Hoofdstuk 12

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Eerst was het een kwestie van seconden en minuten. Toen werden het uren. Daarna begonnen ze te tellen in dagen, die als de kralen van een telraam voorbijgleden en naar het verleden klikten. Drie dagen sinds ze Johnny als vermist hadden opgegeven, vier, vijf…

Zondag keerde Tamsin terug naar de universiteit, met de allerlaatste trein vanuit Londen die nog aansloot op de verbinding naar Southampton. Ze hoefde nog maar een week, maar Felix en Isabel stonden erop dat ze die niet zou missen. De laatste dag maakte ze soep voor in de vriezer, en noodhapjes, en ze voerde telefoongesprekken waarbij ze de kamer uit liep zodra er iemand binnenkwam, met haar hand over de hoorn.

Isabel bracht haar naar het station en wachtte samen met haar tot de trein er was, in de restauratie op het perron waar mueslikoeken en onrijpe, te dure bananen werden verkocht. Tamsin hield haar moeders koude handen tussen de hare en zei keer op keer dat het allemaal goed zou komen, dat Johnny gauw weer thuis zou zijn.

‘Nog voor de kerst! Je zult het zien. En anders in ieder geval binnenkort.’

Isabel bedacht dat de rollen omgedraaid waren: haar oudste dochter was van getrooste veranderd in troosteres. Ze zette een moederlijk toontje op tegen Isabel, alsof haar moeder haar kind was geworden, en Isabel, die hen samen weerspiegeld zag in de ruit, besefte hoe klein en verschrompeld ze eruitzag in vergelijking met Tamsins allesoverheersende aanwezigheid. Ze had de indruk dat Tamsin opbloeide, dat ze zich merkbaar ontplooide; ze straalde warmte en gulheid uit. En alsof ze het voor het eerst helder kon bekijken, vroeg Isabel zich af in hoeverre zij verantwoordelijk was voor Tamsins behoeftigheid en afhankelijkheid; of ze die niet had aangewakkerd met haar bezorgde waakzaamheid. En toch, nu ze naar de heldere, betraande ogen van haar dochter keek, bedacht ze ook hoe hard ze iemand nodig had om voor te zorgen. Haar keel werd dichtgesnoerd van liefde.

‘Je hebt niet gegeten.’

‘Hoeft niet. Ik koop wel wat op Liverpool Street, als ik zin heb. Trouwens, het kan voor mij geen kwaad om een maaltijd over te slaan. Het piekerdieet.’

‘Jij hoeft helemaal niet op dieet,’ zei Isabel – die Tamsin haar halve leven had voorgehouden dat ze op dieet moest.

‘Dat is lief van je, maar wel gelogen.’

‘Je hebt ons zo goed geholpen,’ zei Isabel. ‘En je hebt gelijk, je zult vast wel gelijk hebben. Maar vergeet niet…’ Ze boog zich naar voren. ‘Je mag nooit denken dat we er niet voor je zijn omdat we ons zo ongerust maken om Johnny. Zo werkt het niet, het is niet zo dat er een beperkte hoeveelheid bezorgdheid of liefde beschikbaar is, die nu helemaal wordt opgebruikt door Johnny. Dat weet je toch wel?’

Tamsin knikte en beet met haar witte tanden op haar volle onderlip terwijl er een dikke traan over haar wang rolde.

‘En nu,’ zei Isabel opgewekt, ‘hoor ik dat je trein wordt omgeroepen. Ga terug naar de universiteit, doe je best en maak er een fijne laatste week van. Dat is een bevel, begrepen?’

‘Hm.’ Ze kon niets zeggen en de tranen hingen in haar wimpers.

‘Laat me weten wanneer je naar huis komt. Ik kan je komen halen in Southampton, als je wilt.’

Ze liepen het perron op toen de trein de bocht om kwam, met de lichten als twee ogen, en ze omhelsden elkaar zo stevig dat ze er zere armen van kregen. Tamsin had een vol, stevig lijf; haar borsten drukten tegen Isabel aan, haar haar rook naar appels en haar adem naar pepermunt.

‘Ik hou heel, heel veel van je,’ zei Isabel tegen Tamsins zachte wang.

‘Dat weet ik. Ik ook van jou.’

‘Dat weet ik.’

‘En mam?’

‘Ja?’

