Hoofdstuk 17

AIs je hevig geëmotioneerd en geschrokken bent zijn weinig dingen zo aangenaam als in handen te zijn van een trouwe slaaf. Junio had mijn boeien in een wip los en vond mijn hachelijke toestand helemaal niet lachwekkend. Hij hielp mij op de been, met zo'n tedere zorg dat ik plotseling begon te beven en merkte dat ik gevaarlijk dicht bij tranen was. Misschien zei ik daarom, korzeliger dan ik bedoeld had:

'Genoeg zo! Je hoeft mijn arm niet te ondersteunen. Ik kan ik me best redden, nu je mij hebt losgemaakt.'

Maar Junio liet zich niet afschepen. 'Ik begrijp dat u nog steeds de oude bent, meester. Maar u hebt een lelijke schaafwond op uw voorhoofd en uw knieën knikken nog. Als u zich niet door mij laat helpen, zal de marktpolitie mij nog arresteren op verdenking van plichtsverzuim. En trouwens,' zei hij, terwijl hij me begrijpend toe grijnsde, 'Marcus zal veel meer onder de indruk zijn als u leunend op mijn arm bij zijn appartement aankomt.'

Ik had niet terug van zijn vleierij. Ondanks mezelf grijnsde ik beverig naar hem terug. 'Nou, goed dan. Ik zwicht voor je attenties. Ik moet indruk maken op Marcus - ik ben afhankelijk van zijn vrijgevigheid. Mijn beurs is gestolen, en dus heb ik geen muntgeld meer om die schurk van een jongen de twintig as te geven die ik hem beloofd heb voor zijn diensten als boodschapper.'

Toen ik de eerste stappen zette, was ik zelfs dankbaar dat ik op zijn arm kon leunen. Van mijn hoofd tot mijn voeten deed alles vreselijk pijn en ik voelde mij nog slapjes van de schrik. Junio drong niet aan op haast, maar luisterde naar mijn verhaal terwijl ik voorthinkte.

'Dus u denkt dat het de slaven van Egobarbus waren?' zei hij, toen ik het verhaal verteld had. 'Als dat zo is, meester, hebt u wel vooruitgang geboekt in uw naspeuringen. Het bewijst dat zij de stad nog niet uit zijn. En nu zullen zij niet meer ontsnappen. Marcus heeft wachters bij iedere poort.'

Ik knikte. Junio probeerde mij te paaien, maar hij had gelijk. Ik was nog te verward om op die gedachte te komen.

'Het zal niet erg moeilijk zijn om hen te vinden,' vervolgde Junio. 'Glevum is een grote stad, maar ze zullen zich niet lang verborgen kunnen houden. Ze zullen eten nodig hebben en ze zullen opvallen door hun uiterlijk. Een paar grote, roodharige vreemdelingen kunnen zich wel een paar keer voor koopman uitgeven, maar vroeg of laat trekken zij de aandacht.'

Het lukte mij flauwtjes te glimlachen. 'Ze zullen moeten stelen om aan de kost te komen, dat kan niet anders. Egobarbus had geen geld toen hij hier aankwam. Hij kon het zich zelfs niet veroorloven de koetsier te betalen en ik geloof niet dat Felix hem nog betaald heeft.' Ik beschreef hem wat ik bij de poort vernomen had.

'Denkt u dat hij u daarom beroofd heeft? Om eten te kopen?'

Dat dacht ik niet, maar voordat ik het zeggen kon, stapte de deugniet, die achter ons aan was geslenterd in de hoop op een fooi, plotseling naar voren en trok aan de mouw van mijn toga.

'Neemt u mij niet kwalijk, burger... het geld dat u beloofd had...'

Ik hield mijn strompelende pas in en keek hem met kille blik aan. Zou het kind gaan dreigen, vroeg ik mij af, nu hij had begrepen dat ik geen geld bij me had? 'Wat is er? Je geld krijg je later. Dat regelt Marcus Septimus voor mij.'

Even glinsterden een paar vroegwijze ogen in het vuile gezicht. 'Dat geloof ik, burger. Hij heeft mij ook geld beloofd toen ik bij hem aankwam met mijn tijdingen. Nee, het gaat over de mannen met het rode haar. Ik denk dat ik u iets over hen kan vertellen - tegen een prijs.'

Ik keek even naar Junio, maar hij hield zich op de vlakte. 'Ga door.'

'Hoeveel heeft u over voor die informatie?'

Dat hing natuurlijk van zijn inlichtingen af. Maar te oordelen naar zijn sluwe blik, vreesde ik dat de jongen, als ik zou weigeren hem te betalen, zou proberen zijn informatie aan anderen te verkopen - misschien wel aan de roodharige slaven zelf. Ik overlegde bij mezelf hoeveel ik zou bieden, toen Junio, die zich herinnerde hoe het was om jong te zijn, en niet van slag was omdat hij op straat beroofd was, het probleem voor mij oploste.

