5
Franka stapte uit haar Peugeot I06. Menno’s Alfa stond al voor het huis. Ze twijfelde. Waarom wist ze zelf niet. Misschien werd het allemaal een beetje te veel. Als een spelletje was het begonnen, een spannend spelletje, een spelletje dat de slaperige zekerheden van alledag ondermijnde. En langzamerhand, voor ze het goed en wel in de gaten had, was het meer geworden, was het tot iets serieus gegroeid, serieuzer en groter dan ze zelf aankon. Jaren geleden was ze een keer met Menno in Noorwegen geweest. Ergens in de bergen of bij een fjord waren ze met een kabeltrein of iets dergelijks meegegaan naar boven. Daarna zouden ze weer naar beneden gaan. Er stond een man boven aan de trappen licht op zijn benen te zwaaien. Hij keek en hij lachte een beetje kinderlijk, zonder meer dronken, hopeloos, reddeloos dronken. Hij begon naar beneden te lopen, met grote stappen, steeds harder, nog steeds lachend. Het was overduidelijk dat hij er lol in had, echt een komisch nummertje voor de andere kabeltreinreizigers die stonden te wachten op het treintje. Tot hij zijn snelheid niet meer kon controleren en met een harde klap tegen de barrière knalde die de trap scheidde van de afgrond. Ze kon zich niet meer herinneren wat er verder met de man was gebeurd. Eerste hulp? Met het treintje weer mee naar beneden? Ze pijnigde haar hoofd, maar slaagde er niet in om het beeld op te roepen.
Ze stapte weer in haar auto, keerde en reed weg. Voor de hoek maakte ze al een U-bocht en ging terug naar huis. Tijd voor de werkelijkheid. Ze bleef even in de auto zitten, dacht aan Australië, zag de beelden voor zich uit gidsen, die Menno had meegenomen. O, die beelden waren zo prachtig. Daar zouden mensen genoeg aan moeten hebben. Ze had voor de vorm wat weerwerk geboden. Kan dat wel, zouden we dat nu wel doen, het kost toch veel te veel? Menno had alle bezwaren weggewuifd. ‘Ik weet dat je het fantastisch vindt,’ had hij gezegd. ‘Een paar jaar geleden had je het er al over.’ Ze wist het niet meer. Misschien dat ze het ooit had gezegd in een opwelling. Er schoot een onontwarbare knoop in haar ingewanden als ze eraan dacht: twee weken Australië betekende twee weken weg. Daarna was alles mogelijk anders. Maar stel dat Menno het al wist, dat hij de reis vooral had bedacht om haar ver van de betrouwbare thuisbasis met zijn kennis te confronteren? Daar stond ze dan tussen de kangoeroes, alleen, aangeklaagd, zonder iemand of iets om op terug te vallen.
Even sloot ze haar ogen en haalde diep adem. Daarna stapte ze uit. Toen ze in de gang stond, hoorde ze de stemmen van Menno en Cécile al. Die kwamen van boven. Menno bezwerend. Cécile kortaf, aangebrand.
‘Ik ben thuis,’ riep ze zo opgewekt mogelijk, met een vrolijke uithaal aan haar stem. ‘Zijn jullie boven?’
Het werd stil. Ze liep de trap op en dacht op dat moment’ alleen aan het verschil van mening destijds met Menno: een wenteltrap of een gewone rechte. Menno had zijn zin gekregen. Menno en Cécile stonden nu ieder aan een kant van de deuropening.
‘O, jullie zijn er dus wel,’ zei Franka. ‘Is er iets?’
‘Cécile scharrelde rond in onze slaapkamer,’ zei Menno. ‘Ik was benieuwd wat ze daar te zoeken had.’
‘Hij wou me weer slaan,’ zei Cécile.
~
Danny was de rest van de middag bezig geweest met de buitendeur. Eerst had ze een stuk uit de deur gezaagd en een nieuw slotgat in het kozijn gemaakt.
