet: het duurt nog tien minuten, nog vijf, nog drie, dan moet ik naar buiten. Daar hangt mijn geluk van het toeval af. Heb ik geluk, dan jagen de kinderen van het Zwarte Pad me niet verder op dan tot de boomgaard. Maar meestal hebben ze meer lijd. Als ik ze vóór kan blijven, dan gooien ze met brokken klei. Die zijn zachter dan steen en harder dan hout als ze droog zijn. Krijg je er een tegen je hoofd, dan hoor je tok, het geluid van hout op hout. Komen ze tegen je rug, dan klinkt het holler, zoals een lege regenton. Raken ze je armen of je benen, dan hoor je niks. Maar als ik ingehaald word door ze, dan nemen ze hun klomp in hun hand en slaan ermee, net zoals ik zou doen als ik kon winnen. Terwijl ze me slaan, roepen ze: 'Duw'. Als ze me duwen, roepen ze: 'Duw', en als ze me schoppen ook. Nooit lijkt het geluid dat het maakt op 'Duw'.
'Wat is "Duw", papa?'
'"Duw" betekent werk in Duitsland voor mensen die geen werk hebben.'
Ik kan allang niet meer gewoon door de Dorpsstraat naar huis. Als ik dat doe, dan nemen zij de boomgaardweg en wachten me op bij het stille stuk van de notaris. Als dat gebeurt moet ik me verschuilen bij de bijenkorven en wachten tot ik ze niet meer hoor. Is het weiland ondergelopen en bevroren, dan kan het zijn dat ze mijn klompen afpakken en over het ijs laten zeilen. 'Duw,' roepen ze dan, 'ga ze maar halen bij de moffen.'
'Wat ben je laat, gespeeld onderweg?'
'Een beetje.'
'Wat zie je er weer uit!'
Mijn vader heeft geen auto meer, hij is nu op de fiets, al wordt hij wel eens thuisgebracht op een motor of in een kleine jeep.
Op een dag mag ik met hem mee naar zijn werk op het arbeidsbureau, voor op de stang. En bij de Zoelse brug vallen we voorover. Hij heeft de fiets half en half in de berm kunnen sturen en als we daar liggen, zien we dat de vork is gebroken. En dan merken we dat twee van zijn vingers gek staan en even later proef ik bloed, zodat ik zeker weet dat er weer een tand door mijn lip is geschoten en als ik omhoog kijk, dan zie ik weer een buil aankomen, maar dat is niets bijzonders meer.
'We zeggen hier niets van tegen je moeder, kameraad,' zegt mijn vader terwijl we naar Tiel toe lopen, 'dan krijgen we gedonder.' Als we aankomen is zijn hand twee keer zo dik geworden. De Duitse soldaten brengen hem naar de dokter en ik mag met de niet machine en de perforator spelen. Op zijn bureau liggen papieren waar 'Duw' op staat. 'Duw' brengt ons ongeluk. Ik ben bang dat mijn vader niet meer terugkomt.
's Avonds probeert hij met zijn linkerhand piano te spelen en soms een beetje met zijn rechter, die ingepakt is. Het raam staat open en binnen zitten wij en alle mensen die bij ons wonen, en buiten komen de Duitse soldaten weer onder onze ramen staan en iedereen zingt van de 'Schöne Blaue Donau'. En de soldaten zingen veel mooier dan wij. En ik begrijp niet waarom ze nooit binnen mogen komen. Het kan zijn dat ze op Masje lijken.
In de kelder zijn meneer en mevrouw Cohen met de persoonsbewijzen bezig. Meneer Meier brengt ze af en toe een borreltje, wat de soldaten ook al nooit krijgen. En dan komt opeens de Ortscommandant bij ons op bezoek en worden de soldaten weggestuurd en meneer Meier is ook verdwenen. Mijn vader wil hem iets te drinken geven. Maar ik heb de borrels achter in de piano gezet, zoals ik altijd doe bij onraad.
De commandant zegt dat hij mannen nodig heeft.
'Er zijn geen mannen meer op het Zwarte Pad,' antwoordt mijn vader. Maar hij braucht mannen, ünd Frauen!
