DONKERE MAAN


De halve nacht ligt hij naast dit jonge lichaam te waken. Zijn vingers schrijven op haar rug een eindeloze brief die nooit aankomt. Rondom hun geïmproviseerde bed gaan de kaarsen een voor een smeulend en sissend uit. Hij denkt aan haar hulpeloze gesjor aan zijn onwillige geslacht eerder die avond - haar roekeloze daad die hij geschokt afwees en waar hij nu naar terugverlangt, nu hij weet hoe hij had moeten reageren. Zijn liefdeslyriek op haar huid is, vreest hij, geschreven in een oude, dode taal die nergens meer wordt onderwezen. Braaf verbuigt hij zijn woorden tot de juiste wijs. Maar mogelijk verlangt hij niet eens naar haar, verlangt hij enkel terug naar haar, naar het begin, de eerste keer dat hij haar zag. Ook toen lag ze stil, maar oneindig stiller dan nu. Volmaakt in rust. In zichzelf besloten. En liet ze hem vanzelfsprekend toe in het binnenste van haar kring. Wat hij daar toen aantrof, was een lichaam dat op hem had gewacht om te kunnen leven. Heimwee, nu al. Terwijl het nog moet beginnen, hier in bed. Terwijl hij haar nog streelt, ligt hij haar al te missen - alsof hij niet aan het toenaderen is maar al aan het afscheid nemen. Heimwee is een insecuur gevoel met een bedrieglijke routebeschrijving, terugleidend naar een moment dat in werkelijkheid niet heeft bestaan, aangezien elk moment bij nadere bestudering een aaneenschakeling van momenten blijkt te zijn, die in elkaar overvloeien, met elkaar vervloeien, zonder dat je er nog wijs uit wordt. En ondertussen ligt hij hier met dit lichaam dat er steeds minder toe doet, waar hij achteloos over kan beschikken, omdat het in wezen van niemand meer is, zoals ook zijn lichaam van niemand meer is. Hij is er niet en zij is er niet. Niemand die hen ziet, behalve God, maar die is hij zelf. Zijn lichaam kan nu, in het duister van deze maanloze nacht, wie weet wat met haar doen, want zelf is hij er niet. Hij is heel ver weg, zo ver als God. Zijn handen gaan dichter- en dichterbij, hij voelt de warmte van de bron. Haar lichaam antwoordt niet, niet iets wat hij kan verstaan althans. Ze moedigt hem niet aan, maar afwijzen doet ze hem evenmin.

Om zuiver te worden besluit hij zich op een gegeven moment stilletjes van onderen te wassen, het koude water zijn afkoelende werk te laten doen. De banaliteit van zijn aanhoudende opwinding is hem dermate gaan storen dat hij er uit hygiënische overwegingen meteen ook maar toe overgaat zijn overtollige lust te lozen, staande boven de wasbak, in het aardedonker van de nieuwe maan, denkend dat het haar hand is die hem beweegt, haar mond, haar smalle schede. Hij doet het stilletjes, om Beertje niets te laten merken. De walging meteen erna, vanwege de onverschilligheid van zijn drift, vanwege de niemand in hem, de onpersoon die alles verwoest wat hij bewondert en waar hij zo teder naar verlangt. In het pikkedonker schuifelt hij onwennig als een blinde terug naar hun slaapplaats, behoedzaam manoeuvrerend langs denkbeeldige obstakels. Hij doet dat met alle kanten op bewegende armen, als een dirigent die in zijn eigen partituur is verdwaald en inmiddels het hele orkest kwijt is geraakt.

Op zijn gehoor probeert hij stap voor stap de beschikbare ruimte te schatten. Totdat hij het bed voelt en Beertje voelt en zich met enige huiver naast haar vlijt, waarbij zijn lichaam haar lichaam volgt en hij alweer zijn begeerte voelt groeien vooraleer hij de slaapzak goed en wel over zich heen heeft getrokken. Om niet gek te worden gaat hij van haar afliggen, op zijn rug, met open ogen, starend in het donker. Zie hem daar liggen, terneergeworpen op de bodem van de nacht, onmachtig smachtend naar dat warme lichaam binnen handbereik. Hij wil met haar praten. Hij wil met zijn ziel nader tot haar komen. Ze is zo willekeurig, hij wil weten wie zij is. Hij voelt zich opeens een vreemde vieze meneer waar hij geen raad mee weet. Vervluchtigd is de verliefde jongen die hij weer geworden dacht te zijn.