Eelco stond erbij en keek ernaar. Af en toe reikte hij een stuk gereedschap aan. ‘Ik ben nooit goed geweest in werken met m’n handen,’ zei hij.
‘Met je hoofd dan wel?’
‘Vroeger op school met handenarbeid. Als we iets moesten knutselen of zo. Of iets figuurzagen, al die ellendige kutzaagjes die altijd weer braken. En als we gingen kleien… Ik kon zelfs geen asbak kleien. Nou vraag ik je, een asbak, een fucking asbak! Zelfs dat kon ik niet, zo’n stomme kloteasbak!’
‘En nou die hamer. Nee, die niet, die grote.’
‘Hoe kom je aan al die spullen? Wil je trouwens ook een biertje? Ja? Even bij de snackbar halen. Heb jij geld?’
Danny gaf hem een tientje. Na een klein kwartier was hij terug met een paar blikjes bier en een bakje patat.
‘Ik had je alleen geld gegeven voor bier.’
‘Ik had honger.’
Bij een slooppand twee straten verderop had ze wat overgeschoten hout uit een puinbak getrokken. Eelco was zelfs mee geweest. Ze timmerde een plank over de deur.
‘Maar hoe moeten we nou…?’ begon Eelco.
‘Laat mij nou maar.’
Bij de ijzerhandel haalde ze een nieuw slot. Met de Black & Decker die Kitty had achtergelaten, boorde ze een opening in de deur ter hoogte van het slotgat in het kozijn.
Eelco keek bewonderend toe. ‘Vroeger op school moesten we wel ’s figuurzagen en dan…’
‘Ja, dat spannende verhaal, dat ken ik nou ondertussen wel ’s een keer. Kijk, zo kan-ie weer dicht.’ Ze draaide de deur een paar keer open en dicht. ‘Jij een sleutel, ik een sleutel, en oké, we doen niet lullig, ook eentje voor Patrick. Als-ie tenminste ooit naar buiten komt.’
Ze dronken een tweede biertje in de keuken.
‘We flikkeren de spullen van die Spanjaarden in de tuin,’ zei Danny. ‘Volgens mij zijn ze naar Amsterdam vertrokken. Vannacht waren ze er ook al niet. Ik heb tenminste niks gehoord. Jij wel?’
Eelco schudde traag zijn hoofd.
‘Misschien komen ze niet eens terug, zijn ze zo stoned dat ze dit huis niet meer kunnen vinden.’
Eelco lachte schaapachtig.
Vanaf het zolderraam aan de achterkant schoven ze de slaapzakken en oude kleren naar buiten.
Danny pakte haar fiets en reed de stad in. Ze zocht iets, maar ze wist niet wat. Een stom liedje dreinde door haar hoofd, iets met ‘zou niet weten wat… ’k zou niet weten wat’. Doelloos reed ze door de vrijwel verlaten stad. Her en der zag ze mensen rond een tafel zitten. Vroeger bij haar thuis stond ook om zes uur de warme hap op tafel. Traditioneel eten, door haar moeder braaf en zorgzaam klaargemaakt. ‘Ik eet nergens zo lekker als thuis,’ zei haar vader altijd. Maar als het over het eten ging dat op tafel stond, was zijn enige, werkelijke compliment: ‘Lekker warm.’ Liever de blaren in zijn mond dan dat het voedsel een beetje lauw was. Hij viel meteen aan nadat hij had opgeschept, als eerste natuurlijk. Vooral met groentes als andijvie en witlof was dat een probleem. Ze zag hem voor zich, met een mond vol gloeiend heet voedsel zwaar in- en uitademend om voor verkoeling te zorgen. Het liefste zou hij het hebben uitgespuugd, maar haar moeder verbood dat aan tafel.