De trein reed sissend langs en kwam luidruchtig tot stilstand. De deuren zwaaiden open.

‘Eh… ik wilde je iets vertellen.’

‘Ja?’

Tamsin giechelde en haalde diep adem. Ze stapte in de trein en kwam naar buiten hangen, haar haren wapperend, haar gezicht moe en lief. ‘Dit is misschien niet zo’n geschikt moment.’

‘Is het iets om me zorgen over te maken?’

‘Nee! Wacht maar tot ik je weer zie.’

‘Bel me.’

‘Doe ik. En hou me op de hoogte.’

‘Natuurlijk.’

‘Ook als er niks te vertellen valt – of als het slecht nieuws is.’

‘Ja, ik vertel je alles wat ik weet. Beloofd.’

De conducteur sloot de treindeur. Tamsin stond door het besmeurde raam te kijken. Ze legde een hand tegen het glas, met gespreide vingers. Haar mond ging open in een geluidloos afscheid en ze huilde nu echt, dikke tranen die haar mond in liepen terwijl de trein begon te rijden, vaart kreeg en het station uit gleed, de tunnel in. Isabel keek hem na tot de lichten helemaal uit het zicht verdwenen waren voordat ze zich omdraaide en wegliep.

 

Maandag gingen Isabel en Felix weer naar Sheffield. Felix had een mailtje ontvangen van Charlie, de student uit Johnny’s flat die zichzelf duidelijk had benoemd tot woordvoerder van hen allemaal. Hij schreef dat ze dachten te weten wie Fergal was en waar ze hem konden vinden. Het was kennelijk een voormalig student die een paar jaar terug met zijn studie was gestopt en nu veel rondhing op de campus, waar hij zich in allerlei groepjes mengde. Hij woonde in Park Hill, in de schaduw van het enorme woningbouwproject aldaar, in een donker, onbewoonbaar verklaard huurflatje. Volgens Charlie was hij behalve ex-junkie ook milieuactivist en toegewijd veganist, en het zou kunnen dat hij psychisch niet helemaal in orde was.

Isabel had met haar school afgesproken dat ze niet meer zou gaan werken voor het begin van het nieuwe semester. Het hoofd had gezegd dat als ze meer tijd nodig had – lees: Als Johnny nog niet gevonden is – ze natuurlijk zo lang mocht wegblijven als ze wilde. ‘Het zou wel fijn zijn als je het ons op tijd liet weten,’ had ze eraan toegevoegd. ‘Dan hoeven we niet elke dag moeizaam op zoek te gaan naar een vervanger.’ Felix had nog maar drie dagen tot de kerstvakantie; er was geen sprake van dat hij vóór het nieuwe jaar nog zou gaan werken.

 

Park Hill was geen woningbouwcomplex, het was een surrealistische citadel van beton en baksteen, een winderig blok grijs met glas dat de skyline onderbrak en boven de stad uit torende. Eén gedeelte van het enorme gebouw werd duidelijk gerenoveerd, want het was gestript tot op het geraamte, terwijl de rest van het gebouw onbewoond leek te zijn. Isabel zag fietsen en kamerplanten en stoelen achter enkele van de ontelbare balkonhekjes staan. Ze wist niet of ze het mooi of monsterlijk moest vinden.

Fergal woonde in een klein flatgebouw op een paar honderd meter van Park Hill. Charlie had Felix niet het precieze adres gegeven, maar het was niet moeilijk te vinden, want ruim de helft van de flats was dichtgespijkerd en verlaten, en slechts een enkele vertoonde tekenen van menselijke bewoning. Het stugge, modderige gras groeide tot aan de voordeuren. In een paar woningen was brand gesticht: de zwartgeblakerde ramen boden zicht op vochtige lege kamers. Daar waar de planken door vandalen of krakers waren opengebroken, kon Isabel spullen zien die de bewoners hadden achtergelaten: hier een oude tafel, daar een staande lamp, afgedankt speelgoed op de vloer, een kalender die nog aan de muur hing, een stokoud fornuis met twee gaspitten dat op z’n kant lag en waar de losgerukte toevoerbuizen aan de achterkant los aan bungelden, en hier en daar wat serviesgoed.

