9
Franka dronk een glas water in de keuken, opende de deur van de ijskast en deed hem weer dicht. Zittend op een kruk aan de eetcounter trok ze met haar vinger onzichtbare strepen over het kunststof blad. Het was duidelijk wat die strepen betekenden.
Menno kwam de keuken binnen. ‘Halftwaalf, verdomme. Volgens Nicole zou ze allang thuis moeten zijn. Ik heb naar haar mobiel gebeld, maar ik kreeg alleen de voicemail. Wat moeten we doen? Naar de politie gaan?’ Franka had haar schouders opgehaald en trok nieuwe strepen. Tralies, ja, dat waren het. Ze dacht aan het bericht over de door een nijlpaard doodgetrapte directeur. Ze sloot haar ogen en liep zelf door een dierentuin. De beesten zaten in hun hokken, tevreden knabbelend, drinkend of slapend. Behalve een woestijnvos. Die liep heen en weer op het uitgesleten pad in zijn hok. Het beest keek niet op of om. Franka wandelde verder. Ze stond voor de vogelkooien. Een witte uil fixeerde haar blik. Ze keek terug, liet zich niet kennen. Op de grond lagen de bebloede lijken van witte muizen, van sommige de ingewanden ernaast. Eerst hoorde ze zijn stappen. Niet zwaar maar eerder slepend, alsof er iets werd voortgeschoven. Om de hoek kwam een nijlpaard. Hij bleef even stilstaan, zijn kleine, waterige oogjes op haar gericht. Hij at een paar blaadjes van een struik. Ze dacht aan de honderden kilo’s groenvoer. Wat betekenden die paar blaadjes dan nog?
Toen het nijlpaard haar tot op een paar meter was genaderd, klonk achter haar een waarschuwende stem. Ze keek om. Wouter kwam aanlopen. Hij had een pistool. Ze lachte. Een pistool, dat was niets voor Wouter.
Franka wist dat ze niet sliep. Klaarwakker was ze. Alles gebeurde, nu, hier. Met Wouter ging ze naar het strand. Ze liepen langs de vloedlijn en hun voeten zakten weg in het zand, steeds dieper leek het wel. Ten slotte lieten ze zich uitgeput op hun rug in het zand vallen. Met haar handen kon ze het zand voelen, de korrels stroomden tussen haar vingers. De zon brandde op haar gezicht. Ze kwam steunend op een elleboog overeind, keek om zich heen en merkte nu pas dat ze op een stuk naaktstrand was. Mannen, vrouwen – dun, maar vooral dik; mooi, maar vooral lelijk – liepen naakt over het strand, speelden een spelletje volleybal, lagen te zonnen of te lezen. Ze wist dat ze in de keuken was, maar wonderbaarlijk genoeg was ze ook op het strand. Anders zou ze de zon, die brandde op haar gezicht, niet kunnen voelen. Dit was verdomme geen zonnebank. Wouter was nergens meer te zien. Bij hem wilde ze zijn, naar zijn verhalen wilde ze luisteren, haar hoofd op zijn schouder. Ze ging staan en vroeg een vrouw naar het station. De vrouw, met kleine, slappe borsten die als vrijwel lege zakjes op haar lichaam hingen, zei dat de trein niet meer reed, al een aantal jaren niet meer. ‘Dan is dit zeker IJmuiden?’
‘Ja, misschien wel,’ zei een man die erbij was komen staan. Zijn korte, dikke penis was nauwelijks te zien onder zijn uitpuilende buik.
Menno kwam de keuken weer binnen. ‘Franka.’
Hij wist wellicht iets over de trein. Nee, dat was niet waarschijnlijk. Hij ging altijd met de auto.
‘Franka.’ Zijn stem klonk zacht, maar bezwerend, misschien wel dreigend. ‘Wat moeten we doen?’
‘Misschien heeft ze de trein gemist.’
‘Nee, dat kan niet. Ze moest helemaal niet met de trein. Ze was de stad in, met Nicole, en ze is nog altijd niet terug. Het is al halfeen, ja? En dat op een gewone donderdag!’