Ze stond nu stil voor een huis waar een vader en moeder en een zoon die ze op zo’n jaar of vijftien schatte zaten te eten. Als ze nu haar fiets eens neerzette, aanbelde en vroeg of ze mee kon eten? Honger? Nee, dat niet, maar gewoon voor de sfeer, de gezelligheid. Maar ze had het nooit sfeervol of gezellig gevonden. Misschien dat ze er als klein kind in werkelijkheid wel lang over had gedaan, maar eigenlijk was haar voornaamste herinnering dat ze zich gehaast had om haar bord leeg te eten om de tafel zo snel mogelijk te kunnen verlaten. ‘Toetje neem ik later wel.’
De jongen stond nu op. Hij vertelde iets aan zijn ouders. Ze knikten, bijna synchroon. De jongen zei iets, toen de vader. Daarna liep de jongen de kamer uit. De moeder legde een hand op de pols van de vader. Ze zwegen beiden. Bleven zitten. Danny keek, haar vingers om het stuur van haar fiets geklemd.
Ze stapte weer op, reed verder, eerst langzaam, maar allengs sneller, over het stuur gebogen. Ze reed en ze reed, en zolang ze geen bestemming wist, zou ze eeuwig moeten doorrijden, dat was haar lot. Ze ademde hijgend in en uit. Haar hart ging als een razende tekeer. Achter zich hoorde ze een auto. Ze keek niet om. De auto bleef op dezelfde afstand. Danny versnelde, maar nog altijd hoorde ze het regelmatige geluid van de auto. Voor ze op een kruising rechtsaf ging, keek ze om. Het moest Michael zijn. Ze meende zijn BMW te herkennen. Daar had ze nu helemaal geen behoefte aan, een ontmoeting met die etterbak. Ze ging tot de bodem, reed zo hard mogelijk. Haar spieren deden pijn, haar longen scheurden uit elkaar.
Ze schoot een steegje in, ging staan, hijgde uit, veegde het zweet van haar gezicht. Op de loop voor Michael, erger moest het niet worden, maar voor vandaag had ze haar portie al ruimschoots binnen. Ze keek om. Misschien zou hij uit zijn auto stappen en haar te voet achternagaan. Nee. Niemand. Geen levende ziel. Iedereen zat hier achter een bord aardappelen, bloemkool en draadjesvlees. Of een bal gehakt. Ze wachtte een minuut of vijf, stapte toen weer op de fiets en reed kalm de steeg uit, de Weermanstraat in. Ze had zin om iets te drinken, iets te eten. Thuis stond er op z’n best een halve fles dooie cola in de ijskast. Ze reed in de richting van de Markt. Toen hoorde ze het weer, het geluid van een auto. Die haalde haar in, sneed haar af, tegen de stoeprand aan, zodat ze viel. Een pijnlijke scheut trok door haar linkerknie.
Michael stapte uit terwijl ze overeind krabbelde.
‘Zo, op de vlucht?’ vroeg hij.
‘Shit.’ Ze greep naar haar knie. ‘Ik had geen zin om die rotkop van jou te zien. Ik was bang dat ik zou moeten kotsen.’
‘Ga je gang, zolang je maar niet over mijn schoenen heen kotst.’
Er kwam een man langs die hen schichtig aankeek, maar zo snel mogelijk doorliep.
‘Liever nog in je gezicht,’ zei Danny. ‘Moet je wel je bek openhouden.’ Ze deed het voor.
‘Wat is onze lieve Danny weer charmant. Heeft je vriendinnetje je in de steek gelaten of zo? Ben je daarom zo bitchy?’
Danny pakte haar fiets en maakte aanstalten om weer op te stappen.
Michael greep haar bij een arm. ‘Heb ik je eindelijk gevonden, ga je weer weg. Vind ik helemaal niet leuk.’
‘Het interesseert me geen fuck wat jij wel of niet leuk vindt.’
Michael verstevigde zijn greep. ‘O nee, interesseert dat je niet? Weet je wat mij wel interesseert?’ Hij wachtte even, maar ze reageerde niet. ‘Wat jij een paar dagen geleden meegenomen hebt uit mijn zaak, uit de keuken.’
‘’k Weet nergens van.’
