DE ONMOGELIJKE TERUGKEER


Maar hij is geen standbeeld, geen heilige. Het idee dat allerlei mannen, jongens achteloos tot haar zijn ingegaan, iedereen, zo lijkt het: anonieme vrachtwagenchauffeurs, zijn zoon Théophile, terwijl hijzelf uiterst scrupuleus in zijn bewondering gevangen blijft, maakt hem radeloos van onvermogen. Ze is van hem afhankelijk geworden, hij heeft haar in zijn macht, en toch is hij enkel in staat om haar te dienen, zich te voegen naar haar grillen. En dan nog schiet hij er niets mee op. Die keer dat ze in zijn broek greep, met haar warme hand zijn halfslachtige geslacht omvatte, wordt in zijn verbeelding herschikt en inmiddels is het tot zijn verbijstering zijn eigen zoon wiens harde onstuimigheid ze met haar zoekende hand beroert. De onbeheersbare gedachte grijpt hem bij de lurven dat Théophile ook Beertje heeft bezeten en zij de waarschijnlijk fantastische herinnering die daar het gevolg van is, niet uit haar hoofd kan zetten, het gedrag van de zoon telkens vergelijkt met dat van de vader, een ongelijke strijd die de oude op grond van de onverbiddelijke natuurwetten onherroepelijk zal verliezen.

Zocht ze hem omdat ze Théophile niet meer kon bereiken? Door de vader tot de zoon? Maar waarom - om wraak te nemen? En dan? En waarom dan in zijn kerkgebouw? In de hoop dat hij het onheilsbericht 's avonds thuis aan de jongen zou vertellen soms? Een raar, treurig verhaal. Of heeft ze, smeekt hij in gedachte, van het begin af aan bewust hém gezocht? Laat het waar zijn. Hem en niemand anders. Eerst via het zangkoor, vervolgens via Théophile en ten slotte door de dood, wellicht vermoedend, met haar meisjesinstinct, dat hij daar beter thuis is dan in het leven, om zich daar, in die duisternis, met hem te verenigen. Verdomd, precies zoals het in zijn muziekstuk wordt vertolkt. Dat zij gezongen heeft, beseft hij nu, dat door haar heen is gegaan en in haar lichaam is opgenomen. Dat haar de weg naar het einde, naar hem heeft gewezen.

Nee, hij gelooft zijn eigen droom niet meer. Niet meer helemaal. Er is wantrouwen, dat hen scheidt. Het was misschien ook gewoon te mooi om echt te kunnen bestaan. Men begint kennelijk niet ongestraft een nieuw verhaal. Er zijn altijd oude geschiedenissen die ondergronds voortwoekeren. En deze achteraf opduikende affaire, die zich zowat onder zijn ogen moet hebben afgespeeld, krijgt hij niet meer uit zijn hoofd. Hij móét denken aan haar verraad dat zij pleegde terwijl hij er al die tijd ook was. Verraad met terugwerkende kracht, waarbij de terugkijker als bij toverslag alles waardeloos ziet worden. Ook al is het niet waar, dan toch moet hij het denken. Zo werkt het nu eenmaal: de dwangporno van de jaloerse geest. Hij gaat hun vorige leven na en probeert zich voor de geest te halen wanneer hij haar in godsnaam bij hem thuis in de Jansstraat gezien kan hebben. In zijn geheugen loopt hij door de onbetekenende dagen waar zij voor hem nog niet bestond, hij opent deuren van overbekende kamers en vindt haar niet. Vermomd als iemand anders, als zo'n naamloos vriendinnetje van zijn zoon moet zij als een verstekeling zijn leven zijn binnengeglipt. Waar is ze dan, het sletje? Poespoes, waar zit je? Het enige wat hij terugkrijgt, is Théophiles eeuwige gefriemel aan onzichtbare doorsneemeisjes (of was het steeds dezelfde?), waar hij, vaderlijk gezeten in zijn werkvertrek door het plafond heen de ongewenste geluiden van meekreeg - alsof ze ergens in een kast in zijn eigen kamer bezig waren, terwijl hij, 'de laatste romanticus' Sierk Wolffensberger, bezig was zijn harmonieën een beetje goed op blad te krijgen. Het waren echter geluiden waar hij naar móést luisteren, als waren het de zuiverste hemelse modulaties, getoonzet in steeds verschuivende maatsoorten, zodat je aan het tellen kon blijven. En tegelijk mocht hij er niet naar luisteren, om zijn eigen zuivere werk niet te laten vervuilen. Hij zat in zijn werkvertrek om zich te vrijwaren van het ongewenste, dus het mocht een regelrecht affront heten dat uitgerekend zijn bloedeigen zoon die vlezige vunzigheid bij hem binnen pompte. Alles werd er door vervuild. Zijn kunst, en ook de liefde, beide ontsproten aan de droom. In de belevingswereld van tegenwoordig zijn dergelijke begrippen lachwekkend geworden, hij weet het, maar voor hem waren het en blijven het realiteiten zonder welke hij niet kan bestaan.