'Vrouwen!' Mijn moeder zet grote ogen op van bangheid. Ik denk dat hij haar mee wil nemen omdat ze haast begint te huilen. Maar de Ortscommandant wordt erg aardig voor haar en thuis heeft hij net zo'n Mädel als ik, al heeft ze dan vlechten. Dan laat hij zien wat hij voor mijn vader heeft meegebracht. Het is een koperen toeter. Maar mijn vader kan hem niet gebruiken, zegt hij en hij wil hem teruggeven. Als de commandant weggaat, laat hij hem op de eetkamertafel liggen. Mijn vader blijft ernaar kijken of er groot gevaar is. En dat is ook zo. 'Ik kan geen mens meer krijgen,' zegt hij.
-
Als ik de volgende dag in de klas zit, waar juffrouw Blomberg fruit op het bord heeft getekend met de namen erbij, hoor ik mijn vaders stem door de Dorpsstraat klinken in de richting van het Zwarte Pad en zijn stem heeft een echo. Juffrouw Blomberg zegt opeens dat ik de kersen en de peren van het bord mag vegen omdat we tafels op gaan zeggen. Maar iedereen probeert net als ik mijn vader te horen. 'Meisjes en vrouwen', dat is alles wat ik kan verstaan. En ik hoor ze allemaal fluisteren: 'Duw.'
Als de school uitgaat zie ik alle kinderen van het Zwarte Pad naar huis hollen, dus ik heb geluk vandaag.
Maar die avond is er veel verdriet bij ons thuis. De directeur van de veiling van Tiel heeft per ongeluk zijn oude naam op zijn nieuwe Ausweis gezet en niet de nieuwe die hij van mijn vader heeft gekregen. En nu moet alles overnieuw. 'Alles mislukt vandaag,' zegt meneer Meier. Meneer en mevrouw Cohen kijken hem treurig aan en knikken. Ze hebben veel werk aan het persoonsbewijs gehad. En mijn vader zegt dat het steeds moeilijker wordt om nieuwe te pakken te krijgen op zijn kantoor. En er liggen stapels bonkaarten op tafel en toch is iedereen even treurig. Meneer Meier zegt nog wel dat de bevrijding komt. Maar ik let er niet zo op omdat mijn ongeluk met de kinderen van het Zwarte Pad wel hetzelfde zal blijven.
Nu ik zo dicht bij ons huis moet blijven ben ik de vriendin geworden van de soldaat achter de gresbuis die het mijnenveld bewaakt. Hij is vaak dronken en dan slapen wij samen. Tenminste, hij slaapt en ik doe alsof ik moe ben. Ik hoop steeds dat we gaan neuken, maar het gebeurt niet. Hij verlangt erg naar zijn huis in Bielefeld, zegt hij. Als de oorlog voorbij is, mag ik bij hem komen logeren. Ik verlang zo naar Bielefeld.
-
'Waar denk je aan, Julia?'
'Aan hoe eenvoudig het geweest zou zijn als ze het me hadden uitgelegd, zodat ik had kunnen begrijpen waarom die kinderen me zo haatten.'
'Denk je dat je het dan begrepen had? Je had het immers kunnen weten.'
'Ik ging niet met ze om.'
'Je wist waar ze woonden en wat er met hun vaders en hun broers gebeurde.'
'Ze moesten voor de Duitsers werken, dat deed mijn vader toch ook?'
'Ze werden naar Duitsland gestuurd.'
' Dat wist ik niet, ik dacht gewoon dat ze verdwenen.'
' Komt dat je achteraf niet bekend voor?'
'Zo word je blijkbaar NSB'er.'
'Het verbaast me dat je ouders er niets van merkten dat je werd gemolesteerd.'
'Ik zei niets, omdat ik me ervoor schaamde. Ik was immers omnipotent, zoals alle kinderen. De wereld draaide om mij. En als hij zich tegen je keert, dan kon liet niet anders of je was er zelf de oorzaak van.'
'Je moet schrammen en builen hebben opgelopen.'
'Dan had ik maar niet zo onvoorzichtig moeten zijn, ik wist immers dat mijn moeder niet van wilde spelletjes hield. Zal ik u eens wat bekennen?'
'Zou je dat wel doen, Julia?'
'Tot op de dag van vandaag probeer ik bij arme mensen uit de buurt te blijven. Ik heb mijn hele leven een rothekel aan verliezers gehad, sinds kort inclusief zieken en gehandicapten.'
'Dat had je van geen vreemde, wilde je dat zeggen?'
'Ik moet wel.'
'Een schuldige familie?'
'Een opportunistische familie.'
'Is daar nog wat aan te doen? Of is het hopeloos?'
'U hebt geen idee hoe louterend het werkt als je uit zo'n familie komt en well to do wordt, dokter!'
'Dan springt dat minder in het oog?'
