4

Dinsdagmorgen, het is stil in de stad en stil in het verpleeghuis van mijn vader. Ik zie voor het eerst hoe het er hier doordeweeks aan toe gaat: geen bezoek, geen bloemen. Het piepen van een koffiewagentje. Een schorre stem die 'zuster, zuster' roept, als een versleten koekoeksklok. Een kolossale televisie die zwijgend autoraces uitzendt.

Mijn vader ligt in bed. Samen met twee dromende mannen in hun rolstoelen vormen ze een soort kringetje terwijl de verpleegster hen voorleest uit een prentenboek. Als ze me ziet, slaat ze het dicht. 'Kijk eens naar deze kant, meneer De Winter! Bezoek voor u.'

'Slaapt hij?' vraag ik.

Ze schudt haar hoofd. 'Hij heeft niet zo'n goede zin vandaag als anders. Is 't wel, meneer De Winter, dat is toch zo, hè?'

'Wat is er, papa, ben je boos?' Hij draait zich om. Hij heeft geen bril op, geen gebit. Zijn hoofd is klein geworden als een vogelkopje, de lippen zijn naar binnen gevouwen, zijn ogen tranen of hij huilt. Zo ga ik er dus uitzien.

'Huil je, papa, heb je verdriet?' Hij kijkt me aan alsof het de vijandigste opmerking is die hij de afgelopen maanden te horen heeft gekregen. Dan zucht hij, staart me aan. Zo lang en zonder te knipperen, dat ik me afvraag hoe het kan. Zijn ogen zijn staalblauw vandaag en registreren als een instrument. Ze volgen niet, het zijn twee vaste camera's, waarmee alles wordt vastgelegd wat in zijn blikveld ligt. Ik voel me onderdeel van de opname als ik naast hem ben gaan zitten. Dan bedenk ik me en haal zijn bril, in de hoop dat daar de oorzaak ligt. Hij laat zich die opzetten en kijkt me aan. Ik weet nog steeds niet of hij me herkent. Als het zo is, dan ben ik tot de betekenisloze wereld gaan behoren. Een schim uit een andere tijd die er niet meer toe doet.

Ik wil het hem vragen: weet je wie ik ben? Maar ik heb het gevoel hem daarmee te testen op iets waarvan de uitslag me niet aangaat. Of ik iets claimen zou waar ik geen recht op heb. Ik vraag me af of het misschien aan de medicijnen ligt, pijnstillers, slaaptabletten. Alsof dat bij voorbaat onterecht zou zijn. Alsof ze hier voor hun plezier mijn vader van zijn verstand zouden beroven. Ik geneer me: als ze hun eigen gemak op het oog hadden, dan lazen ze hem immers niet voor.

Ik vrees dat de verpleging veel te lijden heeft onder de teleurstelling van de familie van de zieken. Het wordt tijd dat je ze aan kunt klagen als je vader je niet meer herkent! Dat kunnen ze er nog net bij hebben.

Zo pieker ik vruchteloos door terwijl ik aan mijn vaders bed zit. Ik verschik geen dekens, schud geen kussens op. Ik kan er niet toe komen om hem aan te raken. Ik verbeeld me dat ik het niet doe omdat hij zich niet kan verweren als het hem niet aan zou staan. In werkelijkheid ben ik bang.

'Heb je ergens pijn?' vraag ik terwijl ik zie dat het niet zo is. Mijn vader praat niet meer, hij zegt geen begrijpelijke en geen onbegrijpelijke dingen.

De kleine vrouw met de kinderglimlach - de enige die bij haar voornaam, Koosje, wordt genoemd, een naam die altijd met vertedering wordt uitgesproken - komt niet meer bij hem staan. Ze brengt hem geen zakdoekjes, geen koekkruimels, pluisjes en borduurdraadjes meer. Ze ligt geknield met haar gezichtje op de stoelzitting, vanwaar ze naar ons kijkt. 'Koosje mag je graag, vind je haar aardig?' vraag ik aan mijn vader. Vrijwel onmerkbaar haalt hij zijn schouders op en wendt zich af. Ik hou hem de koffiebeker met het rietje voor. De kracht waarmee hij drinkt is veel groter dan ik had verwacht. 'Je slurpt, makker!' zeg ik. Er breekt een vleugje van een glimlach door.

De vrouw die nog steeds 'zuster' roept, krijgt nu een uitbrander, waardoor ze twee keer overslaat. Een tafel verder begint iemand te huilen. Ze komen op haar toe: 'Zijt ge verdrietig, zeg het maar, wilt ge wat eten misschien?' Mijn vader draait zijn gezicht naar de muur.

-

'Hoe was het met hem?' vraagt mijn moeder terwijl ze de deur opendoet. Ze houdt haar hoofd een beetje schuin, zoals ze naar de mannen kijkt, schuin van onderen omhoog, het heeft iets olijks en onschuldigs. Er moet een fijne baas staan ergens. Ik draai me om, en inderdaad: daar staat de eigenaar van de aanleunhuisjes. Mijn moeder heeft zojuist een ander keukenraam van hem gekregen. Ze zet zich nu in voor een nieuwe horrendeur: 'Ik begrijp wel dat ze er dan allemaal een willen, maar ja, je kunt het toch proberen, hè! Ik heb je vaders donkere pak laten stomen, dat is toch wel het beste, vind je niet?'

'Ja natuurlijk,' zeg ik, nog steeds in de hoop dat het niet om zijn begrafenis maar om de bruiloft gaat.

'Hij heeft echt niets meer aan zijn leven, het zou het beste voor hem zijn als het niet zo lang meer duren zou.'

'Hoe kunnen we dat weten?' vraag ik en dan begint het me te dagen waar dat pak voor dient.

-

Er zijn gespreksgroepen in het verpleeghuis voor de familie van de patiënten. Mijn moeder wil er niet naartoe. Ze heeft geen zin om de ellende van een ander ook nog eens aan te moeten horen, zegt ze. Ik moet toegeven dat het meer iets voor mij zou zijn.

-

William reist van Mexico naar de Azoren, van China naar Oman, van Californië naar India. En altijd als hij ergens aankomt, belt hij zijn moeder op. En zij belt ons: 'William is geland!'