Fergal woonde in dat spookachtige landschap alsof er niets ontregelends aan was. Ze zagen hem door het raam en wisten al dat hij het was voordat ze bij hem aanklopten, want Charlie had in zijn eerste mail geschreven dat hij lang was en een bril droeg. Hij kwam op zijn dooie gemak naar de voordeur, onderweg zijn handen afdrogend aan een theedoek, en leek niet verbaasd hen te zien. ‘Ja?’

‘Neem me niet kwalijk dat ik je stoor,’ zei Felix op zijn formele, hoffelijke toon, die maakte dat Fergals smalle lippen zich krulden tot iets wat op een geamuseerd lachje leek. ‘Wij zijn de ouders van Johnny.’

‘Ja?’

‘Mijn naam is Felix Hopkins en dit is mijn vrouw Isabel.’ Hij ging zelfs zover om twee visitekaartjes tevoorschijn te halen, een met zijn contactgegevens van de universiteit en een privé, en hield ze omhoog alsof hij zich moest identificeren. Fergal keek ernaar maar pakte ze niet aan, en hij week niet van zijn plaats in de deuropening. Hij bleef zijn lange vingers afvegen aan de theedoek en keek zonder enige belangstelling naar hen.

‘Mogen we binnenkomen?’ vroeg Isabel. Ze hoorde hoe hoog en smekend haar stem klonk. Bovendien merkte ze dat ze probeerde te glimlachen, terwijl Fergals gezicht uitdrukkingsloos bleef. Zijn dikke brillenglazen vergrootten zijn observerende ogen. Ze haatte hem. Ze wist dat hij haar haat kon voelen, die sloeg als damp van haar af.

Hij haalde zijn schouders op. ‘Als je wilt,’ zei hij minzaam.

Ze liepen het piepkleine halletje in. Felix legde zijn visitekaartjes op de vensterbank, naast een haarborstel vol blonde haren en een stenen pijpje, en ze liepen achter Fergal aan een ruimte in die ooit keuken was geweest, maar waarvan de tussenmuur met een moker aan diggelen was geslagen, zodat het vertrek nu één geheel vormde met de huiskamer erachter. Het gevolg was dat de kamer groots en toch bouwvallig overkwam, als een toneeldecor.

Fergal was niet alleen. Op de grote bank, een gescheurd, smerig geval dat bedekt was met smoezelige lakens vol vlekken, zat een stelletje, allebei met een beker kruidenthee. In de asbak voor hen lag het restant van een grote joint. Her en der in de kamer stonden ficussen in potten, die al het licht leken op te slokken. In het midden van de ruimte stond een schildersezel met daarop de afbeelding van een naakte vrouw – de-zelfde vrouw die nu voor hen zat. Isabel keek naar haar in haar roze slobbertrui en lange gestreepte rok, en toen naar het schilderij, waarop haar huid blauw zag en ze dode ogen had.

‘Hallo,’ zei ze. Ze wist niet of ze moest blijven staan of gaan zitten, moest praten of wachten tot Felix vragen zou stellen. Maar Fergal leek niet bereid om te praten. Hij pakte zijn beker thee, nam een slok en zette hem op de houten doos die dienstdeed als tafeltje. Hij ging in kleermakerszit voor hen op de vloer zitten. Even dacht Isabel dat hij de lotushouding zou aannemen om te mediteren.

‘Wij zijn de ouders van Johnny,’ begon ze, en terwijl ze op hem neerkeek, kreeg ze het gevoel dat hij haar bewust in die nadelige positie had geplaatst.

‘Dat zei je al.’

‘Ken je Johnny?’

‘Johnny,’ zei Fergal peinzend. ‘Natuurlijk. De jonge Johnny Hopkins.’

‘Hij is verdwenen. Wist je dat?’

‘Verdwenen?’

‘Ja. Wist je dat niet?’

‘Als je zegt verdwenen, bedoel je dan dat jullie niet weten waar hij is?’

‘Pardon?’

‘Je hoeft je niet te verontschuldigen.’

‘Nee, ik begrijp niet wat je bedoelt. We weten inderdaad niet waar Johnny is.’ Ze wachtte even. ‘We zijn ongerust. In alle staten. We proberen hem op te sporen en we hebben al gezocht op alle plekken die we kunnen bedenken. Iemand heeft ons jouw naam gegeven, vandaar dat we hier zijn: voor het geval je misschien weet waar hij zou kunnen zijn. Voor het geval je ons kunt helpen hem te vinden.’