Franka richtte haar blik nu op Menno, op het aanrecht, op de planken met de pannen, op het kruidenrek, op de keukenklok, die overdreven hard tikte. Zo de omgeving inprentend, zou ze weer houvast krijgen.
Menno legde een hand op haar arm. ‘Waarom zeg je niks?’
‘Wat moet ik zeggen?’
Menno zuchtte. Hij streelde met zijn vingers over haar arm. Ze wilde vragen waar Wouter was gebleven, maar hield dat net voor zich.
‘Ik maak me hartstikke ongerust. Ik heb haar klassenlijst gepakt en ik heb een paar nummers geprobeerd, een paar namen die ik me kon herinneren… zelfs mensen uit bed gebeld, maar niemand weet waar ze is. Zal ik dan toch maar de politie bellen?’
‘Ja, misschien moet je dat doen. Ik weet het ook niet.’ Ze ging nu staan, wankelde even en hield zich vast aan Menno. ‘Wie was eigenlijk die man aan de deur vanavond?’
‘Een vergissing… een misverstand.’
‘Hadden jullie ruzie?’
Hij sloeg een arm om haar schouder. ‘Nee, maar hij wou niet weggaan.’
Ze gingen weer naar de kamer.
‘Misschien heeft ze een ongeluk gehad of zo,’ zei Menno.
‘Wat? Een ongeluk? Wie?’
‘Cécile natuurlijk.’
De wereld verschoof voor haar ogen, de kamer raakte gekreukeld. ‘Heeft Cécile een ongeluk gehad?’
‘Nee, ik zei “misschien”. Ga nou maar op de bank zitten, dan bel ik de politie.’ Hij leidde Franka naar de bank. ‘Wil je wat drinken? Iets eten? Nee? Weet je het zeker?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Weet je het zeker?’
Nu moest hij het niet nog een keer vragen. Dan werd ze echt gek.
Vaag hoorde ze Menno’s stem terwijl hij belde met de politie, maar ze verstond niet wat hij zei.
Hij kwam naast haar zitten, legde een hand op haar knie, waar ze naar bleef kijken. Steeds maar die handen. ‘Niks,’ zei hij, ‘geen ongeluk of zo, helemaal niks.’
‘Weet je,’ zei ze, ‘laatst las ik in de krant over een man. Die was anderhalf jaar lang… ik weet het nog precies, anderhalf jaar was-ie door zijn collega’s gepest.’
‘Maar wat heeft dat nou met Cécile…?’
‘Toen heeft-ie wraak genomen,’ ging ze door. ‘Heb je dat gelezen? Nee? Drie van die collega’s, die zaten ergens te eten in een soort kantine, en hij gooide een blik of een emmer met benzine naar binnen, met een lucifer erachteraan, maar dat stond niet in de krant, dacht ik.’ Ze keek hem glimlachend aan. ‘Een van die mannen is overleden. Kan je je dat voorstellen, dat je zoiets doet?’
Wouter lag al een paar uur wakker. Naast zich hoorde hij de regelmatige ademhaling van Suzan. Regelmaat en rust. Er was niets aan de hand. Maar dat was juist het ergste. Zijn leven was een bouwtekening waarop alles klopte. Hij wilde eruit breken, dit hele uitgemeten, vastgespijkerde, dichtgemetselde bestaan achter zich laten. En dat kon alleen met Franka.
Hij hield het geen vijf minuten in één houding uit en ging op zijn rug liggen. Zijn botten drukten steeds zwaarder in het matras. Krampachtig kneep hij zijn ogen dicht, zodat het pijn deed aan zijn gezichtsspieren. Hij probeerde de relaxoefeningen te doen die Suzan hem ooit geleerd had. Eerst spande hij de spieren in zijn kuiten terwijl hij tot zestig telde, vervolgens ontspande hij ze terwijl hij diep ademhaalde. Daarna waren zijn bovenbenen aan de beurt, toen zijn buik, zijn borststreek, zijn armen, zijn nek en ten slotte zijn gezicht. Wakker. Hij doorliep de cyclus opnieuw. Wakker. Voor de derde keer.