'O ja,' zeggen wij, 'waar was-ie ook alweer naartoe, mama?'

'Dat weet ik niet!'

En altijd is ze boos als we dat vragen, en altijd vragen we het weer. Misschien gaat het haar om de veilige landing, denk ik, meelevend met mijn vroegere vliegangst. Emphatie als kreupelrijm!

Michèle veronderstelt dat het meer het succes van onze broer is waar wij trots op moeten zijn. En sinds onze moeder met hem in de duurdere restaurants gaat eten omdat hij het 'nu eenmaal goed gewend is', begin ik toch ook te vermoeden dat er meer aan de hand is.

'Mijn zoon' begint definitief de plaats van 'mijn man' in te nemen. Wat erger is, hij laat zich van haar schamele inkomsten fêteren. Geen wonder dat hij in de hulpverlening zit. Wij maken ons daar zeer jaloerse zorgen om. Temeer omdat zo'n VIP-behandeling ons nooit ten deel valt, terwijl wij heel wat vaker komen. Maar wij besluiten ons in het vrouwenlot te schikken en onze wraak beperkt zich tot: 'O, is-ie weer aangekomen, mama? Waar was-ie ook weer heen?' Om vervolgens wat extra ritten naar de Lichtstad in te lassen, zo zijn we ook wel weer.

-

Kunt u mij misschien vertellen, dokter, waarom onze moeders zo neerkijken op het eigen geslacht? Waarom ze niet schijnen te rusten voor wij ons ook laten koeioneren door onze mannen, vaders, zoons desnoods, als het zo uitkomt? En kunt u me vertellen waarom zoiets veel vaker voorkomt in de middenstand dan in de zogeheten 'betere kringen'?

Ik wist blijkbaar al vroeg hoe je aan de beschaafde belangstelling kon komen uit die belezen, belegen, bedaarde en ruimdenkende omgeving. Geduld, belangstelling en rust, fatsoenlijk taalgebruik, geen flauwe grappen en een goed humeur!

En het zag ernaar uit dat ik toegelaten werd waar ik wezen wilde, vér van het socialisme - de kruiwagen met de vierkante wielen - vandaan. Ver voor het socialisme uit.

's Morgens om half acht ga ik op pad naar de wereld waar ik bij wil horen, die me al aardig begint te passen bovendien. En het komt heel goed uit dat hij ver weg is. Precies aan de andere kant van de stad. Aan de andere kant van de wereld eigenlijk, waar niet alleen het gras groener is, maar ook de struiken hoger en de tuinen groter zijn. Waar piano's vleugels worden, waar ieder meisje een onderschuifbed voor haar vriendinnen heeft.

En het is goed dat niemand kan vermoeden hoe mijn wereld de hunne bedriegt.

Mijn vader, altijd snel van begrip, zoals mijn moeder zegt, heeft al gauw een brief voor de school klaarliggen: 'Tot mijn spijt ben ik op dit moment niet in staat uw nota inzake mijn dochters ... te voldoen.' Daarna kan hij gevoeglijk invullen waar het om gaat: de boeken, de schoolvereniging, het schoolgeld of het uitstapje. Een kleine moeite. En steeds betalen ze het weer. En nergens kan ik aan merken dat de leraren het weten. En toch móét het wel zo zijn!

Straks, als het mijn beurt is om alles voor mijn ouders te betalen, zal ik het net zo doen als zij. Dat is alvast een heel verschil met hoe het hier gebeurt.

'Hij heeft vandaag het gas betaald, Julia, vergeet niet te bedanken! De kolen zijn gebracht!'

'Fijn dat we kolen hebben, papa!'

'Julia, hij heeft het ziekenfonds gegireerd.'

'Het was vast weer veel geld, papa!'

'Meer dan me lief is, jongedame!'

Michèle wordt gepest aan de verkeerde kant van de spoorlijn. Mijn moeder heeft geen enkele vriendin. Ze past alweer niet. Niemand heeft tijd voor haar met al die kinderen. Ze houdt niet van carnaval en niet van kaarten. Dan zit je, tenminste, aan onze kant van de streep.

Toch krijgt mijn vader wel steeds grotere auto's van de zaak. Wij hebben bijna geen huis maar wél twee werksters, een voor het ruwe en een voor het fijne werk. Wij hebben een tuinman en bijna geen tuin. Wij hebben een zilverpoetser, maar geen zilver. De naaister wordt me zelfs een raadsel. Ik hoef maar één rok; een overgooier om precies te zijn; twee bloesjes en één donkerblauwe lange broek en verder hoef ik niks. Als ze dan alsjeblieft maar één keer van de goede stof, het goede model, en de goede kleur zouden zijn. Geen korenblauw, geen nylon en geen rits op je achterste. Maar stiksel wordt franje, een plooi wordt een split en de broek heeft geen zakken. En ook mijn haar is niet mijn moeders smaak.

'Zou je krullen willen hebben?'

'Echte?'

'Echte!'

Als ik terugkom van de kapper en mijn vader heb bedankt, zie ik dat ze niet op echte krullen lijken. Hoe ik ook met water kam, het wordt alleen maar erger. En de enige krul die ik zelf had, is weg. Ik begrijp het niet: altijd is er wel geld voor wat ik niet wil, en niet voor wat ik hoop. Wij wonen in een weerhuis, mijn moeder en ik. Ben ik tevreden, dan is mijn moeder ongelukkig en omgekeerd. Het ergste is dat ik haar zelf steeds in de war breng: 'Leuke jurk heb je, mama!'

Toch weet ik zeker dat het niet goed met me zal aflopen als ik aardiger voor haar zou zijn en doen zou wat ze het liefst wilde. Dan word ik arm, dan moet ik kinderen, dan moet ik permanent, dan krijg ik werk waarbij je je verveelt, dan moet ik mijn hele leven omgaan met mensen die schreeuwen en alles dertig keer vertellen, die lachen om wat ik niet leuk vind en huilen om hun eigen domme schuld. En ik zal iedereen overal voor moeten bedanken.

'Waar is het geld gebleven dat oma voor mijn school gaf, papa?'

'Wat wist die van subsidie? Niets!'

-

'Eigenlijk is er niets veranderd, Julia.'

'Het spijt me dat ik u verveel.'