In ieder geval wil hij dat hele doodsverlangen van haar nu niet meer serieus nemen. Hang naar spektakel is het, aandachttrekkerij, en dan ook nog op zo'n klungelige manier. Wat weet zo'n jong meisje er nou van? Zelfmoord is voor zo iemand een theatrale daad, gericht op een of meerdere toeschouwers. Met op de voorste rij Théophile, denkt hij jaloers. Maar wat stelt het voor? Het is sterven en weer opstaan om het applaus in ontvangst te nemen. Een typische Wehry-act, dunkt hem. 

*


De hele verdere ochtend ontloopt hij haar. Wat niet zo gemakkelijk is, want behalve elkaar hebben ze hier niets. Hij durft haar ook niet te zeer uit het oog te verliezen. Je weet maar nooit. Straks komt ze op het idee dat hij haar gevangenhoudt en zal ze misschien proberen te ontsnappen. Omdat ze even vergeet dat hij de enige op deze wereld is die haar kan redden.

Met spijt herinnert hij zich het aanstaande geluk dat hij totvanochtend eigenlijk steeds heeft gevoeld. Hij kijkt vanaf de rand van zijn braakliggende terrein naar de bouwval alsof zijn droom daarbinnen nog ongeschonden aanwezig is. Wat spookt ze uit als ze alleen is? Er is daar binnen niets. Geen tv- of computerscherm, zelfs geen spiegel om de onbegrijpelijke nieuwheid van het eigen lichaam uitgebreid te inspecteren, wat jonge meisjes bij wijze van eindeloze voorbereiding plegen te doen. Deze verzonken en verzakte hermitage is een plek voor innerlijke concentratie. Geen enkele afleiding. Alleen ramen met uitzicht op koude velden en kale bomen. Goed voor een onthechte componist van geestelijke werken, maar misschien niet zo goed voor een labiel meisje dat opnieuw moet proberen te leven. 

Hij loopt maar wat rond tussen de troep en het onkruid, terwijl zijn kop kolkt. Het liefst zou hij terugrennen en de afstand tussen hen ongedaan maken. Haar op het bed smijten, haar nemen. En dan? Om iets omhanden te hebben inspecteert hij de erfafscheiding met het landgoed, een hek dat onder elektrische stroom gezet kan worden, blijkens de waarschuwingsborden. De nieuwe eigenaren blijven vage gasten. Een zilverkleurige bolide die verderop de poort uitreed en met een enorme snelheid weg leek te zweven over de Tweede Doodweg, dat was het zo'n beetje. Misschien is het enkel een belegging voor dat soort mensen. Of een statussymbool om vrienden de ogen mee uit te steken. Waarschijnlijk hebben ze ook nog een opschepperige 'résidence' in Amsterdam-Zuid en een 'luxe-appartement' aan de Zandvoortse boulevard. Te midden van de consumptievoorzieningen. Zulke types verstaan de kunst niet om alleen te staan. Zonder de continue prikkel van aandacht en beloning zijn ze verloren.

Bij hem werkt het juist omgekeerd. Zijn hypersensibele gestel kan niet te lang en te vaak worden blootgesteld aan een opdringerige omgeving. Voor hem is het daarom noodzakelijk om te kunnen verdwijnen in zijn werk. Anders dan het type Lou Wehry, die als een ambassadeur van zichzelf de wereld afreist om zijn meesterwerken te promoten, zoekt hij de duisternis en de stilte. Voor Lou Wehry daarentegen is elk geluid 'in principe' muziek. Lulkoek. Aanstellerij. Het is de stilte waar de ware muziek uit voortkomt. De klanken moeten zich steeds met de stilte verbinden, en als de laatste klank wegsterft herrijst de stilte als nooit tevoren, net als in de natuur - iets wat door het publiek nooit begrepen wordt. Dat klapt alweer als gekken en heeft er geen weet van wat het vernietigt. Het weet niet eens wat het gehoord heeft, aangezien het zijn zintuig verloren heeft voor de stilte die de dingen omringt.