‘Metaal… zwart, koud metaal en het kan een enorme knal geven.’
Danny haalde haar schouders op. ‘Is dit soms een quiz? Een spelletje? Hints of zo?’
‘Jij hebt ’t meegenomen, ik weet ’t zeker.’
‘Ja, Hints,’ zei Danny. ‘Dan heb ik ook een raadseltje. Een lullig kereltje met een grote bek. Doet in hasj en wiet en als je wat sneeuw wilt of bruin, kan-ie daar ook voor zorgen. Rara hoe heet-ie?’
‘Ik vraag het nou nog vriendelijk en beschaafd…’
‘Jij beschaafd? Kan je zien wat er van de beschaving terecht is gekomen. Finaal naar de kloten.’
‘Ik kan ook een paar jongens op je af sturen. Stefan en Eddie bijvoorbeeld. Die heb je vast wel ’s gezien.’
Danny kende ze wel: de halve dag in de sportschool, kaalgeschoren, T-shirtjes, leren jacks, losse handen, een grote bek. Als ze een blowtje kwamen halen in de coffeeshop hing er meteen een andere sfeer.
‘Die pakken je. Ze slaan je helemaal verrot als ik het ze vraag. Vinden ze leuk. Een geintje. Maar eerst doen ze wat anders met je. Je weet wel.’ Michael gaf een vette knipoog, liet zijn tong een stukje uit zijn mond zakken. ‘Dus je zegt het maar, je hebt het voor het uitkiezen. Zo aardig ben ik nou wel weer, dat ik je zelf laat kiezen. Duidelijk?’
Danny knikte. Ze keek naar de grond. De pijn in haar knie trok weg.
‘Jij hebt dat ding meegenomen?’
Danny knikte weer.
‘En waar is het nou?’
‘Ik had het thuis, maar iemand heeft het gepikt.’
‘Je staat me toch niet weer te belazeren?’
‘Nee, ik zweer het je.’
‘Ja, zeker op het graf van je overleden moeder.’
‘Die leeft nog.’
‘Zal ze blij wezen,’ zei Michael, ‘met zo’n dochter.’
Danny bedacht een avondvullende serie opmerkingen over de ouders van Michael, maar hield ze voor zich.
‘Dus iemand heeft ’t gepikt,’ zei Michael. ‘How come?’
‘De huiseigenaar. We betalen geen huur, daarom.’
‘Een kraakpand toch? En wie is die eigenaar dan?’
‘Hulsdonk en Wesselingh, zo heten ze. Aannemers. Die willen er appartementen van maken, allemaal asociale profiteurs. Wij hebben ook recht om…’
‘Ja, dat verhaaltje, dat ken ik nou wel.’
Een jongen en een meisje van een jaar of achttien, hevig gearmd, stonden stil op een paar meter afstand.
‘Heb ik wat van je aan?’ vroeg Michael met zijn scherpe, hoge bluffertjesstem.
‘Nee, dat niet, maar…’
‘Nou, sodemieter dan op! Moven!’
Het meisje probeerde de jongen mee te trekken, maar die zei: ‘Dit is gewoon de openbare weg. Ik mag toch wel…’
‘Ook nog stront in je oren,’ onderbrak Michael hem.
Danny probeerde van de gelegenheid gebruik te maken en weer op haar fiets te stappen, maar Michael nam haar pols in een stalen greep. Danny knikte de jongen en het meisje toe ten teken dat ze beter konden gaan.
‘Maar…’ begon de jongen weer.
Michael zette een snelle stap naar voren. De jongen en het meisje draaiden zich om en liepen gehaast verder.
‘Tsjeses,’ zei Michael, ‘dat gezeik ook altijd van die mensen. Waar bemoeien ze zich in godsnaam mee?’
‘Ik zou ’t niet weten.’
‘Ik vroeg je niks. Hulsdonk en Wesselingh dus. Wat hebben ze d’r mee gedaan?’
‘Hoe kan ik dat nou weten? Stel niet van die stomme vragen.’