'De boodschap lijkt alleen steeds dringender te worden. Er wordt loyaliteit van je geëist.'

'Naar Turks en Marokkaans model! Fantastisch toch, die oude culturen? Typisch Arabisch, vindt u niet?'

'Ik vraag me af of je begreep hoezeer je een bedreiging vormde.'

'Nee dokter, dat begreep ik niet!'

' En je wilt het liever nog steeds niet begrijpen!'

'Ik heb tabak van schuldgevoel!'

'Noem het eens noodlot, Julia, dat is juister en ik vermoed dat het je beter zal bevallen.'

-

Het noodlot was mans genoeg om voor zichzelf te zorgen bij ons thuis, daar hadden ze mij niet voor nodig. Want er gebeurden genoeg rampen zonder mij. De volgende had heel veel weg van de bevrijding, al kwam de vijand deze keer door de brievenbus. Hij schreeuwde gelukkig niet, hij was zo stil als wat. Het ging om zwarte lonen. Ik zou niet weten wat daar tegen was, want in onze straat was er niemand, maar dan ook helemaal niemand die in de bouw werkte en niet zwart verdiende. Je scheen het trouwens wel te mogen verdienen maar niet te mogen betalen. Ook al zoiets! Ze konden doodvallen wat mij betreft, ik gaf mijn vader groot gelijk. Geen mens zou bij zijn baas blijven als hij alleen maar wit kreeg. Dus waarom was het erg? Al was het wel weer heel toevallig dat mijn vader de pineut moest zijn.

Ik geloof dat mijn moeder er net zo over denkt. Ze huilt tenminste niet. Zélfs niet als plotseling alle mooie dingen uit ons huisje verdwijnen: de fruitschaal, het elektrische klokje, het Gero-zilver en de goeie stoel, het Marokkaanse kleed, de televisie en de kloostertafel.

We gaan failliet! Maar het wordt wel lekker leeg. Je kunt weer lopen. Ons huisje ziet er net zo uit als alle andere in de straat. Michèle vindt het ook erg leuk. Ze is een plank aan het zoeken voor als er visite komt (wat nooit gebeurt), we hebben nog vier stoelen en een tafel.

En dan ineens is alles weer voorbij, het is weer net zo vol als vroeger.

'Hoe kan dat nou, papa, we waren alles kwijt?'

'Dacht je nou echt dat ik zou afwachten tot ze het zouden komen halen? Ik ben niet achterlijk, ze stonden bij je oom.'

Mijn vaders baas zit in de bak. Twee jaar, net goed! Hij wou zijn boekhouder de schuld van alles geven. Mooi dat het niet gelukt is! Zie je wel dat er nog mensen zijn die snappen hoe de waarheid in elkaar zit en die nog geven om de eerlijkheid! Leve het gerechtshof in Den Bosch!

-

Mijn vader heeft geen auto meer, dus 's zondags hoeven we niet uit. Wat blijkt? Mijn vader gaat een eigen zaak beginnen!

Ik schrik me dood. 'Hoe kan dat nou papa, we hebben toch geen geld, we waren toch failliet?' 

'Wie zegt dat ik geen geld heb, Julia?' 

'Jij zei dat toch altijd.'

'Niet voor flauwekul van jou, als je dat bedoelt.'

-

'Eindelijk een ongeval waarmee je niets te maken had, zou ik zo denken Julia! Van buiten komend onheil, noodlot, toch?'

'Toch zult u er versteld van staan, dokter, hoe gauw ik me er meester van zou maken. Het noodlot hielp alweer een handje mee, dat wel.'

-

Geen week daarna wordt mijn vader ziek. Hij kan zijn arm niet meer bewegen, zijn mond staat scheef, hij kan niet lopen.

'O god, net als zijn moeder!' kermt de mijne. Ik ben een beetje opgelucht, zo lang hij niet kan praten of kan schrijven is hij stil en doet hij niets verkeerd.

Ik ga naar de machtige moeder van een van mijn hartsvriendinnen. Ik geloof niet eens dat ik het aan Christine zélf vertelde. Sterker nog: ik geloof dat ik haar daar nog te jong voor vond.

-

'De schaamte misschien, Julia?'

'Dat zal het wel geweest zijn. Maar haar moeder liet me in elk geval niet in de steek. En binnen de kortste keren had ze het geregeld; zodra mijn vader beter was, kon hij terecht.'

En ik hoop en bid dat hij bij Philips wil gaan werken. Want Philips is een vader die voor andermans kinderen zorgt! Hij geeft ze studiebeurzen! Bouwt huizen voor zijn arbeiders, veel mooier dan het onze. Philips-gezinnen krijgen goedkope radio's, straalkachels, lampen, broodroosters, infrarode stralen! Philips-moeders volgen cursussen. Philips-kinderen krijgen schoolboeken. Al ben je achterlijk, weten ze toch een school voor je te vinden! Ik had zo'n vurige liefde voor het bedrijf opgevat dat ik er al mijn werkstukken en opstellen aan wijdt: 'Leven en werken van Anton Philips', 'De opkomst van de gloeilampenfabriek', Anton Philips' reizen door de Sovjet-Unie'!

Ziedaar het goede leven dat ik voor ons vieren had gedacht! Opvallend was wel dat het nooit in me opkwam zelf van school te gaan om mijn familie te helpen. De verdiensten zouden weliswaar nihil zijn geweest, maar een oprechte martelaar laat zich door zoiets niet weerhouden. En ook beoefenaren van de naastenliefde laten zich zelden in met effectiviteit. Ik wel! En ik dankte God, én Anton én Frits Philips én meneer Otten van de Raad van Bestuur van die prachtige zaak niet te vergeten, dat hun arbeidsters dan wel gratis gloeilampen kregen, maar verder veel te weinig binnenhaalden om onze werkster en de zilverpoetser aan de praat te houden.

Niet alleen ik, maar ook mijn ouders zaten boordevol plannen voor wat de ander voor ze zou kunnen betekenen in die dagen. Michèle kwam iedere dag huilend van haar rotschool thuis, maar ze werd toch ingeschakeld in de dromen. Ze zou als kapster om de hoek niet alleen voor de broodnodige inkomsten zorgen, maar gezien haar zonnige karakter ook tot in lengte van dagen een forse bijdrage kunnen leveren aan ons geluk. Michèle was ongemerkt tot mijn moeders domein gaan behoren, derhalve waren de prognoses wat haar betreft iets bescheidener dan die van mij.