Onverhoeds ruikt hij haar opwinding, een scherpe, zure lucht. Zijn ontdekking overvalt hem, hij weet zich er geen raad mee. Zijn ogen proberen het duister te doorboren, haar te zien. Iets aan haar te zien. Ze lijkt onschuldig te slapen, aan haar ademhaling te oordelen. Maar toch, die geur. Het kan niet anders. Is het om hem!? Hij durft het zich nauwelijks voor te stellen. Of droomt ze in het donker van een jongen van haar eigen leeftijd? Een jongen als zijn zoon Théophile bijvoorbeeld, die geen scrupules kent en de godganse dag lekker langzaam zijn meiden ligt te kneden. Zulke jongens nemen gewoon zonder te vragen. Hij twijfelt of hij haar soms teleurgesteld heeft door zo romantisch en omzichtig te werk te gaan. Wat weet hij nog van jonge meisjes? Misschien is seks voor hen inmiddels net zoiets geworden als sigaretten roken of patat eten.

Er is een verwijdering tussen hen gaande en hij weet niet wat hij ertegen moet ondernemen. Hij wil haar mond, haar half geopende lippen kussen, hij wil alles doen om haar te dienen. Tegelijk voelt hij een woede groeien, omdat hij er maar niet in slaagt voor haar werkelijk te bestaan. Weet ze eigenlijk wel wie hij is? Ja, haar redder. Maar weet ze iets van de werken die hij in zijn leven heeft gecomponeerd? Van de verborgen werelden die ze aan zijn hand zou kunnen betreden? Van zijn hypergevoeligheid voor het normaal gesproken onwaarneembare? Of is ze al blasé, deze dochter van Lou Wehry? Heeft alles thuis al, en dan groter, beter, duurder? Het maakt hem woest, hij zou haar wakker willen schudden en dan... Ja,en dan, Sierk Wolffensberger? Wat dan, Theo Kiers?

*


De volgende ochtend wordt hij wakker van de sigarettenrook die in zijn neus kriebelt en op zijn keel slaat. Beertje is al opgestaan, ze heeft zich zelfs al aangekleed en staat in de deuropening. 'Is het echt zo,' vraagt ze, 'dat ik je nooit eerder ben opgevallen?' Ze draait zich om, haar beschaduwde gestalte wordt omschitterd door het ochtendlicht dat over de velden ligt.

Wat wil ze? Hengelt ze nu al, terwijl het nog maar net begonnen is, naar een herschrijving van hun liefdesgeschiedenis? Zo van: sorry meisje, de eerste keer was niet de eerste keer, ik ken je al van toen en toen, van daar en daar, we waren al tijden vage kennissen en hebben thans onze kennismaking kunnen verdiepen tot de alom gewaardeerde geslachtelijke toenadering? Begrijpt ze dan niet dat de mythe sterker is dan zomaar wat feitelijke toevalligheden? Dat ze zich gelukkig mag prijzen dat haar zoiets hooggestemds als de genade is overkomen? Want zo mag je zijn barmhartige verschijning in haar troosteloze meisjesleven toch wel noemen. Ach kind, zingen zijn gedachten, zie je dan echt niet dat de banaliteit je slechts weer terug naar beneden zal leiden, naar de kelders van je vervloekte, dagelijkse bestaan?

Zoals ze daar staat te roken, dat alleen al, haar wolken van desillusie wegblaast in de ochtenddauw. Het bederft de huid en de stem, het maakt oud en lelijk, en daarom zegt hij er iets van. 'Wat rook je toch veel. Dat is slecht voor je stem. Je verliest zo een halve octaaf.'

'Bijna iedereen in je koor doet het. Is je dat nooit opgevallen?'

Ze stelt zich op als een stomme puber. Hij de bespottelijke leraar, de verachte vader. In zijn maag tuimelt het gemis. Hij mist haar zo, ze staat hem in zijn blikveld af te wijzen en hij begint haar onherstelbaar te missen, terwijl hij in het omwoelde bed nog haar laatste warmte voelt, een zweem van haar lichaamsgeur kan ruiken.

