Hoofdstuk 21
Hij zag onmiddellijk dat Isabel vandaag haar best had gedaan om er wat van te maken. Ze had haar haar gewassen – het was nog nat – en een eenvoudige maaltijd klaargemaakt van zeebaars en een salade van venkel, avocado en appel; hij wist dat ze er niet echt van zou eten, ze zou er alleen wat in prikken. Er stond een fles wijn in de koelkast. Haar gezicht was ingevallen en haar ogen zagen er branderig uit, maar ze spande zich in om naar hem te glimlachen toen hij binnenkwam en legde zelfs even een hand op zijn arm, heel kort maar; ze trok hem onmiddellijk weer terug, alsof ze zich had gebrand door de aanraking. Felix keek haar niet aan. Hij wachtte tot het schuldgevoel door hem heen zou razen, maar hij voelde zich nog steeds ver van zichzelf verwijderd. Alles gebeurde als door een telescoop. Toen hij zijn handen waste in de gootsteen, leken ze onmogelijk ver weg. Hij keek naar zijn voeten, die zich ook op grote afstand leken te bevinden, op een vloer die gevaarlijk schuin leek af te lopen. Hij was bang dat hij zou vallen en stelde zich voor dat hij languit tegen de keukentafel zou klappen. Misschien had hij iets onder de leden.
‘Wil je een glaasje wijn?’ vroeg Isabel.
‘Whisky,’ wist hij uit te brengen, al dronk hij nooit sterkedrank – alleen wijn, in afgepaste hoeveelheden. Niemand had hem ooit dronken gezien.
Isabel keek hem aan en knikte. Ze pakte twee whiskyglazen uit de kast en koos een fles van de plank – het leek wel of ze de afgelopen drie maanden tientallen flessen whisky hadden gekregen van vrienden en bekenden; het was de drank der troost, gevuld met goudkleurig licht en met de geur van aarde en medicijnen, bedoeld om als een vurige gloed de keel in te glijden. Ze schonk voor hen ieder een scheut in en deed de dop weer op de fles. Ze hief haar eigen glas naar hem.
‘Op Johnny,’ zei ze. ‘Negentien jaar oud.’ Ze had geleerd Johnny’s naam hardop te zeggen zonder te huilen, en zelfs zonder die schorre hapering in haar stem.
‘Op Johnny,’ zei Felix. Hij kon haar niet aankijken en staarde door het raam.
‘Mia is vanavond uit.’
‘Waarheen?’
‘Dat heeft ze niet gezegd. Ze belde om door te geven dat ze niet voor een uur of tien thuiskomt.’
‘O.’
‘Ik denk dat ze het niet kan verdragen om thuis te zijn, Felix. Dat is de waarheid. Thuis is voor haar geen thuis meer, het voelt niet meer beschermd.’
Felix staarde naar zijn whisky, die golfde alsof de vloeistof enigszins stroperig was wanneer hij het glas bewoog. Hij nam een slok en voelde het branden, maar hij bleef akelig helder en afstandelijk. Toen schroefde hij de dop van de fles en schonk nog een flink glas voor zichzelf in. Isabel zei niets maar keek toe hoe hij het achteroversloeg.
‘We moeten het beter gaan doen,’ zei ze. ‘Dat heb ik vandaag bedacht. Samen met nog wat andere dingen.’ Ze lachte sputterend; het geluid van een auto waarvan de motor niet aanslaat. ‘Jij sluit je op in je werkkamer en je ziet haar amper, zelfs wanneer je met haar praat, al weet ik dat je je best doet om haar te helpen met huiswerk en zo, en dat is goed. En ik was…’ Ze aarzelde, op zoek naar het juiste woord. ‘Een chaotisch wrak. Soms was ik er voor haar en soms kon ik niet functioneren.’
‘Hm.’ Felix nam nog een slok; hij wilde dat de whisky de scherpe kantjes van zijn eigenaardige stemming haalde en zijn bewustzijn wegbrandde.
‘In het begin, zei je tegen me dat ik moest doen alsof,’ zei Isabel.
Had hij dat gezegd? Dat kon hij zich niet herinneren. Hij wist niet meer wat hij destijds had gevoeld, gedacht of gezegd.