Michael verdraaide haar pols.
Ze gaf een korte, felle schreeuw van pijn.
‘Wat hebben ze ermee gedaan?’
‘Gewoon meegenomen. Au! Verder weet ik het ook niet. Ze hebben het mij in ieder geval niet verteld.’
‘Naar de politie?’
‘Misschien. Ik weet ’t niet. Die is nog niet langs geweest, dus dat denk ik niet.’
‘Hulsdonk en Wesselingh,’ herhaalde Michael. Hij glimlachte zijn tanden bloot alsof hij voor een nieuw merk tandpasta reclame moest maken.
‘Ja.’
‘Je bent een schatje,’ zei Michael, nog steeds breed glimlachend. ‘Of je wilt of niet.’
Danny deed een klein stapje naar voren, bijna alsof ze hem een zoen op beide wangen wilde geven. ‘Jij ook.’ En met haar rechterknie trof ze hem vol in zijn kruis.
Wouter zat achter zijn computer. Alle lampen in het kantoor waren uit. Alleen het blauwige licht van de monitor scheen in de ruimte. Vanaf de buitenkant zag het er spookachtig uit, wist hij. Hij schoof een paar papieren heen en weer. Waarom had Menno hem laatst die mop verteld? Waarom juist dit verhaal over een bedrogen echtgenoot? Het moest iets betekenen.
Wouter keek op zijn horloge. Bijna halfzeven. Suzan zou zich afvragen waar hij bleef. Normaal was hij voor zessen thuis. Halfzes ongeveer, eerst wat drinken, daarna eten. Rond deze tijd meestal. Het was een ijzeren regelmaat, een stipt regime, waar hij zich in de loop van de tijd bij had neergelegd. Met z’n vieren aan tafel. Marcello en Kim vertelden hun schoolverhalen, Suzan haar huisvrouwverhalen en hij luisterde. Vertellen deed hij ergens anders. Suzan had zich uitgesloofd voor het eten, steeds meer, alsof ze dacht iets goed te moeten maken, maar er was niets goed te maken. Als het later werd, zou ze hier naar de zaak bellen, en als hij niet opnam, probeerde ze zijn mobiele nummer en ten slotte Menno’s huis. Ongerust, bezorgd en een tikje geïrriteerd. Misschien kreeg ze Franka wel aan de lijn. Hij probeerde zich een dialoog voor te stellen, maar kwam niet veel verder dan ‘Hallo, weet jij…’ Nee, ze wist het niet. Marcello en Kim kregen honger. Waarom hij niet even had gebeld, zo’n grote moeite was dat toch niet. Hij kon hier niet mee doorgaan. Het was bijna onmogelijk om straks thuis te komen, zijn armen om Suzan te slaan, haar tegen zich aan te drukken, haar een zoen te geven en iets aardigs te zeggen, iets liefs. ‘Dag schat, een goeie dag gehad?’ Nee, al ruim een halfjaar had hij nu de schijn op kunnen houden, maar veel langer zou het niet meer lukken. De vraag was wat hij dan moest doen. Hij nam nog een koffie, in de wetenschap dat de kans dat hij naast Suzan uren wakker zou liggen, alleen maar groter werd.
Hij toetste het nummer van zijn huis in.
Suzan zat waarschijnlijk naast het toestel, want ze nam meteen op. ‘Wat ben je laat. Er is toch niks gebeurd?’
‘Nee, ik bel alleen maar op omdat het allemaal een beetje vertraagd is hier. Werk dat is blijven liggen.’
‘Hoe laat ben je ongeveer thuis?’
‘Weet ik nog niet. Kan ik niet goed overzien. Allerlei calculaties moeten opnieuw en het moet morgen af.’
‘Maar kan Menno…?’
‘Nee, dat kan Menno niet. Dat doe ik altijd. Hij is trouwens al weg. Gaan jullie alvast maar eten. Sorry.’ Hij verontschuldigde zich voor alles, zei opnieuw: ‘Het spijt me, sorry.’