Natuurlijk heeft ze gelijk. Hij hééft haar eerder gezien. Hij weet heus wel wie er in zijn koor zitten, hij is niet gek. Maar wat wil ze ermee bereiken? Dat meisje waar zij het over heeft, dat zij kennelijk weer zo graag wil zijn, was voor hem iemand anders: een van de velen, een grijze gestalte uit de middenmoot, bouwstof voor het alledaagse, en niet het meisje dat door hem werd opgetild, dat ontwaakte in zijn almachtige armen. Zijn creatie. Wat moet hij met dat voorafgaande bestaan, die eindeloze futiliteit van losse onderdelen? Ze lijkt Ghislaine wel, met haar neiging om het onmetelijke tot miezerige proporties terug te brengen. Nee, hij is niet zo. Is dat zo gek dan? Hij let niet op gezichten en namen zeggen hem sowieso niets. Natuurlijk, er zijn dirigenten die er een gezellige sociëteit van maken. Maar hij is geen echte dirigent, hij is eerst en vooral componist. Een eenling, een mens die in afzondering tot zijn recht komt. Dus al die namen van al die jongens en meisjes, dat gaat een beetje langs hem heen. Stemmen heeft hij nodig, instrumenten, hij heeft klanken nodig, meer niet.

Volgens Beertje is het een pose, deze onwereldse schuwheid. Het gaat er bij haar niet in dat hij mensen met wie hij elke week repeteert, niet zou kennen.

Goed, als het moet, wil hij het wel enigszins toegeven. Er staat hem iets van haar bij. 'Een onvaste mezzo, toch?' bekent hij haar. 'Je zingt altijd net iets te zacht.' Typisch een sopraan met hoogtevrees. Uit angst voor de hoogste octaaf zoekt ze haar toevlucht in de lagere registers, al mist ze voor een alt de diepte in haar stem. Natuurlijk heeft hij haar gezien, zoals hij alle meisjes ziet: als een wereld van anderen waar hij niets te zoeken heeft en dus ook niets zoekt.

'Is dat alles? Vond je me niet aantrekkelijk?'

'Je bent voor mij nu een ander iemand,' verontschuldigt hij zich. Wat denkt ze wel van hem? Zomaar een meisje uit het koor 'meenemen'? Hij zou het niet kunnen. De onaantrekkelijkheid alleen al van zulke meisjes met hun hersenloze en harteloze groepsgedrag.

Ze vindt het lief maar ook een beetje onuitstaanbaar dat hij haar nooit zo, 'op die manier, je weet wel', als een bouwvakker bij wijze van spreken, heeft bekeken. Een

beetje beledigend ook, eerlijk gezegd.

Hij staat op van het bed om zijn kleren bij elkaar te zoeken, zijn broek aan te sjorren, zijn overhemd aan te schieten. Het leidt tot een onhandig gehink op één been en een geworstel van armen, zodat dient te worden vastgesteld dat de toestand van zijn lichaam op dit moment niet bijdraagt aan de waardigheid van zijn geest.

'Ik ken jou ook. Ik ben zelfs bij je thuis geweest,' zegt ze uitdagend. 'Of weet je dat niet?'

Hij begrijpt niet waar de ernst is gebleven, hun realiteit begint uiteen te vallen in honderdduizend losse eindjes. Hij wil dit niet, de toon van het gesprek bevalt hem niet. Maar hij weet niet hoe hij het moet keren. 

Zijn hele kunstenaarsleven is een verzet tegen de simpele 'verklaringen', de reductie van de werkelijkheid tot een keten van enkelvoudige gebeurtenissen. In de muziek is al in de late middeleeuwen de polyfonie ontwikkeld, waarin de verschillende melodielijnen elk hun eigen weg kunnen gaan. Het eenentwintigste-eeuwse denken daarentegen tuft nog steeds zijn rondjes op het enkelspoor van de binaire begrippen. Alles moet worden teruggebracht tot overzichtelijke categorieën: iets is goed of fout, waar of onwaar, mooi of lelijk. Vereenvoudiging van de oneindigheid tot overzichtelijke typeringen. Iets eindigt in dit denken altijd kleiner dan de denker zelf, een handzaam pakketje dat hij onder zijn arm kan steken terwijl hij op de bus staat te wachten. Hoe anders dan in de muziek, waar de musici drenkelingen worden, zich aan de noten proberen vast te klampen en meegesleurd worden, ze wisten niet dat ze konden zingen, maar ze kunnen het, ze wisten niet dat ze konden vliegen, maar ze kunnen het. Hoog boven de stilte zweven zij, in een hemel die niet bestaat maar die er toch is.

'Goed, je bent bij me thuis geweest. Nou en? Wat wil je daarmee zeggen?'

'Niks. Mooi huis.' Ze leunt tegen de deurpost, trekt aan haar sigaret. Kijkt hem uitdagend aan.

Als mensen zouden zingen in plaats van spreken, denkt hij, dan deden ze elkaar niets aan.