Zo voorzichtig mogelijk stapte hij uit bed.
Toen hij al bij de deur was, mompelde Suzan: ‘Wat ga je doen?’
‘Ik kan niet slapen. Ik moet er even uit. Een stuk wandelen misschien.’
Suzan kwam overeind. ‘Zal ik meegaan?’
‘Slaap jij nou maar lekker door.’ Soms was hij jaloers op haar vermogen om altijd, onder alle omstandigheden te kunnen slapen. Ze ging liggen – of soms zelfs zitten in een stoel – en ze was vertrokken. Jaren geleden was het een paar keer gebeurd dat ze beneden wat zaten te drinken en dat de belofte van seks in de lucht hing. Hij was even beneden gebleven om het een of ander op te ruimen of klaar te leggen voor de volgende dag. Toen hij bovenkwam, lag Suzan al diep te slapen.
‘Wil je echt niet dat…?’
Hij had zijn kleren al gepakt en stond op de gang. Toen hij het huis verliet, bedroog hij zichzelf eerst en sloeg de weg in naar het Multatulipark. Hij ging, voor hij bij het park kwam, rechtsaf, en daarna weer rechtsaf, de Tollenaarstraat in. Na een halfuur stond hij tegenover het huis van Menno en Franka. De lichten brandden. Zelfs nu. Hij vroeg zich af waarom hij zichzelf zo kwelde, maar bleef toch staan, langer dan een halfuur. Hij kreeg het koud, maar dat telde niet. Niets telde meer. Alleen Franka.
Cécile staarde naar het plafond. In de hoek van de kamer brandde een in een lege fles gestoken kaars. Het moest nu zeker twee uur zijn, misschien iets later. Ze zou naar huis moeten bellen, of nee, al lang thuis moeten zijn, maar ze kon zich niet verplaatsen, ze kon niets doen. Het was of iets haar neerdrukte op dit bed, haar verlamde, elke energie wegzoog. Het enige wat nog werkte was haar geest. En trouwens, hoe kon ze het vertellen? Dit was niet te vertellen.
Ze draaide haar hoofd een stukje opzij. Danny lag te slapen, een wijsvinger tegen haar mond, alsof ze zichzelf het zwijgen wilde opleggen, het dekbed half over haar heen, zodat één borst bloot was, een ronde, zachte borst. Nooit had ze dit kunnen denken. Ja, toen met Nicole, bij wie ze logeerde. De vreemde opwinding die ze toen voelde, had haar bang gemaakt. Eigenlijk hadden ze om de beurt de rol van een jongen gespeeld. Dacht ze. Want dan begrepen ze het tenminste. Maar zoals laatst, toen Nicole een arm om haar heen had geslagen, dan raakte ze weer in verwarring, net of ze twee kanten werd uitgetrokken, bijna letterlijk. Vooral voor en na de gymlessen als ze zich verkleedden, en laatst toen ze naar het strand waren en dicht bij elkaar op één grote handdoek hadden gelegen. Ze had Nicoles rug ingesmeerd met zonnebrandmelk en Nicole die van haar. Zelfs nu kon ze haar handen nog bijna voelen, de vreemde, bijna beangstigende, warme gloed die zich vanuit haar onderbuik door haar lichaam had verspreid. De ingehouden spanning was haar bijna te veel geworden. Ze hadden er nooit meer over gepraat. Het was niet gebeurd omdat het nooit meer zou gebeuren. Daar was ze van overtuigd, en Nicole ook. Dat hoefde Cécile haar niet te vragen.
Maar met Danny was het anders. Die zuchtte nu, draaide zich om, zodat ze met haar rug naar Cécile lag.
Cécile was wakkerder dan ooit. Ze wist dat ze niet meer zou kunnen slapen. Vannacht niet meer, nooit meer. Ze gleed met haar hand over Danny’s rug, volgde de lijn van haar wervels met een vinger. Zo vreemd, zo mooi, maar tegelijk zo gewoon, alsof ze altijd al geweten had dat ze ooit met een meisje, met een vrouw naar bed zou gaan, alsof het in haar lichaam zat opgesloten. Danny maakte een zacht knorrend geluidje en Cécile trok haar hand terug.