‘We hebben allebei gedaan alsof, maar dat werkt niet. We zullen met wat beters moeten komen. We zijn één kind kwijt, we mogen er niet nog een verliezen.’
‘Nee,’ zei Felix.
‘En we moeten met Tamsin gaan praten over haar baby en haar examens. Het is belangrijk dat we ook aan haar denken, niet alleen aan Johnny.’
Felix knikte; zijn hoofd wiebelde op zijn nek en het leek alsof er stukjes van zijn hersenen losschoten. Hij vouwde zijn hand om het whiskyglas en voelde de kou ervan op zijn warme, glibberige vingers. Zijn gezicht voelde stijf maar rubberachtig, als in een koortsdroom. Hij bracht tastend een hand naar zijn mond en zijn wangen. Toen goot hij nog wat whisky naar binnen en voelde de drank langs zijn kin druipen.
‘Felix?’
Hij moest opstaan en naar zijn werkkamer gaan. Er zou iets verschrikkelijks gebeuren als hij dat niet deed. Alles zou instorten en hem verpletteren. Hij keek naar zijn hand die nog meer whisky inschonk. Bijna tot de rand, waarom niet? Hoeveel waren er dat? Drie? Vier? Hij hief het glas en stootte met de rand tegen zijn tanden, waarbij de whisky over de rand klotste en brandde op zijn tandvlees. Zijn lippen voelden alsof er blaren op zaten. Isabels gezicht leek steeds dichterbij te komen en dan weer te verdwijnen. Haar mond ging open en dicht; er kwamen geluiden uit die vervormden voordat ze hem bereikten. Hij boog zich naar voren en probeerde zich te concentreren. Hij overwoog om haar te vertellen wat hij daarnet had gedaan, maar voordat hij de woorden van schande zijn mond uit kreeg, had Isabel zich omgedraaid en was ze in de weer met de vis. En hij dacht terug aan Connies lippen op zijn huid, als zuignappen, in een onderwaterwereld.
‘Ik heb…’ zei hij te hard. Wat heb ik? Ik heb een zonde begaan. In gedachten, in woorden en in daden.
De telefoon ging. Hij schrok van het schrille gerinkel in zijn schedel.
‘Wil jij opnemen?’ vroeg Isabel.
De tijd dat ze bij het geluid van de telefoon allebei verstarden van hoop en vrees, dat ze elkaar met ingehouden adem aankeken totdat een van hen opnam, die was allang voorbij.
Felix staarde naar het toestel dat aan de andere kant van de keuken op de vensterbank lag, vlak bij de oplader. Het leek een vreselijk eind weg, en de vloer deinde heen en weer als een houten hangbrug. Er dook vanuit het niets een glasheldere herinnering op aan een vakantie in de tijd dat hij pas samen was met Isabel: hij had toegekeken hoe ze voor hem over zo’n brug liep, boven een ravijn. Hoe ze zich naar hem omdraaide, lachend, met de wind in haar haren. Prachtig. Ze had verlangend naar hem gekeken. Die tijd was voorbij. Zo zou ze nooit meer naar hem kijken. Hij botste tegen de tafel en het was alsof zijn benen verstrikt raakten met de stoelpoten.
De telefoon hield op met rinkelen, maar Felix probeerde door te lopen, door naar zijn werkkamer. Als hij daar eenmaal was, was hij veilig, in zijn stoel, weg van Isabels blik. Maar ze stond voor hem. Hoe kon dat nou? Ze stak een hand uit, die opdoemde voor zijn gezicht. Het gewicht van haar handen op zijn schouders deed hem tollen op zijn benen. Zijn glas was als een bal die voor hem draaide en steeds meer vaart kreeg. De gouden vloeistof vloog in een boog zijn mond uit en verspreidde druppels whisky over zijn naar boven gekeerde gezicht. Uiteindelijk, dacht hij, was het makkelijk om alles los te laten. Om het op te geven. Het was makkelijker om toe te geven dat hij niet meer kon, om van het gespannen koord te stappen, de eindeloze diepte in. Er klonk een afschuwelijk lawaai, krassend, scheurend, knarsend metaal, en zijn keel werd dichtgesnoerd terwijl het geluid de lucht om hem heen doorkliefde en zijn hoofd stuiterde op de vloer in het licht van het peertje aan het plafond dat zijn netvliezen eraf stroopte, en dwars door de verblindend witte pijn heen zag hij Isabels gezicht langzaam verschrompelen, als een papieren zak vlak voordat hij vlam vat.