‘Weet je zeker dat hij wel gevonden wil worden?’

‘Hoe bedoel je? Je begrijpt het niet! Ik ben zijn moeder. Ik wil alleen maar weten dat hij in veiligheid is, dat hij…’

‘Weet je waar hij is?’ onderbrak Felix haar. ‘Vertel ons dát dan in godsnaam.’

‘Als ik het wist…’

‘Weet je het?’

‘Als ik het wist,’ ging Fergal verder, en niets wees erop dat hij Felix’ onderbreking zelfs maar had gehoord, ‘waarom zou ik het jullie dan vertellen?’

‘Wil je geld?’ riep Isabel uit.

‘Aah.’ Het was een zachte, tevreden zucht, alsof hij iets bevestigd had gekregen. ‘De middenklasse en wat haar toekomst.’

‘Alsjeblieft.’ Isabel ging op haar hurken naast hem zitten in een poging enige vorm van menselijk contact te krijgen. ‘Alsjeblieft. We weten niet waar we hem moeten zoeken. Als je iets weet, help ons dan alsjeblieft. Is hij hier geweest? Heeft hij je in vertrouwen genomen?’ Ze stak haar hand uit en raakte zijn arm aan.

‘Hij heeft me over jou verteld,’ zei Fergal onheilspellend.

‘O!’ Isabel voelde haar hart een draai maken. Hoe kon Johnny over haar hebben gepraat met dit schepsel, met zijn alwetende lachje en die kille ogen achter zijn bril?

‘En over jou,’ zei hij tegen Felix. ‘Hij wilde nooit worden zoals jij.’

Felix staarde hem aan. Hij deed zijn mond open, maar er kwamen geen woorden uit.

‘Fergal heeft hem overgehaald om vegetariër te worden,’ zei de vrouw op de bank bewonderend. ‘Hè, Fergal?’ De man die naast haar zat was in slaap gevallen.

‘Johnny?’ Isabel kon zich herinneren dat hij een groot braadstuk in de oven had geroosterd vlak voordat hij het huis uit ging. Ze dacht aan de keren dat hij spek had gebakken voor het ontbijt op zondag, in zijn pyjama over de pan gebogen. ‘Eet hij nog wel vis?’ vroeg ze suf.

‘Als hij nog vis at, zou hij geen vegetariër zijn,’ antwoordde Fergal met een lachje.

‘Misschien voelt het als een vertrouwensbreuk,’ zei Isabel. ‘Maar je kunt toch wel zeggen of je weet waar hij naartoe is gegaan? Of waarom hij weg is? Of het goed met hem gaat?’

Fergal ging verzitten en ontvouwde zijn lange benen, die gestoken waren in een pyjamabroek met een koord door de tailleband. Hij nam haar even op.

‘Ik weet niet waar hij is,’ zei hij uiteindelijk.

‘Wist je dat hij van plan was te vertrekken?’

‘Niet als zodanig.’

Felix fronste zijn voorhoofd. Isabel zag dat hij steeds zijn vuisten balde en weer opende.

‘Bedoel je dat hij het je niet heeft verteld?’

‘Je hebt vertellen en vertellen.’

‘Toe nou, alsjeblieft. Doe dit niet. Je ziet toch wel…’ Isabel knielde weer naast hem neer en pakte zijn mouw beet. ‘Vertel ons alleen wat je weet.’

‘Die Johnny van jullie,’ zei Fergal, met een blik op haar vingers alsof het insecten waren die op zijn arm waren neergestreken, ‘is een zoeker.’

Felix maakte een kleine, woeste beweging en beheerste zich toen.

‘O, ja?’

‘Hij was onvoorbereid, door zijn achtergrond.’

‘Waar had hij op voorbereid moeten zijn?’

‘Heb jij hem aangemoedigd om weg te gaan?’ klonk Felix’ raspende stem boven hen.

‘Is hij hier?’ vroeg Isabel plotseling. ‘Is dat het? Heeft hij zich hier verstopt?’

De man op de bank deed zijn ogen open. Hij kwam knipperend overeind en keek Isabel aan.