'Een hele mand met eten - brood, kaas, fruit en vlees - plus een hete pastei en een honingkoek van de straatventer. Allemaal voor jou, in ruil voor wat je weet. Wat zegje daarvan?'

Ik haalde opgelucht adem. Die beloning kon ik zonodig (met moeite weliswaar) uit mijn eigen middelen bekostigen. En dat zou wel eens nodig kunnen zijn. Mijn beschermheer deed alsof hij afkeurde dat ik steekpenningen bood in ruil voor inlichtingen, ofschoon dat een methode was die hij zelf vaak toepaste. Het zou heel goed kunnen dat ik de beloning zelf zou moeten betalen.

En Junio had gelijk. Zijn aanbod van vers eten had voor dit verpauperde kind een grotere waarde dan geld, dat hem met geweld zou kunnen worden afgenomen, of, erger nog, waardoor hij zelf van diefstal zou kunnen worden beschuldigd. Een goede maaltijd kun je, als je honger hebt, in korte tijd onbereikbaar maken voor dieven.

'Afgesproken!' De ogen van de jongen glinsterden van begeerte.

'Nu dan?' vroeg ik.

'Eerst wil ik de mand zien!' antwoordde het kind. Opnieuw bedacht ik hoe slim deze berekenende, onschuldige kleine jongen was. Hij had te lang in de achterstraten van Glevum geleefd om iets in goed vertrouwen te geven.

Ik knikte en legde pijnlijk trekkebenend de rest van de weg af naar het gebouw waarin het huurappartement van Marcus zich bevond.

Het was een weelderige suite, de beste in Glevum. De flat besloeg de hele eerste verdieping van een groot gebouw, maar had - net als de meeste andere appartementen - wel het nadeel dat het boven een wijnzaak op de begane grond en onder een complex kleinere flats lag, met daarboven, op de zolderverdieping onder het dak, nog een verzameling smerige, overvolle huurkamers. Het gemeenschappelijke trappenhuis was, zoals gewoonlijk bij daglicht, vol mensen die kwamen en gingen.

Terwijl Junio nog steeds mijn arm ondersteunde, baanden wij ons een weg door de menigte: onwelriekende, achtenswaardige bewoners van de bovenverdiepingen, stijve, officiële indieners van verzoekschriften en boodschappers die zaken te regelen hadden met Marcus en het gebruikelijke gedrang van kleine misdadigers en mensen die simpelweg nieuwsgierig waren. Bij de deur van het appartement werden wij toegelaten door een slaaf in een fraaie tuniek. Junio en ik lieten de kwajongen achter op de trap en liepen het ruime vertrek binnen waar Marcus en de vrouw met wie hij pas getrouwd was wachtten om mij te begroeten. Het was een prachtige kamer, met galerijen en betegelde vloeren, geschilderde pleisterfresco's, geweven vloerkleden, spiegels en komforen. Marcus lag uitgestrekt op een vergulde ligbank, en zijn dame zat, zoals het gebruik voorschrijft, op een stoel met rechte rugleuning naast hem. Ze zag er mooier uit dan ooit, in een glanzende, donkerblauwe, met gouddraad gegalonneerde oppertuniek. De zilverblonde pruik was gekapt in een elegante vorm en als enig ander sieraad droeg zij een snoer rijgkralen om haar bekoorlijke hals. Een groter contrast met de onfortuinlijke Phyllidia kon ik mij nauwelijks voorstellen. Toen ik, nog steeds leunend op Junio, werd binnengelaten, stond Marcus op om mij te begroeten. Zijn gezicht was het toonbeeld van een uiterst flatteuze verontrusting.

'Mijn beste oude vriend. Het doet mij deugd je hier veilig en wel te zien.' Junio had gelijk gehad over mijn ontvangst. Een slaaf die stond te wachten, kreeg opdracht een kruk voor mij te halen, een andere slaaf om mij van voedsel en wijn te voorzien, en Delicta, die vroeger in Glevum een privédokter had gehad en trots was op haar medische kennis, gaf zelf enkele slaven opdracht zalven, warm water en enkele dienstmeiden te halen om mijn wonden te verbinden.

Ik voelde mij als een bezoekende keizer - en wuifde de mij betoonde eer weg - terwijl Marcus erop toezag waar de kruk werd neergezet en bezorgd toekeek terwijl ik erop ging zitten.

'Ik hoor dat je bent overvallen?' Met het oog op mijn deplorabele toestand gebaarde hij Junio achter mij te gaan staan. Normaal gesproken zou hij zijn weggestuurd om te wachten in het bediendenvertrek.

'Overvallen en beroofd,' zei ik meesmuilend. 'Ik had iets gevonden wat ik aan u wilde laten zien.'