'Directiesecretaresse, Julia! Auto onder je gat, wie doet je wat! Hoe lang betaal ik nou al voor je? Zou je niet óók eens wat binnen gaan brengen zo langzamerhand? Of mag ik alles weer alleen doen? En hoe lang dacht je dat ik daar nog zin in had?'

Maar ik hield voet bij stuk en het feit dat hij tot twee jaar toe de kweekschool had verziekt omdat hij 'te speels' geweest zou zijn, kwam me daarbij erg goed van pas. Veel meer dan 'de Schöne Blaue Donau' hadden we daar niet aan overgehouden vond ik. Je kon wel zien dat ik een aimabel kind was.

-

'Voor hem was je geen kind meer, Julia. Had je wel door hoezeer je je vader voor het blok hebt gezet?'

'We zitten hier voor mij, dokter, niet voor mijn ouders!'

'Daarom juist zeg ik het. Je probeerde ze immers tot overgave te dwingen aan die prachtige wereld van jou!'

'En wat nou als die wereld gewoon beter was?'

'Volgens wie? Volgens jou toch, Julia?'

'Kind, wat lijk je op je vader, dat bedoelt u! Zeg het maar!'

'Ik vind die gelijkenis niet interessant. Waar het om gaat is dat hij vrij was zijn toekomst anders te zien dan jij. Heb je er wel eens aan gedacht hoe onbereikbaar die wereld voor je ouders was?'

'Nee, dat was duidelijk. Een baan bij Philips was hem te min. Nee, hij ging liever voor zichzelf beginnen!'

Mijn vader heeft kaartjes rondgestuurd waarin hij de mensen aanbiedt om hun boekhouding te doen. Het kantoor komt op mijn kamertje en ik verhuis naar het kleintje met de vochtvlek, van Michèle. Tussen haar bed en het mijne is een klein reepje ruimte zodat Michèles plank als tafeltje kan dienen.

Op weg naar school vind ik mijn vaders gele kaartjes. In plassen en naast vuilnisbakken. Waar ik ze zie raap ik ze op en neem ze mee. Ik kan niet anders denken dan dat het mijn vader zelf is die daar in de modder drijft.

Eén op de honderd komt ingevuld terug. Het is de eerste klant. Hij komt uit Leende. Mijn moeder zet hem in een fotolijstje.

Mijn vader trekt er vroeg op uit. Het is een smid die kippenboer wil worden. Hij bindt zijn schrijfmachine achter op zijn fiets, het is gelukkig zomer. Mijn vader is heel goed met dieren, want er komen nu ook varkenshouders op hem af. Maar het beste is hij toch wel in de bouw: tegelzetters, schilders, soms een aannemer, grondwerkers met pistolen, stucadoors. Er zijn er nogal wat bij aan wie mijn moeder een hekel heeft. De stucadoors morsen kalk op het kleed, de aannemers gooien hun hoed op de kloostertafel en de grondwerkers nemen modder mee naar binnen en leggen hun pistool op het dressoir. En allemaal bellen ze onder het eten. Steeds vroeger gaat mijn vader weg, steeds later komt hij thuis. Ze schijnen te voelen hoe hard hij hun geld nodig heeft. Ze laten hem wachten en telkens voor niets terugkomen als het op betalen aankomt.

Zo aardig als mijn vader aan de telefoon tegen zijn klanten is, zo driftig wordt hij nu als wij iets verkeerd doen. En hij gebruikt dezelfde woorden. 'Lazer op', als je in de weg staat. 'Krijg nou gauw de kanker', als je vraagt of je zijn liniaal mag lenen. 'Vuile teef', als je hem niet terug hebt gelegd. Maar slaan doet hij nog niet. Slaan doet mijn vader alleen met de deuren of met zijn vlakke hand op tafel, zodat je schriften opspuiten en de borden omhoog springen.

-

'Je vader eiste zijn gezag terug over jullie, Julia.'

'Hij moet zich machteloos hebben gevoeld, ja. Maar het zou wel leuk geweest zijn als hij het anders had geadresseerd en uitgewerkt!'

'Had hij die vrijheid, denk je?'

'Bij Philips had-ie het makkelijker gehad.'

'Wie was hier de vader en wie was het kind, bedoel je?'

'Allicht, ik was nog geen vijftien.'

'Voor hem was je geen kind meer, Julia.'

'Dan had hij me ook zo moeten behandelen.'

'En moeten doen wat jij het beste voor hem vond.'

'Voor ons allemaal, maar nee, hij wist het beter!'

'Nog steeds kwaad dat hij niet gehoorzaam was?'

-

We kregen weer een omgekatte auto, een die niet starten wilde deze keer, waardoor hij nog driftiger werd dan toen hij nog fietste. 'Het moet eruit! Ik moet lucht hebben,' zei hij altijd als hij er spijt van heeft dat hij ons had uitgescholden.

'Mama moet ook lucht,' zei ik. Toen begon alles weer opnieuw.

'Wijven! Je zou ze met de koppen tegen elkaar aan slaan!'

' Hou je mond, Julia, straks vliegt hij je nog aan,' fluistert mijn moeder.

En dan zie ik ineens iets gebeuren wat ik nog maar één keer eerder zag. Toen waren het de kinderen van het Zwarte Pad. Nu is het mijn vader: hij gaat door met schreeuwen, terwijl het voor de opluchting niet meer nodig is. Hij zou wel kunnen stoppen, maar er is iets anders bij gekomen waardoor hij denkt dat het goed voor hem is. Het voelt prettig, je kunt het zien, hij is niet driftig meer maar hij is een soort reserve aan opluchting aan het maken. Het is meer een ontdekkingsreis voor hem. Als hij een stap naar voren doet, blijven wij niet staan maar gaan naar achteren. En zo krijgt hij meer ruimte dan hij dacht dat hij krijgen kon. Hij begint met spullen naar ons te gooien en mijn moeder te slaan. En het gaat zo goed voor hem dat je kunt zien dat hij het expres gaat doen. Zijn stem slaat nog wel over en zijn ogen zijn nog spleten maar hij lacht er zelfs een beetje bij en hij gaat anders lopen, meer zoals de klanten. Hij ziet een vulpen of sleutels liggen en voor hij ze grijpt weet hij precies waar hij ze heen gaat gooien. Mijn vader is een soort artiest geworden. Al klappen we dan niet en zijn we in plaats daarvan bang. Voor hem is het hetzelfde. Als hij maar het belangrijkste is wat ons kan overkomen.