'Het verdwijnt zelfs!'
'Je méént het.'
'Ik meen het!'
'Volgt er geen straf op de zonde?'
'Geen sprake van, integendeel zelfs! Bewijzen?'
'Bewijzen!'
-
Aanvankelijk was de bevrijding erger dan ik dacht, daar hebt u wel gelijk in. Bij ons kwam ze met hooivorken, hakbijlen, spaden en messen De bevrijding kwam van alle mannen die nog over waren van het Zwarte Pad. Ze liepen om ons huis en schreeuwden om mijn vader. De bevrijding schopte tegen onze voordeur en sloeg met rieken tegen de luiken. De bevrijding vloekte en tierde en zette een koevoet tussen de keukendeur. De bevrijding liet onze kippen weglopen en het varken voor de Führer ploegde kreupel door mijn moeders Franse tuin.
Mijn vader had het geluk dat hij de mannen van het Zwarte Pad vooruit was. Hij was naar de volgende boerderij gevlucht, en naar de volgende, en de volgende. Totdat hij bij de kerk was. En het werd zo stil, zó stil als ik nog nooit gehoord had.
Maar dan! De volgende morgen komt mijn vader terug! Samen met de Canadezen! Hij heeft een lange jas aan en daaronder ook nog eens een leren vest zonder mouwen. Hoge bruine schoenen en een groen overhemd met een oranje band om zijn arm en hij rijdt op de mooiste motor die we ooit in ons dorp hebben gezien.
De mannen en de kinderen van het Zwarte Pad zijn niet meer naar onze kant van het dorp gekomen. 'Nou, wat zei ik? Was dat een happy end of niet?'
'Het hing er maar vanaf aan welke kant van het dorp je woonde, lijkt me, Julia.'
' Héb ik een keer geluk...'
'Je vader trok aan het langste eind, bedoel je? Ik wil je die triomf niet ontnemen, maar...'
'Wat is er nou weer?'
'Waarom snauw je zo tegen me, Julia? Je houdt blijkbaar niet erg van nuancering als het om jou en je vader gaat.'
'Ooit een kind gezien dat daar dol op was?'
'Je bent dat kind niet meer, dat wilde ik eigenlijk zeggen.'
'Nou, dat spijt me dan.'
'Er moet een reden zijn waarom je dat niet los wilt laten. Was het niet bevrijding? Eind goed, al goed, zei je toch?'
'Wij hadden de leukste dag van ons leven, mijn vader en ik!'
-
Er lag ineens een zusje in de wieg, zonder bevalling! 'Een vredeskindje,' zei mijn moeder. Ik vond meteen al dat je dat goed aan haar kon zien. Ze was zo roze als een biggetje, met mooie blauwe ogen en dunne rode lipjes.
'Een héél ander kind weer dan Julia,' zei mijn moeder. Daar was ik ook erg blij om.
Mijn vader en ik gingen het dorp rond om te vertellen dat ze er was en dat ze Willy heette. Toen we thuiskwamen zei mijn moeder dat het helemaal geen Willy maar Michèle was. Dus stapten we weer op mijn vaders fiets om de mensen te vertellen dat we ons vergist hadden. En weer kregen we overal borrels en toen zijn we in mijn moeders Franse tuin met de dunne hegjes gevallen. Niks gebroken en geen builen! Ik zei het al: het was een leuke dag!
'Samen tegen mama, samen stout, Julia?'
'En gelukkig, dokter!'
'Wel jammer, dat je telkens kiezen moest!'
'Hoezo kiezen?'
'Zat je niet een beetje in de knel tijdens die oorlog tussen de seksen?'
-
Dat loste zich vanzelf op. Mijn vader moest in Eindhoven gaan werken en kwam alleen zaterdagmiddag en zondag naar ons toe.
En het werd stil in ons huis. De gasten zijn verdwenen. Mijn moeder, mijn babyzusje en ik en soms de werkster waren de enigen die overbleven.
En dan begint het weer: mijn moeder wil dat ik het leuk vind om voor mijn zusje te zorgen. Eten voeren, kleren aandoen, oppassen dat ze lekker ligt, insmeren, haartjes kammen (bijna geen), washandje uitknijpen boven haar buikje als ze in het teiltje ligt, vasthouden en wiebelen, en dan het vervelendste: haar in het dorp rondrijden in haar kinderwagen. Het enige wat ik wel een beetje graag doe is dingen bewegen voor haar oogjes, lepels laten klepperen en koude borden tegen haar wangetjes aan leggen.