‘Dan doe ik dat voor jou straks wel in de magnetron.’
‘Oké. Tot later.’
‘Dag schat,’ zei Suzan en hij hoorde een zacht plofgeluid.
Hij legde de hoorn neer, trok zijn jas aan en ging naar buiten. Met de auto reed hij tot buiten de stad, tot een parkeerplaats bij het Pelgerbos. Er was verder niemand te zien. Het was donker. Hij stapte uit en begon te lopen in de hoop dat hij zou verdwalen. Maar wie verdwaalde er nou in het Pelgerbos? Een paar maanden geleden had hij gehoord dat iemand zich hier opgeknoopt had aan een boom. Een vroege wandelaar met zijn hond had hem gevonden. Het verhaal ging dat hij van een tak moest zijn gesprongen, met de strop om zijn nek. Knak! Dan was je er tenminste van verzekerd dat je nek brak, behalve natuurlijk wanneer het touw niet sterk genoeg was. Of de tak.
Jongens en meisjes die geen andere plek hadden, gingen hier wel naartoe om te vrijen. Zelf had hij dat nooit gedaan. Met Suzan was hij begonnen op haar slaapkamer als haar ouders weg waren. Voorzichtig, stuntelend en bang. Hij glimlachte even terwijl hij hun met schaamte ontblote lichamen op het smalle eenpersoonsledikant voor zich zag.
Bladeren ruisten. Hij struikelde bijna over een boomstam. Hij moest Suzan bellen op zijn mobiel, stond al met het toestel in zijn hand, maar stopte het terug in zijn binnenzak. Een dier maakte zich uit de voeten. Hij zou ook in zijn auto kunnen stappen, de grote weg opzoeken en een oneindig stuk gaan rijden. Alleen, hij had de pest aan autorijden, altijd gehad. In Amerika kon het soms niet anders, maar daar had hij ook grote stukken afgelegd in Greyhound-bussen. Toen hij een keer zonder geld zat omdat zijn baas failliet was gegaan, was hij honderden kilometers verder getrokken in een wagon van een goederentrein tussen andere zwervers, gelukzoekers en illegalen.
Na een paar dagen ging Cécile weer naar school. Zelf hield ze vol dat er nog altijd iets van de blauwe plek zichtbaar was, maar volgens Franka was dat absoluut niet het geval.
‘Wat had je?’ vroeg Nicole.
‘M’n vader had me in elkaar geslagen.’
‘Echt?’
‘Min of meer. Ik had trouwens ook geen zin. Nog iets gebeurd?’
Nicole vertelde over Schouten, die helemaal over de rooie was gegaan nadat ze steeds maar weer dezelfde vraag aan hem hadden gesteld. ‘Maar kunt u dat nog ’s uitleggen, want ik begrijp het niet.’
‘Ik begrijp er nog steeds niks van.’
‘Nou weet ik nog niet hoe het in elkaar zit. Kunt u nog één keer…’ Hij was ten slotte scheldend en vloekend de klas uit gelopen. Daarom hadden ze vandaag ook het laatste uur vrij: Schouten was ziek.
Eva’s mobieltje was in beslag genomen, omdat ze het niet uitgezet had. Toen het de eerste keer over was gegaan, had Belmer haar een waarschuwing gegeven. Bij de tweede keer had ze het moeten inleveren. Over een week kreeg ze het weer terug. ‘En ik heb toch al zo’n pesthekel aan Duits,’ zei Eva.
Jasper zei alleen maar: ‘Hallo.’ Verder niets, alsof ze een vage kennis was, die hij gisteren nog had gezien. Hij zat te werken aan zijn leesdossier voor Nederlands.
Cécile schoof een stoel bij. ‘Welk boek?’
‘Het gouden ei.’
‘Dat doet iedereen, geloof ik.’
‘Wat zou dat?’
‘Niks, helemaal niks.’ Ze keek toe hoe hij op www.samenvattingen.nl een paar uittreksels opzocht.