Toch is hij niet zo'n goede kunstenaar. Bij een echte moet je kunnen geloven dat hij de mop die hij vertelt net heeft bedacht en er nog steeds om lachen moet. Je mag niet kunnen zien dat hij doet alsof. Dat kan ik bij mijn vader wél en ik word minder bang maar wel veel kwader. Ik vind mijn vader minderwaardig. Ik heb nog nooit zo op iemand neergekeken als op hem. Zelfs de pastoor die de arme mensen bedreigt omdat hij kinderen wil zien, zélfs hem vind ik nog heel redelijk bij mijn vader vergeleken.

Maar voor mijn moeder is mijn vaders woede als het weer. Het komt, het gaat, en je kunt het niet veranderen. Mijn moeder denkt er niet aan dat wij in de namaakregen staan, dat er kunstsneeuw op ons hoofd valt, dat we bevriezen omdat we in de ijskast zijn gaan wonen of verbranden onder de hoogtezon. Mijn moeder kan geen echt van nep onderscheiden.

Ik moet wel net zo zijn als hij, anders was het me nooit opgevallen, dan had ik er niet aan gedacht dat zoiets ook nog kon. Er is dus wéér iets waar ik op moet letten dat ik het nooit zal doen. Maar een paar dagen later gebeurt het al.

-

'Wat denkt u, dokter, zou het waar zijn wat ik zag?'

'Ik denk het, Julia.'

'Dan was er opzet in het spel.'

'Ik vrees van wel, maar wat is opzet?'

'Ach ja, en wat zijn goede voornemens?'

-

'Waarom huil je, mama,' vraag ik als ik in de Bruynzeel-keuken binnenkom.

'Laat maar,' zegt ze en ze doopt de dweil in de emmer waar ze op haar knieën naast ligt op de granieten vloer. Zonder de lap uit te wringen kruipt ze langs de keukenkastjes en sleept hem doelloos met zich mee.

'Waarom huil je, mama? Huil je omdat je dweilen moet?' Ik zet mijn schooltas in de kamer, pak een bezem. Ik neem haar de dweil uit handen, wring hem uit, gooi hem op de grond en stuur hem met de bezem langs de kasten en het fornuis.

Mijn moeder probeert op te staan maar haar knieën knikken. Ik zie dat ik haar helpen moet maar ik wil niet en ik kan niet. Ik begrijp niet waarom die vloer gedweild moet worden. Waarom ze het Nolda niet laat doen. Ik begrijp niet waarom ze het zo aanpakt dat ze er bijna dood aan gaat en ik denk dat ze het expres doet. Ik schuif de plank uit die onder het aanrecht verborgen is, zodat ze zich eraan op kan trekken. Haar gezicht is rood. Het zweet loopt langs haar slapen. Het keukenraam is beslagen, haar zweet ruikt alsof er was heeft staan koken, zonder groene zeep of soda. De tranen vallen in haar hals. Ik hoop nog steeds dat ze zo huilt omdat ze vindt dat ze de vloer op haar knieën moet dweilen. Ik hoop nog steeds dat ik haar voor de honderdste keer voor kan doen hoe het eenvoudiger kan. Ik hoop zelfs dat ze zoals altijd tegen me zegt: 'Nooit waarderen jullie mijn werk. Alles doe ik verkeerd.' Maar nu ze eindelijk staat, loopt ze wankelend de kamer in.

-

Aan de eettafel zit de naaister en laat de machine met korte rukken langs de panden snorren van mijn moeders nieuwe jurk.

'Waarom huil je, mama?' Op de toon van een verwende onderchef: 'Wat is er nou weer?' Ik hoop dat ik geen antwoord krijg. Ik hoop niet te hoeven horen waarom ze zo ongelukkig is. Als zij het is, ben ik het ook. Ik ben het al. Ik heb haar antwoord helemaal niet nodig.

'Hij,' snikt mijn moeder.

'Wat heeft-ie gedaan?'

'Ik ben zwanger.' Het dringt niet tot me door. Zwanger, daar moet je katholiek voor zijn en gezond en heel wat jonger dan mijn moeder.

'Hij...' stamelt ze. 'Laat maar,' zegt ze dan, 'ze zijn toch allemaal hetzelfde.' In het eetkamertje zoemt de machine. Ik probeer de aandacht van de naaister te trekken maar ze kijkt niet op of om. Mijn moeder zal het haar ook verteld hebben. Ik hoor het hoe en het waarom liever van haar. Ik wil gerustgesteld worden: je moeder denkt dat ze zwanger is, maar het is niet waar, laat haar maar even, het komt wel goed.

En dan probeer ik me voor te stellen hoe het verder met ons moet. Ik probeer me in te denken waar die baby dan moet liggen. De ruimte die in ons kamertje over is, is nodig om de deur open te doen. Bij mijn ouders zal de linnenkast weg moeten. Waarheen? Er is geen geld.

-

'En achteraf gezien is dit mijn kans geweest, dokter!'

'Om aan het dilemma te ontsnappen en te begrijpen dat het niet jouw wedstrijd was?'

'Ik deed het niet, maar het had gekund.'

'Hoe liet je hem voorbijgaan?'

'Door me er weer mee te bemoeien uiteraard.'

'Was je probleem niet dat alles je koud liet toen je hier binnenkwam?'

'Toen niet, in elk geval!'

-

Toen wist ik zeker dat mijn moeder het dit keer niet zou overleven. Dat ik voor de baby moest zorgen, voor mijn vader én mijn zusje. Mijn almacht kon niet op.

Mijn moeder schaamt zich niet. 'Ik moest wel,' zegt ze. 'Als ik het niet deed, ging hij terug naar zijn vriendin. Want daarvoor had hij haar! Alle mannen zijn hetzelfde.'

'Waarom ga je niet scheiden?'