-
'Het verbaast me eigenlijk dat ik niet lesbisch ben.'
'Dat zou je logisch vinden?'
'Als het om rolpatronen ging, dan zou...'
'...het fout zijn afgelopen met de sex typing, bedoel je dat, Julia?'
'Grote vergissing van Freud! Laat mij het bewijs zijn!'
'Dat wil je graag, begrijp ik.'
'Dat is toch leuk! Vooral als je bedenkt hoeveel aanslagen er op mijn seksuele gezondheid zijn gepleegd!'
'Noem er één van!'
'Dat is het ongeluk met de winkelhaak.'
-
Honderden keren was ik onder het prikkeldraad door gekropen. Maar net die ene keer, toen ik mijn mooie pak aanhad om het aan de juf te laten zien, gebeurde het. De gehoekte scheur zat aan de binnenkant van mijn linkerbeen. Geen rafels, geen draadjes, niks, gewoon een hoeksnee halverwege het kruis en de knie. Ik vond een veiligheidsspeld om hem een beetje te repareren.
Vanaf het moment dat het gebeurde, dacht ik aan niets anders meer dan aan hoe erg het was. Hoeveel moeite het had gekost om de stof te krijgen. Hoe gevaarlijk de tocht over de Waal was geweest. Er was op de roeiboot geschoten, mijn moeder had dood kunnen zijn. Om maar te zwijgen over wat ze er allemaal anders van had kunnen laten maken.
Om de winkelhaak verborgen te houden liep ik zoveel mogelijk met mijn benen tegen elkaar geklemd. Daardoor werd ik steeds naar de wc gestuurd, wat erg was want dan moest ik de kamer of de keuken oversteken. Verder zorgde ik er steeds voor dat ik achter een stoelleuning stond, een muurtje of Michèles kinderwagen. Toen zag ze het opeens. En het werd veel erger dan ik dacht: 'Eén leugenaar in dit huis is genoeg! Je gaat eruit! Meer kan ik niet verdragen! De achterbaksheid staat op je gezicht te lezen! Het is of ik je vader voor me zie! En ik wil het niet! Ik wil het niet!' En ze zei niets over de scheur. De scheur kon haar helemaal niets schelen, zei ze. Ik snapte opeens hoe erg het was om met mij om te moeten gaan. En ik werd net zo bang voor mijzelf als zij voor wat ik had gedaan. Juist dat waar ik niet aan had gedacht was het ergste van alles geweest. Dus het kon zó weer gebeuren.
'Je gaat naar het gesticht,' zei mijn moeder en toen een hele tijd niets meer.
De kinderen van het opvoedingsgesticht van Hoenderloo waren vaak genoeg in lange rijen langs ons huis gelopen om te weten dat ze op die van het Zwarte Pad leken. En ik dacht dat in Hoenderloo alles weer opnieuw zou beginnen, maar dan de hele dag en de hele nacht.
Mijn moeder huilde en zei dat ze het ook heel erg vond, maar dat het niet anders kon. 'Zij moeten het gelieg en bedrieg er maar uit slaan,' zei mijn moeder, 'ik kan het niet!'
Toen wist ik het niet meer en ik begon achter haar aan te lopen, net zoals mijn vader deed als het weer uit was met mijn moeder. Van de keuken naar de kamer, naar de was die buiten hing. Ik ging helpen met het afhalen en het opvouwen ervan, het dekken van de tafel.
'Waarom huil jij niet,' vroeg ze ineens. 'Waarom huil jij nooit?'
Ik schrok me dood. Ik moest weer denken aan de oudste van de twee dames Van Wijk, die had dat ook gezegd: 'Ik heb dat kind nog nooit zien huilen.'
Ik was zo trots als wat geweest. Totdat mijn moeder zei: 'Dat is net zo'n harde als haar vader, je krijgt er nooit hoogte van.'
Wie kan me zeggen hoe je het liegen kunt bestrijden?
Dat was het verhaal van de winkelhaak, en ik hoop het nooit meer mee te maken.
-
'Je huilt, Julia, waar ben je zo verdrietig om?'
'Ik jank van het medelijden met mezelf, wat anders?'
'Wat anders?'
'Ik heb nooit geweten dat een kind een moeder zó bedriegen kon.'
'Terwijl een kind er hoort te zijn om haar gerust te stellen?'
'Dat stadium waren we al gepasseerd, vrees ik.'