Het was ook of Danny het zelf had geweten, of ze het had voorspeld. Cécile hoefde haar ogen niet te sluiten om alles weer voor zich te zien. Vanaf de wc was ze het café binnengekomen. Iemand liep weg, ging de deur uit, met een tas, met haar schoudertas. Het duurde even voor het echt tot haar doordrong. Tas, geld, sleutels, pasje, gsm. Shit. Ze schreeuwde, rende achter de dief aan, de straat op. Toen dacht ze nog dat het een jongen was. Plotseling stond hij stil. Nee, stond zij stil. Een meisje met een omhoogstekende bos zwart haar, dat aan de zijkant van haar hoofd was weggeschoren. Veel ringen in haar oren, een piercing door haar lip. ‘Hier,’ zei ze, en ze hield de tas omhoog voor Cécile. Die had eerst niets gezegd, was op een paar meter afstand blijven staan. Was het een valstrik, een hinderlaag? Toen had ze een paar schuchtere passen gezet, voorzichtig, zodat ze elk moment weg zou kunnen rennen. ‘Hier,’ herhaalde het meisje met een licht schorre stem. ‘Hij is toch van jou?’ Cécile griste de tas weg, drukte hem tegen zich, wilde zich omdraaien, maar het meisje zei: ‘Waarom loop je meteen weg? Ben je bang voor me?’
Cécile pakte haar horloge van het kistje dat naast het bed stond. Kwart over drie. Ze waren naar een café gegaan, een ander café. Met de beste wil van de wereld kon ze zich niet meer herinneren waar ze over gepraat hadden. Het enige wat ze nog wist, was die arm om haar heen, die hand op haar schouder. Ze keek opzij en zag de zwartgeverfde nagels, de ringen. Eén met een doodskop. Als ze zich daarop concentreerde, kwamen er langzaam weer een paar fragmenten bovendrijven. Het meisje zei dat ze Danny heette. ‘Eigenlijk Danielle, maar dat vond ik te lullig.’
‘Ik ben Cécile, ook zo’n stomme naam. “Cécile debiel,” riepen andere kinderen op school.’
‘Hoe zal ik je noemen?’ Ze haalde haar schouders op. ‘Silly,’ stelde Danny voor. ‘Het maakt me niet uit.’ Het belangrijkste was dat Danny een naam voor haar had. Dan bestond ze tenminste.
Ze hoefden niets af te spreken, alles ging vanzelf, alsof het al lang afgesproken was. Danny sloeg weer een arm om haar schouder toen ze over straat liepen. Voorzichtig legde Cécile een arm om de onderkant van haar rug, een hand op haar heup. Onderweg bleven ze staan, precies op hetzelfde moment. Danny sloeg haar armen om haar heen, drukte haar tegen zich aan, zocht met haar lippen haar mond.
Nu ze eraan dacht, voelde Cécile het weer. Haar adem ging gelaagd door haar keel. Ze slikte een paar keer. Het was zo vreemd, maar tegelijk vertrouwd, net of ze het al lang wist en het alleen maar moest gebeuren. Danny’s tong drong haar mond binnen, speelde met haar tong. Haar lichaam was niet meer helemaal van haarzelf. Ze probeerde zich los te trekken uit Danny’s omhelzing. ‘Als mensen ons zien.’
‘Doe niet zo bang,’ had Danny gezegd.
Franka lag voor pampus op bed. Ze was wakker. Tenminste, ze had haar ogen open. Maar meer ook niet.
‘Halfvier,’ zei Menno.
Er kwam geen reactie.
Hij liep naar beneden. Het was niet uit te houden in huis. Net toen hij in zijn auto stapte, begon het te sneeuwen. De witte vlokjes op de autoruit zakten naar beneden. Hij startte de auto en reed weg. Zonder plan of doel doorkruiste hij de stad. Alle cafés waren dicht. Ze moest bij dat vriendje van haar zijn, die Jasper. Natuurlijk had hij al naar zijn nummer op de klassenlijst gebeld, maar er werd niet opgenomen. Steeds zekerder wist hij dat ze daar was, zijn dochter, een kind van zeventien jaar, met… Hij zag twee jonge lichamen voor zich, een jongen, een meisje, naakt.