'Ik hou van hem!' Als ze bewusteloos op de grond gevallen was, zou ik minder zijn geschrokken. Ik voel het bloed wegtrekken uit mijn hoofd. Ik staar mijn ten dode opgeschreven moeder aan en ik probeer van haar te houden. Ik kan het niet. Er maakt zich een gevoel van afgrijzen van me meester. Eenzelfde walging als ik voelde bij het lezen vanAfkes tiental of over Bartje en zijn gore moeder.

'Waarom gingen die kaffers dan dóór met neuken, mama?'

'Dat moesten ze, daar was nu eenmaal niets aan te doen. Zo zijn mannen.' Ik denk aan de jongens van school. Wat gebeurt er met ze waardoor ze opeens zo veranderen? De jongens uit de straat, met wie ik nog steeds voetbal. Wat wordt er voor duivel in ze geboren? En wanneer worden ze idioot? Kun je het aan zien komen? Zodat je je nog op tijd uit de voeten kunt maken?

'Waarom ging je niet naar school mama, dan had je zelf kunnen verdienen.'

'Dat interesseerde me niet zo.'

' Maar waarom...'

'Dat wilde ik wel maar er was geen geld.'

'De avondschool misschien? je had toch geld voor mooie kleren?'

'Dan kon ik niet met papa uit.'

'Waarom wilde je met hem trouwen?'

'Als ik het uitmaakte, liep hij stilletjes achter me aan tot het weer goed was.'

Waar? Verzonnen?

Dan komt mijn zusje binnen. 'Ben je gevallen, mama?' vraagt ze. En het medelijden dat ik met mezelf heb, deelt zich plotseling uit over haar. Ik hou meer van mijn zusje dan ik me ooit realiseerde. Ik geef Michèle snoep en stuur haar naar buiten. Het is geen wonder dat ze er tot op de dag van vandaag moeite voor moet doen om niet te dik te worden. Alleen door mij al. Het is een droevig lot het voorwerp van mijn goede zorgen te zijn.

Nog steeds ben ik veertien jaar, zit in de tweede klas. Er moet gekozen worden. En als ik geen gymnasium doe, dan zal ik nog maar drie jaar moeten. Zonder gymnasium kun je nooit dominee worden, dus dat zal me alvast een rotzorg zijn. Maar ook geen medicijnen doen en dat is ernstiger. Tot ik hoor dat er in een spoedcursus Latijn voorzien is, voor analfabeten met ambitie in die richting. De keuze is gemaakt. Ik ga hier weg zodra het kan. Nog drie jaar, dan ga ik een luchtbrug voor Michèle bouwen, zodat ze ook ontsnappen kan!

-

'Je hebt je ouders opgegeven, Julia.'

'Was het maar waar, dan was ik klaar geweest.'

'Ze zijn wel erg ondankbaar, vind je?'

'Nee, als u nou gezegd had, zeldzaam stom, dat wel.'

'Is het ook mogelijk dat je moeder het in haar hart wel prettig vond zich op te offeren?'

'Waarom jankte ze dan aan één stuk door?'

'Opofferen,' zei ik. 'Als je een offer brengt, is het toch jammer als zoiets onopgemerkt zou blijven?'

'Aan die mogelijkheid heb ik niet gedacht. Nu niet en toen niet. Integendeel zelfs. Ik dacht aan bruut geweld. Al begreep ik blijkbaar niet hoe ze zo gauw weer kwetsbaar was geworden. Haar kaarten stonden er volgens mij niet eens zo slecht voor.'

-

'Mama, je begon hem net de baas te worden. Hij schaamde zich toch toen het uitkwam dat hij vreemd ging. Hij had spijt. Alles zou anders worden. Geen dure reisjes met de buurvrouw meer. Hij zou zijn geld toch weer aan ons gaan besteden? Alles zou anders gaan!'

Maar dan herinnert mijn moeder me eraan hoezeer mijn vader woord heeft gehouden en alles inderdaad anders gaat: 'Als het nou maar een jongen is,' snikt ze. 'Hij wil zo graag een jongen!'

Veertien ben ik nog steeds en mijn vader is nu de definitieve vijand tegen wie elke levende ziel in ons huis beschermd dient te worden. Zelfs die ene, die hem hier weer binnen heeft gehaald: mijn moeder.

'Kijk me niet zo aan,' zegt ze, 'ik weet wel dat je me minacht. En dat je op je vader lijkt, in alles. Nergens trekken jullie je iets van aan, je doet uitsluitend waar je zin in hebt!'

-

's Avonds horen we mijn vader schreeuwen en mijn moeder huilen. We horen het geluid van een vallende zak water, een immense rubber kruik lijkt mijn moeder als ze op de keukenvloer valt. Mijn zusje kruipt onder haar matras. Ik niet. Ik luister. Ik ben bang om haar te horen smeken en ik ben bang dat ik haar niet meer horen zal. Misschien gaat ze wel dood de komende maanden, zodat ze eindelijk met rust gelaten wordt. Misschien is er een hemel, apart voor moeders. Misschien is er een God om moeders te troosten, een hele fijne baas. En ik besluit mijn vader te vermoorden. Ik probeer uit te vinden hoe lang je ervoor in een opvoedingsgesticht moet zitten. Ik zoek de leesportefeuille erop na, de Nieuwe Revue, De Katholieke Illustratie, maar het schijnt niet vaak voor te komen. Ik denk aan mijn zusje dat met mijn moeder alleen zal zijn in de tussentijd. Maar ik zal het eetmes tot aan het heft in zijn hart steken zodra ik zie dat hij mijn moeder slaat. Ik zal de afdruk van zijn ring op haar wang aan de rechter in Den Bosch laten zien. Ik zal eisen dat ze de pancake en de crème waarmee ze haar wonden verbergt van haar gezicht zal vegen. Ik zal bewijzen dat ze niet veroorzaakt zijn door een koekenpan die uit het keukenkastje viel. Ik zal... ik zal... het wordt stiller nu beneden. Het kan betekenen dat er straks een nieuwe vlaag komt. Zoals het onweer tussen de rivieren wegtrekt om weer terug te komen. En als het dan weer opzet, luister ik of het intussen in kracht is afgenomen. Ik vrees dat er in het opvoedingsgesticht geen goede school zal zijn. Ik vrees dat ik, als ik mijn vader heb vermoord, nooit meer weg zal kunnen komen van de mensen die schelden en elkaar bedreigen. En dan hoop ik weer dat er misschien wel net zulke bewakers rond zullen lopen als de mensen die mij hier altijd weer hebben gered. De mensen bij wie ik mag logeren. Bij wie ik iedere dag over mag blijven, mee mag eten, mee met vakantie mag misschien. En ik vind het zo vreemd dat ik hun vriendin nog ben, terwijl ik de enige ben die weet dat het niet lang meer zal duren. Ik ben bang dat ze nooit meer over me mogen praten straks.