‘Nee,’ zei hij, ‘uw zoon is hier niet. En Fergal heeft geen flauw idee waar hij uithangt. Hij wist tot een paar dagen geleden niet eens dat hij weg was, of wel, Fergal?’ Zijn stem klonk dof van minachting. De vrouw naast hem verschoof ongemakkelijk en keek heen en weer tussen beide mannen, die elkaar aanstaarden.

‘Dus jullie weten niets?’ vroeg Isabel. Ze vond de flat angstaanjagend; ze vond Fergal angstaanjagend. Ze had het idee dat hij ongevoelig was voor haar smeekbeden en die van anderen, dat hij in zijn eigen narcistische wereldje leefde en mensen naar zijn hand zette als schaakstukken, om hoogmoedig iedere kleinzielige overwinning te vieren. ‘Helemaal niets?’

Fergal keek haar aan. Hij kneep zijn ogen tot spleetjes.

‘Ik weet dat hij bij jullie vandaan wilde,’ zei hij zacht, op insinuerende toon. ‘Jullie liefde is als een sluimerende ziekte.’

Isabel kwam overeind. Ze voelde Felix’ hand op haar onderrug.

‘Je bent een akelig mannetje,’ zei ze. ‘Je teert op de twijfels en de eenzaamheid van kwetsbare mensen die honderd keer meer waard zijn dan jij, duizend keer. Ik moet er niet aan denken dat je zelfs maar naar Johnny hebt gekeken, laat staan dat je hem hebt gesproken, hem hebt vergiftigd met je kille, holle woorden. Hij had heimwee en was onzeker en jij hebt je aan hem volgevreten, miezerige parasiet die je bent.’

Ze zweeg, buiten adem. De man op de bank zat te grinniken. Fergal ging weer in kleermakerszit zitten, legde zijn handen gevouwen in zijn schoot en sloot zijn ogen.

‘Doe maar niet alsof je het niet hoort! Je bent een bedrieger!’

Ze gaf hem zo’n harde duw dat hij bijna omviel; hij moest een hand uitsteken om zichzelf tegen te houden. De woede was van zijn magere gezicht te lezen.

‘We gaan, Isabel.’ Felix duwde haar in de richting van de deur, langs het naaktschilderij en de uit de kluiten gewassen ficussen. ‘Dit is zonde van onze tijd.’

‘Ja, ga maar,’ zei Fergel. ‘Maar jullie zullen hem niet vinden. Dat wil hij niet.’

 

In de auto klapte Isabel dubbel, happend naar adem.

‘Je had gelijk, het is gewoon een bedrieger,’ zei Felix, al trilden zijn handen aan het stuur en stond zijn gezicht strak van pure ellende.

‘Nee.’ Isabel beet in haar knokkels en dwong zichzelf om helder na te denken over de ontmoeting. Felix stond erboven – hij walgde gewoon van deze man en was woest op hem – maar zij, door haar fatale behoefte om andere mensen te begrijpen, met hen mee te leven en een band met hen te krijgen, voelde zich door Fergal bezoedeld, alsof hij behendig met zijn lange bleke vingers in de troebele wateren van haar hoofd had zitten roeren. Ze voelde zijn geslepenheid; ze wist dat hij dwars door haar heen kon kijken en haar zwakheden begreep. ‘Het is erger dan dat. Wat hij zei is waar, het is iets wat ik onder ogen moet zien. Ik ben degene voor wie Johnny is weggelopen. Het komt door mijn verstikkende liefde. Hij moest zich van me bevrijden.’

‘Wacht even, Isabel. Hij zei ook dat Johnny nooit zo wilde worden als ik.’

‘Ja.’ Ze voegde er niet aan toe: dat is waarschijnlijk ook zo.

‘Trouwens, denk je niet dat ieder kind zich op de een of andere manier moet losmaken van zijn ouders? Dat hoort bij volwassen worden.’

‘Niet op deze manier.’

‘Nee, dat is waar. Maar maak er nu geen wedstrijd van wie van ons het het meest verkeerd heeft gedaan. We hebben het allebei verkeerd gedaan, maar dat geldt voor alle ouders die ooit hebben geleefd.’

‘Het was een walgelijke vent.’

‘Het was gewoon een griezel.’

‘Een megalomane griezel die Johnny in zijn akelige grijpgrage vingers heeft gekregen en bij mij de indruk wekte dat er niets aan hem deugt.’