Plotseling ging hij op de rem staan. De auto schoof door, schuin de weg over. Gelukkig was er geen tegenligger te zien. Hij reed verder, parkeerde achter het winkelcentrum en stak een sigaret op. Het was niet nodig om op de lijst te kijken, die hij bij zich had gestoken. Jasper Vervliet, Korianderdreef 16. Hij reed naar de kruidenwijk, die een jaar of vijf geleden was aangelegd. Zelf hadden ze er een stuk of vijf losse huizen kunnen bouwen. De blokken waren voor de grote jongens. Kaneelkade, Peterselieplein, Selderiestraat, ja, hier was de Korianderdreef. Hij zette zijn auto op de stoep en liep naar nummer zestien. Alles was donker. Hij pakte een sigaret, stak hem aan, maar maakte hem na een paar trekjes weer uit. Cécile was hier. Hij wist het zeker. Het kon niet anders. Niet bij een vriendin, geen ongeluk. Dus hier. De straat was uitgestorven, zoals de hele buurt was uitgestorven. De laatste restjes geluid werden gedempt door een dunne, maar zachte vacht van sneeuw.
Hij belde aan, maar er gebeurde niets. Misschien waren ze alleen in het huis. Zijn ouders weg en daar hadden ze handig gebruik van gemaakt. Verlamd van angst lagen ze daar nu ergens boven in elkaars armen. Hij drukte zijn vinger opnieuw op de bel, lang, zo hard mogelijk. Er ging een licht aan in het huis, daarna nog een licht. Menno hoorde geluid, een stem, maar hij kon niets verstaan. De deur werd geopend. Er stond een man voor hem op blote voeten, gekleed in een ochtendjas.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg de man.
‘Ik kom mijn dochter halen.’
‘Uw dochter, maar…’
‘Ja, Cécile, het vriendinnetje van uw zoon. Ze moet hier zijn, bij uw zoon, bij die Jasper.’ Hij sprak de naam uit met een lichte walging in zijn stem.
‘Wat is dat voor onzin. Uw dochter… Cécile? Die is hier helemaal niet, helemaal niet geweest ook.’
‘Ze moet hier zijn. Dat kan niet anders.’ Menno duwde de man opzij en stapte naar binnen.
Net op dat moment verscheen een jongen boven aan de trap, met verwarde haren en alleen gekleed in een boxershort. ‘Wat is er, pap?’
Menno rende met drie treden tegelijk naar boven. Hij greep de jongen beet, bij zijn zielige, dunne armen. Dit moest Jasper zijn. ‘Waar is Cécile? Zeg me verdomme waar Cécile is?’
‘Hoe kan ik dat nou weten?’
De man was achter hem de trap op gekomen. Hij legde een hand op Menno’s schouder. ‘Kalm nou, mijnheer. Dit moet een misverstand zijn. Uw dochter is hier echt niet.’
Menno maakte met zijn elleboog een korte, felle beweging naar achteren en hoorde een kreet van pijn. Hij verstevigde zijn greep om de bovenarm van de jongen. ‘Waar is je kamer?’
Het was bijna negen uur. Vanaf zes uur had Franka af en aan een beetje geslapen, nadat ze het relaas van Menno had aangehoord. Ze zag hem voor zich, zoals hij daar, in het ouderlijk huis van Jasper, de trap was opgestormd. Ja, Jaspers vader had een bloedneus, hopelijk zijn neus niet gebroken. Ze zouden geen aanklacht indienen bij de politie. Alle begrip voor een vader die door het lint ging omdat zijn dochter spoorloos was, opgelost in het niets. Maar Jasper zou het natuurlijk op school vertellen, aan klasgenoten, aan vrienden. Een fantastisch verhaal met Céciles vader in een eerder belachelijke dan humoristische hoofdrol. Daar verscheen het beeld weer van Menno zoals hij die jongen door elkaar schudde. Dat Cécile nog steeds niet thuis was, leek plotseling minder erg dan het feit dat dit verhaal de ronde zou doen.