'Moord met voorbedachten rade, Julia?'

'Er was immers voldoende passie in ons huis.'

'Hoe kwam je erbij dat je moeder dood zou gaan aan de zwangerschap?'

'Ze was zo dik, zo tonnenrond, dat ik dacht dat er niets bij zou kunnen. Ik wist zeker dat ze knappen zou.'

Dat verbaast me.'

'Hoezo, heb ik ooit gezegd dat ze dun was?'

'Nee, ik heb me een verkeerde voorstelling gemaakt.'

'Mijn vader vond dik overigens helemaal niet lelijk. "Je moeder is een knappe vrouw, een héél knap vrouwtje, Julia, vooral als ze kwaad is," zei hij altijd.'

'Vond jij dat ook?'

'Ik vond haar ogen heel erg mooi. Het heeft me altijd gespeten dat ik geen bruine ogen had. Ze kon er ook zo leuk mee kijken. En nóg!

'Flirten, bedoel je?'

'Jawel, ze is nu tweeëntachtig, maar als mijn moeder flirt, dan is ze zeventien.'

'Met al die mannen die hetzelfde zijn?'

'Vergeet de fijne baas niet, dokter!'

'Ik zit er wel érg naast vandaag.'

'Geneer je niet, collega, ik zit er mijn halve leven al naast!'

'Hoezo precies?'

'Ik was immers expert in het zoeken van de verkeerde oplossing voor het verkeerde probleem.'

'Je schaamt je er alsnog voor, Julia?'

-

Ik wist niet waarvoor ik me méér schamen moest, voor mijn onzinnige hysterische plannen of voor mijn moeders oeverloze verdriet. Nu schaam ik me in elk geval

het meest voor de potsierlijke seance aan onze bolpotige eetkamertafel. Ik hoefde trouwens niet lang te wachten tot de voorstelling zou beginnen. Na een week was het al zover.

Volgens plan pakte ik mijn zilverplaid Geromes groot formaat, ging ermee op de donkergroene pluchen eetkamerstoel staan en hield het zo dreigend mogelijk omhoog, klaar om er dwars over de tafel mee aan te vallen en voelde me de idioot die ik was. De heroïek - 'dochter wreekt moeder' - die me die nacht zo aangesproken had, zakte via mijn geblokte sportkousen in mijn Bata-sandalen en nóg keken ze niet.

Het was Michèle die hun erop wees hoe ik daar stond en niet wist hoe ik weer kon gaan zitten.

'Ophouden,' had ik eerst nog geschreeuwd. 'Ophouden,' fluisterde ik nu, alsof ik voor de spiegel repeteerde hoe zoiets het beste over het voetlicht kon worden gebracht. Een kind had kunnen zien hoezeer mijn act zijn glans verloren had en toch keken ze me verbijsterd aan en zwegen. Ze keken samen naar mijn blinkende mes, waardoor het weer een gevaarlijk wapen werd in plaats van een oranje vlaggetje: daar komt de koningin!. Mijn moeder hield op met huilen, mijn vader schreeuwde niet meer. Mijn ouders namen vork en mes weer op. Ik kon gaan zitten. Einde voorstelling.

Hoe meer ik naar anderen keek, hoe meer mensen ik ontdekte die hetzelfde deden als mijn vader en ik. 'Hoor je het, mama,' vraag ik, 'hoor je hoe pater De Greeve liegt? Hij wil dat we geloven wat hij zelf niet meer gelooft. Hij wil dat we voelen wat hij zelf niet meer voelt. Hij zegt dat we bang moeten zijn voor het kwaad, hij bedoelt dat hij het leuk vindt als we bang zouden zijn voor hém. Hij wil dat we houden van God, hij bedoelt dat we hém fantastisch moeten vinden. Hij is een bedrieger!'

'Maak toch niet altijd alles kapot,' zegt mijn moeder. 'Been de dingen niet zo uit! Weeg niet iedereen en alles op een gouden schaaltje! Zo bederf je alles wat mooi is in de wereld en uiteindelijk heb je alleen jezelf ermee!'

Maar het lijkt wel of ik er juist door aangemoedigd word. Ik ontwikkel vlijmscherpe ogen en oren.

En mijn moeder krijgt gelijk. Ik vind de Panorama niet zo leuk meer, De Lach niet zo grappig en de 'Schone Blaue Donau' niet zo mooi meer als vroeger. Ik vind onze meubels en ons kleed minder mooi. Ik begin van steeds meer dingen te houden die we thuis niet hebben. Maar gelukkig vind ik bij mijn vriendinnen ook lang niet alles even prachtig. Ik houd niet zo van hun dekenkisten en van hun harnassen en krokodillen in de hal en langs de trap. De gietijzeren stoeltjes in de tuin vind ik bijvoorbeeld niet erg leuk, net zomin als de gebogen glazenkasten vol met zilveren prutsrommeltjes: spinnenwieltjes, koffiemolentjes, tafeltjes, krukjes, stoeltjes. De theepotjes zijn groter dan de molens, de zilveren dobbelsteen is bij het kolenkitje vergeleken net een blok beton. Als je lang naar zo'n kast blijft kijken, word je gek. Dan denk je dat je in het Haagje terecht bent gekomen of op de Montessori-kleuterschool.