Het herinnert hem eraan dat hij morgenavond uitvoering heeft. Terwijl de rest van het land vroom naar de Matthaus-Passion luistert, leidt hij de enkelingen naar zijn

Duisternissen, hoewel hij de eerste is om toe te geven dat hij niet in de schaduw kan staan van de onsterfelijke Bach. In zijn chromatische duisternis en voorkeur voor 'vallende' tonen is zijn werk eerder verwant aan oudere componisten als Carlo Gesualdo, de duistere Prins van Venosa, en Jean de Macque, terwijl het thematisch verwijst naar de vrome Franse meesters Marc-Antoine Charpentier en Frangois Couperin, al moeten anderen daar maar over oordelen. Hij zit aan de binnenkant van zijn werk, hij weet niet beter, ramen zijn er niet, voor hem bestaat er niets anders.

Ineens ziet hij Beertje naar hem toe komen. Wat of hij daar staat te doen tussen de kale takken.

'Weet je,' zegt ze terwijl ze naar de grond kijkt, 'ik verveel me hier een beetje.' En na met haar voet een kuiltje gedraaid te hebben: 'Zullen we iets leuks gaan doen?'

Deed ze dat bij zijn zoon ook, dat draaien? En bij die Poolse chauffeur, toen ze om sigaretten bedelde en om een lift? Hij wil naar haar verlangen, maar hij weet niet meer hoe het moet. 'Zullen we iets leuks gaan doen?' Hij denkt aan de geluiden uit Théophiles kamer. Alles is dubbelzinnig geworden, vervalst. Maar daaronder, onder al dat verraad, zit zij nog, het meisje dat hij redde. Zolang hij haar kan terugdenken, is ze er nog, is ze nog ergens te vinden. 

'Iets leuks?' vraagt hij, veel te laat en veel te bot, maar toch ook bewust. Om haar te laten voelen dat hij er niet van gediend is, van deze tweedehands verleidingstechniek. Tegelijk verlangt zijn ziel naar haar lichaam, zou hij kunnen janken van verlangen en heimwee, omdat hij vastzit in zijn eigen stramme lichaam en zich er niet meer los van kan dansen, vastzit ook in zijn stramme gedachten over zuiverheid en overgave. Hij zou zichzelf moeten verraden, verloochenen om haar nog te kunnen bereiken.

Ze drukt zich tegen hem aan - alsof ze zijn onmacht heeft begrepen. Hij voelt de afdruk van haar benen, haar bekken, haar buik en haar borsten, de hele meisjesanatomie kan hij in spiegelschrift teruglezen op het perkament van zijn eigen huid. Haar haren kriebelen langs zijn gezicht. Voorzichtig slaat hij zijn armen om haar heen. Hij huivert als nooit tevoren. Om alles, om de kloof van de tijd die tussen hen wordt gedicht, de vader die weer zoon wordt, jongen, man. Deze liefde is de ware, onbereikbaar en bereikt in één, de gedroomde daad. In die zin is dit met Beertje de echte eerste keer. De zogenaamde eerste keer is hij eerlijk gezegd vergeten, die moet zijn verdampt in het hete verlangen naar de volgende keer en de zoveelste keer. Wie eraan begint, blijft aan het beginnen. Totdat hij uiteindelijk wéét waar hij aan begint. Dan kan hij er eindelijk werkelijk aan beginnen. Maar hij kan het niet, het is vals, het is vies, hij kan het niet beantwoorden. Hoe zuiver en schoon zij ook aanvoelt, hij weet in zijn hart dat het niet meer kan op zijn manier. De verheven manier. Het nieuwe begin is weg, het is alweer bedorven. Of is zijn falende lichaam vergeten hoe het moet? Hij kan alleen nog aan andere mannen denken, zoals in een openbaar urinoir, hij staat hier niet alleen met haar, ze staan hier met zijn drieën tegen haar op te rijen, hij, Théophile en een anonieme Pool. Mooi stelletje. De Vader, de Zoon en de Heilige Geest.

'Waarom?' vraagt hij vertwijfeld. 'Beertje?' Waarom ben je niet helemaal van mij? 'Waarom ben je niet de hele tijd bij me gebleven?' vraagt hij.

Ze zucht. Dat gezeur, denkt ze nu waarschijnlijk. Hij weet het. Door haar te verwijten dat ze iets tussen hen kapot heeft gemaakt, zal hij nog veel meer kapotmaken.

'Ik ben er toch?' antwoordt ze, hem niet begrijpend, terwijl ze hem loslaat.