Misschien was hij meerdere keren half ontwaakt; later had hij warrige herinneringen aan een man die over hem heen gebogen stond en een kleine, felle lichtbundel waarmee in zijn ogen werd geschenen, handen die hem beroerden, stemmen die dingen zeiden. Het was als een misdaadonderzoek, maar dan was hij de misdaad en het slachtoffer, de aanwijzing en de oplossing. Dat alles ging deel uitmaken van zijn dromen, die overvloedig en luidruchtig waren, hem van alle kanten bestormden en op hem drukten. Toen hij eindelijk wakker werd, lag hij in het schemerdonker in bed met een ijszak op zijn hoofd. De pijn raasde als een sloopkogel door zijn hersenpan en reduceerde zijn gedachten tot grauw puin en giftige stofwolken, en de misselijkheid trok in golven door hem heen. Zijn schouder deed ook pijn en hij had een vieze smaak in zijn mond, die gortdroog en zuur was; hij kon amper slikken. Zijn tong voelde dik, te groot voor de normale ruimte. Zijn wangen prikten alsof iemand ze met een schuursponsje had bewerkt.
‘Probeer wat te drinken,’ zei een vrouwenstem die hij vaag herkende. Een hand werd onder zijn hoofd geschoven, tilde het een stukje op en zette een glas aan zijn lippen; het water gleed langs zijn hals. Hij knipperde met zijn ogen en probeerde ze scherp te stellen op het gezicht dat zijn blikveld in en uit zweefde. Het was Leah, besefte hij. Elegante, ironische Leah. Isabel moest haar hulp ingeroepen hebben. Hij vroeg zich af hoe laat het was, en zelfs welke dag, en hij probeerde zijn hoofd naar de wekkerradio te draaien, maar dat deed te veel pijn, zijn hoofd was te zwaar.
Maar het deed er niet toe. Uren, dagen, jaren waren niet meer dan het langzaam verstrijken van de tijd, de gestage opeenstapeling van een leven tot een nietig hoopje handelingen die al dan niet zijn verricht. Misschien was er een week verstreken, misschien een maand, in deze schemerige kamer vol vluchtige gedaanten en gedempte geluiden. Hij zou er niet rouwig om zijn als hij nooit meer een hand zou uitsteken, een woord zou spreken, nooit meer een plan zou maken en uitvoeren. Ergens in zijn herinnering zag hij zichzelf hardlopen, kilometer na kilometer, en hij had medelijden met die gedreven figuur. Al die inspanning, alleen om de demonen op afstand te houden. Ze waren niet langer op afstand, ze besprongen hem en verscheurden zijn vlees met hun tanden, en hij was eindelijk gaan liggen en had zich erdoor laten opslokken. Het was minder pijnlijk dan hij had verwacht: de echte pijn was de kwelling van zijn poging om te ontsnappen terwijl hij hoorde dat ze hem op de hielen zaten en hij de vlezige stank van hun adem al rook.
‘Je hebt een hersenschudding,’ zei Leah. ‘Iedereen is flink geschrokken toen je van je stokje ging. Maar de dokter zegt dat het wel goed komt. We moeten je ieder uur wakker maken om te kijken hoe het met je gaat. Ik ben ook ingeroosterd, want Isabel moest naar Mia’s school voor de ouderavond. Voel je je al wat beter?’
‘Hnnh,’ zei Felix.
‘Mooi zo.’ Ze vatte het geluid op als een bevestiging. ‘Het zal wel pijn doen.’
‘Nnn.’
‘Niet huilen,’ zei ze. ‘Alsjeblieft, niet huilen.’
Huilde hij? Dus daarom prikten zijn wangen zo en voelde zijn pyjamajasje nat in zijn hals.