‘We weten nu in ieder geval dat hij ook geen idee heeft waar Johnny is.’

‘Alsof we daar wat aan hebben. Dit is eerder een stap terug.’

‘We kunnen hem afstrepen,’ zei Felix.

Hij had het notitieboekje tevoorschijn gehaald dat hij altijd in zijn binnenzak bij zich had en schreef er iets in. Sinds Johnny’s verdwijning liep hij voortdurend in dat boekje te schrijven. Het was inmiddels bijna vol, gevuld met kleine lettertjes in zijn nette handschrift, met opsomtekens en cijfers en onderstrepingen. Zo komt hij zijn dagen door, dacht Isabel. Hij ordent, probeert schijnbeheersing te krijgen over zijn verdriet en deze puinhoop.

Ze legde haar hoofd op zijn schouder en voelde hoe knokig die was. Ze krompen allebei terwijl het schuldgevoel in hun binnenste groeide als een kankergezwel.

‘Gaat het wel goed met je?’

Hij verroerde zich niet. ‘Wat bedoel je daarmee?’

‘Niks. Het is niet echt een vraag. Ik wil gewoon… laten weten dat ik er ben.’

Hij rechtte zijn rug weer. Felix kon met zijn moeder praten: Isabel had hem met Miranda aan de keukentafel zien zitten, met zijn hoofd in zijn handen, terwijl zijn moeder zachtjes over zijn rug wreef alsof hij weer een klein jongetje was. Ze had hem Digby van de bank in de huiskamer zien tillen en op schoot zien nemen. Met een gekweld gezicht had hij zich over de oude kat gebogen, Johnny’s geliefde huisdier. Ze had gezien dat hij zich door Tamsin in haar zachte omhelzing liet nemen. Maar bij haar kon hij zijn gevoelens niet uiten. Misschien hield hij zich groot voor haar, sterk, of misschien besefte hij dat ze diep in hun hart, verscholen in de rivierbedding van hun gedachten, elkaar verwijten maakten, vervuld van een bittere woede die als een vloedgolf aan de oppervlakte zou komen zodra ze eraan toegaven.

‘Wat gaan we nu doen?’

‘Naar zijn kamer. De huismeester verwacht ons en kan ons binnenlaten.’

Felix had met Bureau Huisvesting geregeld dat ze de huur van John-ny’s kamer zouden blijven betalen. Zijn spullen werden niet weggehaald – behalve de vuile was, die Isabel per se mee naar huis wilde nemen, en zijn laptop, die Felix uitkamde op zoek naar aanwijzingen.

Het begon te sneeuwen toen ze naar Johnny’s gebouw reden; de vlokken bleven liggen op auto’s en op de daken van de huizen en smolten op de weg. Toen ze uitstapten, legde Isabel haar hoofd in haar nek om naar de vallende vlokjes te kijken. Het voelde alsof ze omhoog viel: de wereld was ondersteboven gekeerd en zij dook op de hellende hemel af. Toen schudde ze haar hoofd, veegde de sneeuw van haar wangen en trok haar jas stevig om zich heen.

Het semester liep ten einde. De flats vertoonden tekenen van kerstborrels en late nachten. In de keuken stond een plastic boom met rode en blauwe knipperlampjes en de koelkast en de vriezer waren versierd met zelfgemaakte papieren slingers. Op tafel stonden de aangekoekte resten van een chocoladetaart. Her en der verspreid lagen verfrommelde bierblikjes en meerdere wodkaflessen, leeg. Er stonden uitpuilende, gescheurde vuilniszakken op de grond bij de gootsteen, die gevuld was met vettig water en aangekoekte borden. De grond onder hun voeten was kleverig. Het leven, dacht Isabel met een vlaag van verbittering waarvan ze wist dat die onredelijk was, ging gewoon door zonder Johnny.

Zijn kamer was nog hetzelfde als de vorige keer dat ze hier waren. Maar nu was het er koud. Iemand had de verwarming uitgezet. Felix pakte de laptoptas en Isabel verzamelde de paar vuile kledingstukken, en ze pakte de pyjamabroek en het T-shirt die op zijn kussen lagen. Net als de vorige keer drukte ze ze tegen haar gezicht om zijn vertrouwde geur op te snuiven. Maar die werd al minder.