'Ik denk van niet, Julia, ik denk dat het dilemma een beetje in de vergetelheid geraakt was, door de goede zorgen van de onderduikers.'
'Mijn personeel was gedrost, ik stond er weer alleen voor? Zoiets?'
'Wie ze werkelijk vreesde was je vader, begrijp ik.'
'Dan had ze niet met die zak moeten trouwen, toch?'
'Je leek blijkbaar sprekend op hem, toen al. En dus...'
'Wat "dus"...?'
'...Viel er niets meer te kiezen, tenzij je ophield te zijn die je was, ophield te houden van wie je hield. Je vader bijvoorbeeld.'
'Vertel me liever hoe ik eruit kom!'
'Daar ben ik mee bezig, Julia.'
-
Herinneringen, ik ben blijkbaar niet de enige die er niet zoveel mee op heeft:
'Waarom maakte je zo'n drama van die winkelhaak, mama?'
'Winkelhaak?'
'Die in die wollen broek, die bij het geruite windjack hoorde?'
'Ja, dat was een enig stelletje, Julia, ik zie het nog voor me, prachtige stof! Je had er ook een rokje bij, weet je dat nog?'
'Waarom wilde Masje niet meer met me omgaan?'
'Dat willen jongens niet.'
'Waarom werd ik geslagen?'
'Je zult het er wel naar gemaakt hebben.'
'Waarom was de juffrouw wél lief voor me?'
'Je hield van leren.'
'Waarom kwam je me nooit ophalen van school?'
'Omdat ik het te druk had. Bovendien, dat kippenendje kon je toch alleen wel. En waarom haal je steeds ouwe koeien uit de sloot? We gingen daar toch weg zodra het kon?'
-
Herinneringen! Zet ze maar bij in de ziekenboeg. Gooi ze maar weg! Foto's heb ik nodig, jaarverslagen, schoolrapporten, echte littekens desnoods! Herinneringen! Wat je overhoudt is een handjevol beelden dat niet uitgewist werd omdat er niemand bij was om ze recht te zetten. Het wordt tijd dat de laatste getuigen sterven voordat ze mijn hele verleden hebben opgesoupeerd.
-
Maar inderdaad, we gingen naar de stad:
'Papa heeft een huis gevonden,' zegt mijn moeder.
'Zijn er weilanden?'
'Eindhoven heeft een prachtige omgeving,' weet mijn vader.
'Er is een V&D en ook een Hema,' valt mijn moeder hem bij. 'Een Hunkemöller en een lunchroom!'
'Prachtige fabrieken,' lacht mijn vader. 'En er wordt overal gebouwd! Het is een stad in aanbouw. Wij gaan in de Lichtstad wonen!'
'Is er een rivier?'
'De Dommel, ach jongens, duizend keer mooier dan de Linge! Hij stroomt dwars door het park met het prachtigste gras dat je ooit hebt gezien!'
'Net fluweel,' zegt mijn moeder.
'Koeien, geiten?'
'En overal zijn wandelpaden en keurige stoepen!'
'Kersenbomen?'
'Heidevelden met meren en dennenbomen, zover je kijken kunt,' belooft mijn vader.
'Ook achter ons huis, net als hier?'
'Met de auto ben je er in tien minuten!'
'Het is er nu nog een beetje zanderig, maar straks als de andere huizenblokken ook klaar zijn, dan zul jij eens zien hoeveel kinderen daar spelen,' zegt mijn moeder.
'Dragen ze jurken?'
'Natuurlijk, er zijn de leukste stofjes voor jullie te koop! Ik krijg een Bruynzeel-keuken!'
'Tuin?'
'Een schattig tuintje!'
'Hoe groot?'
'Net groot genoeg. Er komen bloemen in en nooit meer groente.'
'Kippen?'
'Geen vieze beesten ook!'
'Hoe groot?'
'Alle tuintjes liggen keurig op een rij. Een echte douche. Jullie hoeven nooit meer in de teil.'
'Mama, hoe groot dénk je dat die tuin is?'
'Daar heb ik niet zo op gelet.'
'Rijdt er een trein?'
'Jazeker! En keurig bewaakte overwegen!'
-
'Julia gaat naar de stad verhuizen,' zegt juffrouw Blomberg in de klas. 'Waar ga je wonen, Julia?'
'Arnhem.'
'Nee, je gaat naar Eindhoven. En wat nog meer?'
'Goed bewaakte overwegen.'
'En?'
'Verder niks.'
'Waar ligt Eindhoven, kinderen?'