Hij klikte te ver door. ‘Shit.’
‘Wat is er?’
‘Niks, ik doe alleen maar iets stoms.’
‘Gaan we nog ’s uit samen?’
‘Ik weet niet. Even dit stuk downloaden.’
Cécile wist hoe vernederend het was, maar ze kon niet anders. Het moest. Hij moest het zeggen, helder en duidelijk. Nu. Op dit moment. Hier. ‘Je wilt me niet meer, hè? Je hebt me gedumpt.’ In haar eigen woorden werd ze al een ding, een stuk speelgoed dat was achtergelaten op een leeg grasveld.
‘Ach, zo moet je het niet zien.’
Ze boog zich naar voren. Met een bezwerende toon in haar stem vroeg ze: ‘Hoe moet ik het dan wel zien?’
‘Gewoon, als iets wat leuk is, iets wat leuk was, maar wat weer voorbijgaat.’ Hij trok zijn schouders op, alsof hij er ook niets aan kon doen. Het waren de wetten van de natuur, zo ging dat soort dingen nu eenmaal.
‘Weet je wat je zei toen we het deden, weet je dat nog?’ De woorden brandden in haar hoofd. Het was een lichtreclame die ze niet uit kon zetten.
‘Nu die biografie… Tim Krabbé, even kijken…’
‘Toen zei je dat je me…’
Jasper wendde zich van het scherm af. ‘Dat was toen, ja? Jezuschristeneziele nog aan toe, wat een stom gezeik. Wat heb je?’ Hij zei het luid, zodat iedereen in de computerruimte het kon horen.
Ze liep weg. Op de wc zat ze te huilen. Over tien minuten begon de les weer.
Nicole stond kennelijk in het halletje voor de wc’s. ‘Ciel, ben je daar?’
Ze reageerde niet.
Nicole ging door. ‘Trek je niks aan van die Jasper. ’t Is een loser. Hij vindt zichzelf heel wat, maar het stelt niks voor, dat weet je wel, gewoon helemaal niks, zero, niente. Hallo Ciel, ik weet dat je daar zit.’
Toen Cécile uit de wc kwam, zei Nicole: ‘Ik wist het wel.’ Ze sloeg een arm om haar heen en drukte haar tegen zich aan. Dat gevoel, dat ze angstvallig had weggestopt, kwam weer even naar boven. Zijzelf en Nicole. Soms vroeg ze zich af of het wel gebeurd was. Ze hadden er nooit meer over gepraat, ze hadden het zelfs nooit benoemd als ‘ons geheim’ of iets dergelijks. Misschien waren ze vooral zelf geschrokken, bang voor wat het kon betekenen, voor het feit dat het misschien meer was geweest dan een spelletje.
In de kantine legde Nicole even haar hand op die van Cécile. Ze keken elkaar aan, en daarna meteen weer van elkaar weg. Nicole haalde twee blikjes cola.
Bij Nederlands vertelde Beekman iets over de literatuur van na de Tweede Wereldoorlog. ‘Hermans, Reve… destijds Van het Reve, Blaman, dat waren de grote namen.’ Beekmans stem klonk van ver weg, steeds verder weg, ijl en dun. Beekman steeg op, het luchtruim in.
‘Cécile!’
Ze schrok op. ‘Hè?’
‘Ik vroeg je iets.’
‘Ik heb het niet verstaan, mijnheer.’
‘Ik vroeg wat dus het effect van de oorlog was op het werk van Hermans.’
‘Welk werk van Hermans?’
Beekman kwam voor haar tafeltje staan. ‘Daar hebben we het nou verdomme de hele tijd over. Over De donkere kamer van Damocles en over Ik heb altijd gelijk.’
‘Ik heb altijd gelijk,’ herhaalde ze, met een licht vragende toon in haar stem. Ze keek om zich heen. Alle leerlingen staarden haar aan, sommigen verwachtingsvol, anderen nieuwsgierig of geamuseerd.