‘Je hoeft je geen zorgen te maken, alles is geregeld. Isabel heeft je werk gebeld om te zeggen dat je voorlopig niet komt en dat is geen enkel probleem – en zo hoort het ook.’
Felix sloot zijn ogen. Zelfs het flauwe licht in de kamer deed hem pijn. Hij wilde volledige duisternis, die hem bedekte met lagen zwart fluweel: niet zien en niet gezien worden, niet denken en niemands gedachten vullen, geen geluid behalve dat van zijn eigen ademhaling. Niet aangeraakt worden, alleen maar als een kind dat niet voor zichzelf kan zorgen.
‘Mia en Isabel zullen zo wel terugkomen. Zal ik je alleen laten of heb je liever dat ik hier blijf zitten?’
Hij kon geen antwoord geven. Ze bette zijn gezicht met een tissue en boog zich toen over hem heen om haar mond op de zijne te drukken, heel zacht, voordat ze de kamer uit liep. Felix dacht dat hij hier misschien voorgoed kon blijven, languit onder het warme dekbed terwijl het leven langzaam naar de achtergrond verdween en de blaffende honden vervaagden in het struikgewas. Hij herinnerde zich dat hij toen hij als klein jongetje ziek was akelige koortsdromen had gehad, en nachtmerries die doorgingen toen hij wakker werd; Miranda had zachtjes door zijn kamer gelopen, haar voetstappen solide op de hellende vloer, haar handen die de muren tegenhielden.
Hij was alleen en dat was wat hij wilde – alleen, maar met de geluiden van het leven dat elders doorging. Een stofzuiger, een vaatwasser, onverstaanbaar geroezemoes beneden. Hij kon zich door het leven laten meevoeren zonder zelf moeite te hoeven doen, als een tak die in de rivier drijft. Er reed een auto langs; de koplampen maakten strepen op het plafond, maar stopten niet.
Nog een auto, en deze minderde vaart. Weer koplampen die de kamer in slopen, en deze keer hielden ze halt en werden gedoofd, en zijn kamer werd weer schemerdonker. Hij hoorde banden op het grind en dichtslaande portieren. Hij wilde niet bekeken worden – niet door Isabel en al helemaal niet door Mia. Een dochter zou geen getuige mogen zijn van het verval van de eens zo onaantastbare vaderfiguur, geen kijkje mogen nemen achter de façade van de frons, de strenge blik, het gestreken overhemd, de afgemeten aanspreektoon, de getoonde kracht en zekerheid; ze zou niet de schaamte en corruptie mogen aantreffen die zich daar schuilhielden. Hij kroop dieper weg in zijn bed en trok het dekbed over zijn hoofd. Isabel had altijd gezegd dat hij zo stijf als een plank in bed lag, zelfs in zijn dromen nog strak in de houding, maar nu kroop hij in elkaar, sloeg zijn armen om zijn holle borstkas en trok zijn knieën op. Als een van hen binnenkwam zou hij doen alsof hij sliep. Het was toch bijna nacht – maar die gedachte vond hij angstaanjagend, als donkere wateren die zo diep waren dat je er duizelig van werd, waar op de bodem de vreemdste wezens leefden, griezelige mutanten met tentakels en slijmerige zuignappen. Nee, hij wilde dat het dag noch nacht was, maar ergens daartussenin, een niemandsland van schemering en uitgestelde doelen. Er werd een radio aangezet, maar zo zacht dat de stemmen niet meer waren dan geroezemoes. Er steeg een geur op uit de keuken: vers brood of warme chocolademelk of vanillepudding, geen scherpe lucht van eten dat werd gebakken, maar zoet en weeïg, oneindig geruststellend, iets wat hem terugvoerde naar de wereld van voor de nachtmerrie.
Hij hoorde voetstappen op de trap. Leahs stem die iets riep ten afscheid, gevolgd door het open- en dichtgaan van de voordeur. Hij was zo bang voor Isabel en Mia dat hij zichzelf letterlijk hoorde jammeren toen de deur openging en er vanaf de overloop een baan licht over de vloerbedekking viel. Hij zag hun silhouetten en trok een gekweld gezicht, kneep zijn ogen dicht en kroop weer in het holletje dat hij voor zichzelf had gemaakt. Hij hield zich schuil, een lafaard die letterlijk de dekens over zijn hoofd trok. Wat zou doctor Felix Hopkins hiervan zeggen? Wat zou die benepen, strenge moraalridder en scheidsrechter ervan vinden?