*


De verwijdering is begonnen en hij weet niet hoe hij haar ongedaan moet maken. Het heeft ook te maken met de uitzichtloosheid van deze plek, daar is hij van overtuigd. Hoe heeft hij kunnen denken dat hij hier een nieuw leven zou kunnen beginnen, in deze uitgewoonde barak vanwaar je met helder weer H*** bij wijze van spreken gewoon nog kan zien liggen. Je bent hier weg, maar je gedachten blijven gebonden. Bovendien moet hij noodgedwongen blijven pendelen tussen zijn oude en zijn nieuwe leven vanwege allerlei persoonlijke verplichtingen, waardoor de hele onderneming halfslachtig blijft, onuitgesproken. Dat voelt Beertje natuurlijk, ze merkt dat hij iets achterhoudt.

Hij kan zichzelf dan wel voorspiegelen dat hij vanwege de veiligheid van Beertje niet voorzichtig genoeg kon zijn, maar is hij niet gewoon bezig geweest om dingen voor haar te verbergen? Bijvoorbeeld zijn burgerlijke staat. Terwijl ze Théophile beter blijkt te kennen dan hem lief is, en ook Ghislaine al heeft ontmoet. Is hij niet op banale wijze doende geweest om naast zijn nieuwe leven zijn oude veilige bestaan 'voor de zekerheid' of 'voor je weet maar nooit' gewoon nog even aan te houden?

Hij neemt zich voor om hier na het concert morgen duidelijkheid in te scheppen. Als zij niet meer terug naar huis kan, moet hij het ook niet meer kunnen. Langzamerhand heeft hij trouwens het gevoel dat hij niet meer terug kan. Niet met goed fatsoen in elk geval. Het verdriet van de achterblijvers zal onpeilbaar zijn, dat is hem helaas bekend. Maar liever dan aan wat hij verlaat, denkt hij aan waar hij naartoe zal gaan. Terug naar waar alles begonnen is. Weer zonder ballast worden. Zonder andermans verdriet ook. Lege bladzijden. Dagen zonder eind. Zijn idee is het om naar het buitenland te gaan. Ontsnappen. De grens over, alle grenzen over. Zoals vroeger, toen hij met Sir K. & The Unknown eens een hele zomer door het zuiden van Frankrijk is getrokken. Weg uit de Planetenbuurt, weg van de verstikkende middelmaat. Overal hebben ze gespeeld, van de Provence en de Languedoc tot aan Zwitserland toe. Op straat, op festivalletjes. Tegen kost en inwoning en een Franse kus. Hun persoonlijke Summer of Love. Toen heeft hij ook Ghislaine leren kennen, in de alternatieve scene van Antibes, waar de inderdaad volstrekt onbekende The Unknown met hun 'psychedelische punk' als een inderhaast ingelaste reserve-act optraden in een 'Programme International du Rock' die bassist Geert, net als hij uit de Planetenbuurt, had weten te regelen. Deze Geert heeft hij later nooit meer gezien, evenmin als hun drummer, Jan-Willem Bronckhorst 'met cee ka', die afkomstig was uit de onbereikbaar chique omgeving van de Hout en om wie altijd een zweem van hockeymeisjes hing. Het was overigens volstrekt botte herrie die ze met vroom-ernstige gezichten produceerden. Hoe anders is hij nu, maar die energie, dat geloof dat reikt voorbij de horizon, bezit hij nog steeds.

Hij is ervan overtuigd dat zo'n ongewisse reis Beertje goed zal doen. Het is niet niks wat ze heeft meegemaakt en op deze manier kan ze er los van proberen te komen. En los van Théophile, denkt hij stilletjes. Hoe verder weg hoe beter. De bestemming die hij in zijn hoofd heeft, is Zwitserland. Het hooggebergte. Dramatisch decor voor ontstijgers en ontstegenen. Niet voor zieltjes met hoogtevrees. Hij heeft daarginds in Valais tussen de bergreuzen sinds mensenheugenis de beschikking over een chalet, dat het bezit is van zijn schoonzuster Clotilde uit Brussel. Dit welwillende familielid heeft hem bij herhaling een staande invitatie gedaan om er zo vaak te verblijven als hij het nodig acht voor zijn kunst. 'Le pays des âmes pures: de Frédéric Nietzsche, de René Rilke, d'Arthur Honegger,' zo prees ze het aan. Met die voornamen erbij: alsof je die kunstreuzen daar elk moment kon tegenkomen op een van je bergwandelingen. Tot dusverre heeft hij er nog nooit gebruik van gemaakt, maar hij weet bij wijze van spreken waar de sleutel ligt, zo vaak heeft hij de reis in gedachten afgelegd.

Hij voelt zich op slag licht worden, het is alsof hij de berglucht nu al inademt, alle bagage in het dal heeft achtergelaten. Zijn blik hoeft zich voortaan nog slechts met verten te verstaan. Het liefst was hij meteen in de auto gesprongen, maar hem wacht eerst nog de uitvoering van zijn zelf gecomponeerde hedendaagse duisternis.