Ze hadden naar school gebeld. De conciërge moest navraag doen en het duurde tergend lange minuten. Nee, ze was niet in haar klas. Zelf had ze ook niet gebeld om zich af te melden. Of anderen wisten waar ze was? ‘Ik werk niet bij Opsporing verzocht,’ zei de conciërge.
‘Jij nog thee?’ vroeg Menno.
Ze reageerde niet, zag steeds maar Menno met die jongen. Zojuist had hij ook met een licht van pijn vertrokken gezicht aan zijn elleboog gevoeld.
Menno schonk thee in en ging zuchtend naast haar zitten. ‘Misschien is ze weggelopen,’ zei hij. ‘Dat hoor je wel vaker, tegenwoordig. Dat ze het thuis niet meer zien zitten of zo.’
Franka keek naar buiten. Op het grasveld lag nog wat sneeuw, maar het meeste was al weggedooid. Hoe lang was het geleden dat ze met Cécile een sneeuwpop had gemaakt? Dat was in het tuintje bij hun vorige huis. Van vroeger bij haar thuis herinnerde ze zich dat je ogen van steenkolen moest maken, maar die hadden ze natuurlijk niet meer. Ze hadden grote, donkere kiezelstenen gebruikt.
Met nu eens gehaaste en dan weer trage stappen liep Menno door de kamer. ‘Er zijn allerlei instanties waar kinderen naartoe kunnen als ze weglopen. Hulpverlening en zo. Dat ze ergens in een huis komen. Maar waarom zou Cécile…?’ Hij maakte zijn zin niet af, pakte zijn sigaretten, maar legde het pakje weer op tafel. ‘Zal ik koffie maken?’
‘Doe maar.’
Toen Menno net in de keuken was, zag ze Cécile aan komen lopen. Rustig, alsof er niets aan de hand was. Voor het tuinhek bleef ze staan en keek om zich heen. Ze deed een pas terug alsof ze zich bedacht. Franka bleef toekijken, terwijl ze haar adem inhield. Cécile opende het tuinhekje en liep over het pad. Ze zwaaide naar Franka. Die zwaaide terug. Aan haar blik, aan haar loop kon ze nu al zien dat Cécile minstens een jaar ouder was geworden en ze vermoedde wat er gebeurd was.
Er klonk een sleutel in het slot, een deur die openging en werd dichtgedaan, rustig en met zorg. Dit was geen uitgelaten, onhandige puber die de deur ongegeneerd hard achter zich in het slot denderde.
Menno kwam de kamer in en bijna gelijktijdig Cécile door de deur vanuit de gang. Niemand zei iets. Ze keken elkaar aan. Dit moet ik aan Wouter vertellen, bedacht Franka. Dit moment moet ik vasthouden. Straks opschrijven, maar in ieder geval vertellen. Tenminste, als ik Wouter ooit weer eens zie.
Eindelijk doorbrak Menno de stilte. ‘Wat heb je…?’ Hij maakte zijn zin niet af.
‘Zo, daar ben ik weer,’ zei Cécile. ‘Sorry dat ik niet eerder heb gebeld. Op een of andere manier, ja, ik weet niet… Zo gaat dat nou eenmaal wel ’s.’ Ze ging naast Franka op de bank zitten en gaf haar een zoen. ‘Sorry, Frang.’
Met trillende vingers stak Menno een sigaret op. Hij vloekte half binnensmonds, ging voor Franka en Cécile staan, maar liep toen naar het raam.
‘Je vader is een beetje overstuur,’ zei Franka.
‘Waar ben je geweest?’
‘Bij een vriendin.’
Menno draaide zich abrupt om. ‘Bij wie dan?’
‘Jullie kennen d’r niet.’
‘Wie is het?’
‘Is dit een verhoor of zo?’ Cécile stond op. ‘Dan ga ik meteen weer weg.’