Ik zei er niets over. Maar ik heb vaak gedacht dat zij voor mij ook veel verzwegen. En toch ben ik gaan geloven dat ik ze bij kan houden terwijl ik er maar voor de helft van de tijd kan zijn. Want als ik 's zaterdagsavonds naast ze in het logeerbed lig, dan vertellen we van onze dromen, van wat we van de leraren vinden en van de jongens en dan geloof ik toch weer dat ik niets heb gemist. Het schijnt dat er niet zo erg veel gebeurt op paardrijden, op piano- en vioolles, op ballet en tennissen. Eén verschil is er wél. Zij worden verliefd op de jongens van school en maken zich er zorgen over of het aan of uit is en met wie. En ik droom alleen maar van de leraren, met wie het nooit aan is, misschien dat ik daarom zoveel tijd overheb.

-

'De prins op het witte paard, dokter, net als mijn moeder! Alleen een dagje ouder vanwege de ontbeerde vaderliefde. De heel fijne baas!'

'Maar het verlangen was er niet minder om, Julia?'

'Het voelde als fysieke pijn waar ik verslaafd aan raakte. Het is nóg een wonder dat ik geen SM-klant werd.'

'Voor jou geen zoenen in de fietsenstalling.'

'Ik hield het erop dat ik dat stadium allang achter de rug had, in het kleedhok op het voetbalveld van Tonido!'

'Hield je geen dagboek bij?'

'Zoals mijn vaders hartstocht in belastingformulieren werd gevangen, zo viel de mijne uit mijn schoolrapporten af te lezen. Een tien stond voor een liefde die me een extra glimlach en een schouderklopje gaf.'

'Viel er genoeg te adoreren op je school?'

'Ik heb me nooit hoeven behelpen, dokter. Integendeel: ze hielpen me waar ze maar konden. Ze zorgden voor een studiebeurs, om maar eens wat te noemen. Eenmaal in Amsterdam namen ze me mee uit eten, stopten me zakgeld toe!'

Herinneringen, nergens goed voor bij ons thuis:

'Weet je nog mama, van papa's hartinfarct?'

'Dat was geen hartinfarct, dat was een hersenbloeding, Julia! Ik wist me geen raad. Geen verzekering, geen inkomsten, althans niet dat ik wist. Ik zag hem al in een rolstoel zitten, net als zijn moeder. Het heeft gelukkig niet zo lang geduurd, het was al heel gauw bijgetrokken.'

En pas nu, na al die jaren, zie ik het verband tussen mijn vaders scheefgezakte mond, zijn verlamde arm, zijn wankelende loop én de driftaanvallen die nooit meer overgingen. 'Het is niet helemaal bijgetrokken, mama.'

'Hoe bedoel je?'

Als mijn moeder ergens een hekel aan heeft dan is het wel om gestoord te worden in haar kijk op de geschiedenis. Ze vreest voor beeldbederf. Ik ook.

'De driftaanvallen? Zouden die met dat infarct te maken kunnen hebben?'

'Welnee, die heeft hij altijd al gehad.'

'Slaan, gooien?'

'Dat heeft er altijd ingezeten.'

'Maar gebéurde het ook?'

'Wat zeg je? Wat had ik dan moeten doen!'

'Ik bedoel het niet als verwijt, mama, ik wil alleen maar weten of papa misschien een hersenbeschadiging opgelopen heeft, waardoor hij...'

'Je vaders verstand was prima in orde, daar heeft hij nooit moeilijkheden mee gehad! Rekenen kon hij als de beste, dat weet je.'

Het is toch vreemd dat rouwenden die achterblijven niet alleen verschillende herinneringen hebben, maar ook dat de stadia van treurnis over het verlies het blijken te verdommen om synchroon te lopen. Zodat je het met elkaar nooit over hetzelfde hebt. Daarom wantrouw ik gezinnen die hand in hand weten te jammeren over een weggerukt familielid. De ouders, die er zonder meer van uitgaan dat het dode broertje een even groot gat sloeg in de harten van de andere kinderen als in het hunne. Misschien zijn ze wel opgelucht.

Hoe het ook zij, mijn moeder is niet van plan om wijzigingen aan te brengen op grond van andere observaties dan de hare. Gelijk heeft ze, ik zou het ook niet doen. Ze heeft al genoeg met haar eigen nieuwe perspectief te stellen. Iedere dag is ze naar mijn vader geweest, bus in, bus uit, uur heen, uur terug, voor een afstand van nog geen vier kilometer. Maar anders dan vroeger, vindt ze het de gewoonste zaak van de wereld dat ze zich die moeite getroost. Ze is niet bang meer voor het busopstapje, niet voor de draaideur, de ongelijke stoepen deren haar niet meer. Zonder vrees doet ze op haar tweeëntachtigste al die dingen waartoe ze op haar vijftigste niet te bewegen zou zijn. Sterker nog: onze moeder blijkt opeens een mening te hebben over waar ze trek in heeft!

'Wat wil je op je boterham, mama?'

'De ene helft met kaas graag, de andere...'

In plaats van: 'Geeft niet, hoor, doe maar, kindje!'

Ze is een goede bekende geworden in de snackbar op het pleintje achter het verpleegtehuis. Niet alleen is ze bevrijd van bus- en straatvrees, maar ze weet ook wat ze wil doen met de uren dat ze niet met mijn vader bezig is. Ze wil een naamplaat op haar deur, van koper graag. Haar eigen naam, achter de zijne weliswaar, maar toch haar eigen naam, want die heeft ze nooit op een plaatje gezien! Mijn vader zat er niet ver naast zo ongeveer een jaar geleden, toen het duidelijk werd dat hij verhuizen moest: 'Mijn huis heb je, mijn geld! Je hebt het eindelijk voor elkaar gekregen!'

Voor het eerst zijn Michèle en ik het ergens over eens: mama is herboren! Ze bezorgt je geen schuldgevoel meer met dubbelzinnige boodschappen: 'Doe jij nou maar lekker wat je zelf wilt. Ik red me wel, hoor.'

'Hoe laat zal ik komen, mama?'

'Je ziet maar, ik wacht wel, hoor.'

Niets van dat alles!

'Je houdt je schuldgevoel natuurlijk,' zeggen Michèle en ik tegen elkaar. 'Al was het alleen maar omdat we er zo dol op zijn geworden in de loop van de tijd! Dat laten we ons niet meer afpakken, William! Dat is onderdeel van onze identiteit geworden! Je zou raar staan te kijken als de vrouwtjes het plotseling lieten afweten: wie gaat er zaterdag naar mama?'