‘Ja,’ zei Beekman, ‘een mooie titel, maar helaas niet op iedereen van toepassing, en ik vrees ook niet op jou.’
Een paar leerlingen lachten.
‘Ik voel me niet zo lekker, mijnheer,’ zei ze. ‘Ik ben een paar dagen ziek geweest, en ik denk dat ik te vroeg naar school ben gegaan.’
‘’t Is voor jou altijd te vroeg, hè? Tenminste, om naar school te gaan.’
Ze zuchtte diep, pakte haar boeken en multomap, schoof ze in haar rugzak en liep de klas uit.
Nicole kwam haar achterna in de gang. ‘Hier, je bent je jas vergeten. Wat ga je doen?’
‘In het water springen.’
‘Hè, zeg niet van die enge dingen.’
‘Moet ik dan voor de trein gaan liggen? Als ze maar niet staken of zo, dat de treinen niet rijden, dan lig ik daar maar de hele tijd te wachten. Ook stom, echt iets voor mij.’ Met haar rechtermouw veegde ze de tranen uit haar gezicht.
Nicole sloeg een arm om haar heen. ‘Daar kan ik helemaal niet tegen als je zoiets zegt. Wat ga je doen?’
‘Naar huis natuurlijk, waar zou ik anders naartoe moeten?’
‘Ik moet je zien,’ zei Franka.
‘Ik jou ook.’
Ze zwegen beiden.
‘Cécile is weer naar school,’ zei Franka. ‘Ik ben alleen thuis.’
‘Ik zit hier op kantoor,’ zei Wouter. ‘Menno is naar Utrecht om te kijken naar die nieuwe stalen ramen.’
‘Wist ik. Zei-ie vanochtend al.’ Vanaf het ontbijt had ze in haar ochtendjas door het huis gelopen, af en toe tevergeefs proberend iets in de krant te lezen. Zelfs haar boek kon haar niet langer dan vijf minuten boeien. Ze had in de tuin gestaan tot haar botten verkild waren. Met langzame, weifelende stappen was ze naar het tuinhuisje gelopen. Daar moest dus de sauna komen, die Menno haar beloofd had. Een eigen sauna; zelf zou ze nooit op het idee gekomen zijn. Die avond dat Menno het haar vertelde, waren ze weer met elkaar naar bed geweest. Ze had er de pest over in gehad; het was of ze hem beloonde. Misschien had ze nooit eerder zo sterk geveinsd dat ze geil was, dat ze zin had om te vrijen. Terug in huis was ze nu voor een van de radiatoren op de grond gaan liggen, opgekruld, haar benen tegen haar borst getrokken, denkend aan Wouter. Hij was zo anders dan Menno dat ze niet kon verklaren hoe ze al jaren collega’s waren. En vrienden, volgens Menno, maar van Wouter had ze begrepen dat het een dunne vriendschap was.
‘Ik wil je graag zien,’ zei Wouter. ‘Ik moet je zien.’
Franka dacht een diepe zucht te horen. Ze zwegen beiden. Wat er gezegd moest worden, kon niet gezegd worden. Of was al te vaak gezegd. Franka zag de man weer voor zich bij het kabelbaantreintje, meende zelfs de walm van alcohol te ruiken die om hem heen had gehangen.
Vrijwel gelijktijdig zeiden ze: ‘Ik kan even naar jou komen.’
Ze lachten.
‘En elkaar halverwege ontmoeten,’ zei Wouter.
‘Ja, zoiets.’ Ze nam een slokje koffie. ‘Ik ga wel naar jou toe.’
‘Nee, ik naar jou. Lijkt me beter. Hier lopen er mensen in en uit. Vijf minuten geleden was Tymo er nog, je weet wel, de uitvoerder. Straks komt die ploeg die in de Honselaarstraat bezig is.’
‘Kan je dan wel weg?’ Ze wist hoe zorgvuldig Wouter was, maar tegelijk kon hij plotseling dingen doen, dingen zeggen, die je nooit zou verwachten.