Menno liep op haar toe. ‘We waren bezorgd, ja? Dodelijk ongerust. We hebben overal naartoe gebeld. Naar de politie, naar het ziekenhuis. Ik heb…’
‘Wat heb je?’
‘Nee, niks. Bij wie ben je geweest?’
‘Jullie kennen d’r niet. Jullie hebben d’r nooit gezien. Ze is hier nooit geweest.’
‘Wie is het?’ herhaalde Menno. Franka zag hoe zijn ogen brandden van de slaap, de frustratie, de woede.
‘Ze heet Danny.’
‘Danny?’ Het was of Menno de naam proefde. Franka proefde met hem mee.
‘Waar woont ze?’
Cécile deed een stap opzij. ‘Geloof je me soms niet? Wat doet het er nou toe waar ze woont. Dat maakt toch geen fuck uit allemaal?’
‘Ben je bij een jongen geweest? Heb je bij een jongen geslapen?’
Cécile begon hartelijk te lachen.
‘Waarom lach je?’ vroeg Menno, zijn stem een graadje scherper, harder, bozer.
‘Zomaar, om wat je zegt. Ik heb nu zin om even in bad te gaan.’ Ze wilde langs Menno lopen, maar die greep haar bij een bovenarm. ‘Blijf met je poten van me af.’
‘Hoe heet die jongen? Waar woont-ie? Of is het een man? Is-ie al ouder?’
Cécile rukte zich los. ‘Je hebt er niks mee te maken met wie ik naar bed ga. Het gaat je gewoon geen moer aan.’
~
Menno zat in zijn kantoortje in huis, zijn namaakkantoortje. Hij liet de computer opstarten, maar deed hem daarna weer uit. Vijf minuten geleden had hij opgebeld naar de zaak. ‘Ik ben wat later,’ had hij gezegd. ‘Crisis hier in huis.’
‘Hoezo?’ Wouter leek geschrokken. ‘Cécile,’ was Menno’s enige verklaring. Wouter had gezegd dat hij het begreep en hij had hem sterkte toegewenst, ook voor Franka. Die brave Wouter, altijd bezorgd om anderen. Terwijl hij belde hoorde hij een vreemde klik, alsof er iemand anders in huis de hoorn had opgetild en meeluisterde. Hij meende zelfs de ademhaling van iemand anders te horen nadat Wouter al had neergelegd.
Cécile zat boven, waarschijnlijk in bad. Ze was dus met een jongen, met een man naar bed geweest. Nu liet ze haar huid weken en waste ze alles van zich af Maar vanbinnen bleef het. Daar was die ander nog en dat zou ze voelen. Diep in zich.
Dodelijk vermoeid sloot hij zijn ogen. Zijn Cécile. Nee, nu geen beelden van Cécile op zijn knie, Cécile op haar eerste dag naar de kleuterschool (ze hadden haar samen weggebracht; dat was vragen om moeilijkheden, vertelde de leerkracht later, want dan maakte je het veel te veel tot een heftige, dramatische gebeurtenis en dan gingen ze zeker huilen, wat Cécile ook deed, en niet zo’n beetje), Cécile op een sleetje door hem voortgetrokken. De sneeuw was nu al vrijwel verdwenen. Weg met die film. Dit was nu, dit was een dochter die zichzelf aan het vergooien was. Nu kwam het erop aan.
Hij hoorde geluid van de gang. De deur naar de keuken ging open en dicht. Als hij de naam wist, van die jongen, van die man, dan zou hij naar hem toe kunnen gaan, verstandige dingen zeggen, iets laten beloven. Cécile en Franka stonden in de gang. Ze praatten met elkaar. Zonder te kunnen horen wat er gezegd werd, wist hij dat Franka weer veel te toegeeflijk was. Ze stroomde over van het begrip. Maar misschien, als hijzelf nou eens…
Menno kwam achter zijn bureau vandaan en deed de deur naar de gang open. Franka omhelsde Cécile. ‘Weet je ’t zeker?’ vroeg ze.
Cécile knikte alleen maar.
Menno wilde de deur weer sluiten, maar toen zag hij de koffer.