En als hij niet antwoordt, gaat ze door. 'Ik was bij Théophile.' Hoe ze de naam van zijn zoon uitspreekt. Zo overdreven Frans. Alsof ze hem verbaal streelt. 'En trouwens, je vrouw zag ik ook.'

Je vrouw. Dat treft hem nog het meest onaangenaam. Het hoort niet, al weet hij niet precies waarom. Hij heeft de neiging het voor Ghislaine op te nemen. En daarmee komt Beertje nog verder van hem af te staan. Het gaat helemaal verkeerd. Hij wil deze gedachten niet. Niet deze berekening, deze tactische overwegingen. Dat maakt alles kapot, dan wordt alles banaal. 

Hij heeft de sterke neiging haar te omhelzen, haar terug het bed in te trekken. Terug de tijd in. Waar de gesloten deur van zijn verleden op magische wijze wordt geopend en hij herboren en zij herboren de verloren ogenblikken van hun nooit geleefde leven zullen terughalen en goedmaken. De jeugd is te mooi om aan jongeren over te laten. Nu pas is hij er klaar voor. Nu hij weet wat hij mist, weet hij eindelijk wat hij kan verwachten. En zij ook, zij heeft haar leven achter zich gelaten, zij kan eindelijk terugkeren naar waar het niet van gekomen was. Het verlies geeft het zijn waarde. Met lege handen staan. Anders kun je niet ontvangen. Dat is liefde: het is een deur achter je dichttrekken en er in het donker ergens anders een openen. Het is weggaan en aankomen. Met terugwerkende kracht waren zij altijd al voor elkaar bestemd, zo moet het zijn. Iets wat zo belangrijk is, kan er niet zomaar zijn. Het kan immers geen toeval zijn dat zij juist in 'zijn' kerk en nog wel op een dinsdag, wanneer het koor repeteert, haar sterfscène heeft gepland. Ze moet hebben geweten dat hij haar ging vinden. Of Wim, die vervloekte Wim, schiet het door hem heen, in een vlaag van onwaarschijnlijke jaloezie. Nee toch? De onverdraaglijke gedachte dat die naar koffie ruikende beheerder zich over Beertje heen zou hebben gebogen. Hij wil niet verder denken, dit soort gepuzzel is juist wat hem zo tegenstaat. Tijdverdrijf voor geestelijke kleinburgers, die de huiveringwekkende grootsheid niet kennen. Voor je het weet, ga je denken dat geluk iets is wat je kunt tellen, kunt omrekenen in algemeen geldende valuta, iets dus wat je op handige wijze kunt verwerven. Liever laat hij de magie intact, het onnavolgbare genie van de omstandigheden.

'Wil je het dan niet weten, van mij en Théophile?'

Wat!? De naam van zijn zoon, in haar mond. Dat alleen al. 'Ik wil het niet weten.'

'Goed, dan vertel ik het niet.'

Maar het kwaad is gezaaid, de donkere gedachten zullen gaan woekeren in zijn kop. Het ergste zal hij zich voorstellen, veel erger dan de werkelijkheid kan zijn geweest. Want in het brein van de jaloerse bestaat geen onschuld meer, daar is alles doortrapt en berekenend, daar heerst nog slechts bedrog. Hij begint te vrezen dat hij voor haar niet Sierk Wolffensberger is, de grootste in H*** levende componist, redder en bewaarder van haar verloren geraakte leven, zelfs niet de dirigent van het Sint-Antoniuskoor, maar 'gewoon' de vader van Théophile. Een bijfiguur dus, een dienend personage, zo een dat mag opdraven als het van nut kan zijn.

'Vertel het me,' zegt hij nauwelijks hoorbaar.

En nu is het haar beurt om te aarzelen.

'Wat wil je horen?'

'Alles.' Als het moet zelfs zonder verdoving.

Maar nu lijkt zij terug te deinzen voor het onterende bedrog dat aanstaande is. Ze kijkt hem smekend aan: red me. En slaat vervolgens haar ogen neer. Ze is weer helemaal het hulpeloze meisje dat hij aantrof achter in het kerkgebouw. Maar ditmaal redt hij haar niet. Hij houdt zich voor dat wat nu zal volgen van voor haar dood is en nu dus niet meer bestaat. Het gaat om anderen, hem raakt het niet. En omdat hij wil dat het hem niet raakt, heeft hij zijn almachtige liefde opgeschort en voelt hij eventjes niets voor het meisje dat alles voor hem is. Hij is van steen. De honden pissen tegen zijn sokkel, de duiven schijten op zijn hoofd, het begint te regenen - en het deert hem niet.