‘Felix.’
Isabel stond nu naast hem. Hij bleef stil liggen. Zijn gezicht was plakkerig van de opgedroogde tranen.
‘Felix? Leah zei dat je wakker was. Ben je wakker?’ Ze legde een hand op zijn schouder. Hij verroerde zich niet.
‘Felix?’
‘Hm?’
‘Kan ik je iets brengen?’
‘Nee,’ mompelde hij zonder tevoorschijn te komen.
‘Voel je je al wat beter?’
Hij bromde nietszeggend. Haar vriendelijkheid maakte dat de tranen schuin over zijn gezicht stroomden, zijn mond in, en het kostte hem moeite om het niet uit te gillen.
‘Pap?’ Nu was het Mia’s beurt. Haar stem was hoog van bezorgdheid. ‘Pap, gaat het wel? Ik was zo ongerust. Papa? Zeg alsjeblieft iets.’
Hij zou nu echt zijn mond open moeten doen, zijn dochter had hem nodig. Maar het was alsof hij een enorme kei een heuvel op moest rollen. De woorden waren te zwaar en de inspanning die ervoor nodig was was hem te veel.
‘Hebben we iets verkeerd gedaan? Heb ík iets verkeerd gedaan? Pap?’
Er ontsnapte hem een jammerkreetje, en toen ze het dekbed een stukje terugtrok zag ze zijn stromende gezicht. Hij kon er niets aan doen, hij huilde nu in een gestaag ritme, als een machinegeweer met geluiddemper: vijf haperende snikken, dan inademen om te herladen en vervolgens weer vijf. Enzovoort, enzovoort. Het verbaasde hem dat het lichaam het zomaar kan overnemen, en hij stond versteld van de hoeveelheid zout water die de traanbuizen bevatten. Dat moest toch een keer opraken? Maar op dit moment leek de voorraad onuitputtelijk en het gesnik nam niet af. Hij gaf zich eraan over. Mia ging op haar knieën zitten, legde haar hoofd op zijn schokkende lijf en smeekte hem op te houden. Isabel zat aan de andere kant van het bed – haar kant – en legde een koele hand op zijn klamme voorhoofd.
‘Het is al goed, Felix,’ zei ze, en hij hoorde aan haar stem hoe moe ze was. Hij was de zoveelste last geworden die ze moest dragen. Hij zag in dat ze sterker was dan hij, want ze was buigzaam en kon derhalve niet breken. Ze was als helmgras dat in een storm plat tegen de grond wordt gedrukt, maar langzaam weer omhoog komt wanneer de wind gaat liggen. Ze was helemaal kapot, maar ze doorstond het en zou de moed nooit opgeven. Ze had het verdriet en de angst geabsorbeerd, zodat ze deel uitmaakten van haar lichaam, van haar vlees en bloed, maar ze hield ze op een armlengte afstand, had ze omgevormd tot een probleem dat je te lijf kon gaan en kon uitschakelen – en dat had hem gevloerd, en nu zou ze het verder alleen moeten doen. Dat beseft hij nu, opgerold als een foetus in bed terwijl zijn vrouw en dochter aan weerszijden van hem zaten en hem probeerden te troosten.
‘Ik breng je een kopje soep,’ zei Isabel. ‘Je moet iets binnenkrijgen. Pompoensoep, van de laatste pompoenen uit de moestuin. Blijf jij maar hier. Je hebt rust nodig. Het is ook allemaal te veel, ik weet het.’
Ze vertrok, maar Mia bleef, naast hem neergehurkt. Ze hield zijn hand vast. Ze huilde nu ook. Het was alsof hij op zijn sterfbed lag, alleen wist hij dat hij niet doodging. Hij zou hier gewoon liggen wachten, heel lang. Iemand anders zou het van hem moeten overnemen. Hij kon het niet meer.