'Zie je nou wel?' Julia Delicta wendde zich tot haar man met een glimlach die brons had kunnen doen smelten. 'Overvallen en beroofd, net als mijn ongelukkige slaven vanochtend.'

Marcus glimlachte opgelaten naar mij. 'Delicta is ervan overtuigd dat er een groep rondzwervende rovers in de buurt is en dat deze gebeurtenissen deel uitmaken van een patroon. Niet erg waarschijnlijk, denk je ook niet, op grond van slechts twee overvallen? En in verschillende steden?' Hij pakte een kan wijn en een stuk brood van de loden dienbladen die als door een wonder voor ons waren verschenen en offerde er plichtsgetrouw iets van op het huisaltaar, tot mijn verrassing. Toen nam hij zijn plaats op de ligbank weer in en peuterde aan een dadel. Het was een vormelijk teken dat ik mocht eten en nadat ik mijn hoofd, handen en voeten door Junio in de aangeboden schaal had laten wassen viel ik uitgehongerd aan.

Ik verkneukelde mij. De komst van Delicta had nu al een verandering in de gewoontes van het huishouden tot gevolg gehad. Als ik vroeger informeel bij Marcus at, werden er nooit zulke strenge sociale conventies in acht genomen.

Welopgevoed als zij was, negeerde de dame de verfrissingen. In plaats daarvan zei ze ferm: 'Er zijn maar twee overvallen waar wij iets van afweten. Misschien zijn er nog veel meer gepleegd. In Corinium hebben we dit wel meer meegemaakt. Een dievenfamilie komt binnen op marktdag en begeeft zich onder de inwoners. En als zij hun zakken gevuld hebben verdwijnen ze weer.'

'Maar deze overval heeft niet in Corinium plaatsgevonden,' zei Marcus op geamuseerd geduldige toon, terwijl hij met licht opgetrokken wenkbrauwen naar mij keek.

Maar Delicta liet zich niet het zwijgen opleggen. 'Natuurlijk zijn de autoriteiten intussen naar hen op zoek en zijn zij al een eind weg. En wat ligt er meer voor de hand dan dat ze naar Glevum zouden zijn gekomen? Ik zeg je, echtgenoot, als je de schuldigen niet vlug arresteert, zullen ze verder trekken naar de volgende stad en nooit gevangen worden. En ze hebben mij beroofd van twee waardevolle slaven en een paar dure spullen. Ik ben je vrouw. Ze moeten voor het gerecht worden gebracht.'

Ze richtte de stralenbundel van haar glimlach op mij. 'Vind je ook niet, Libertus?'

'Ik mag een oude man zijn, maar als een vrouw als Delicta mij zo vol vertrouwen aankijkt, ben ik bereid het met haar eens te zijn over wat dan ook. Ik had echter wel de tegenwoordigheid van geest om te zeggen: 'Ik meen, vrouwe, dat deze overval op mij persoonlijk was gericht. Volgens mij waren zij uit op wat ik bij me had. Voor dieven had het geen waarde, maar ik had iets gevonden waarvan ik dacht dat het enig licht zou kunnen werpen op de gebeurtenissen rond de dood van Felix.' In het kort beschreef ik mijn vondst van de vermeende stukken 'staart' en het lege flesje.

Marcus knikte bedachtzaam. 'Dat lijkt mij een aannemelijke verklaring.'

Delicta glimlachte nog steeds, maar was niet bereid haar theorie te herroepen. 'Dus volgens jou bestaat er geen verband met het incident in Corinium?'

Ik had bijna geantwoord dat ik dat inderdaad dacht, maar na even te hebben nagedacht, besloot ik dat te veranderen. 'Ik denk niet,' zei ik, een slag om de arm houdend, 'dat de twee overvallen door dezelfde personen gepleegd zijn. Maar het zou kunnen dat ze op een of andere manier met elkaar in verband staan. Twee overvallen, zo dicht bij Marcus, berusten wellicht niet op louter toeval.'

Of ik het nu goed of fout had, het bleef een diplomatiek antwoord. Marcus keek gepast ernstig en bedachtzaam voor zich uit en mompelde dat de daders gegrepen moesten worden, terwijl zijn echtgenote mij stralender en warmer dan ooit aankeek.

'Slim bedacht, Libertus,' zei ze. 'Maar je bent gewond. Als je klaar bent met eten zal ik mijn dienstmeiden naar je hoofd laten kijken.'

Ik maakte duidelijk dat ik klaar was en de meisjes kwamen naar voren.

De volgende momenten waren genoeglijk. Het was alsof ik weer een jongeman was en mij overgaf aan de goede zorgen van Gwellia. Of een zalf van leverkruid en varkensvet echt helpt tegen snijwonden en blauwe plekken weet ik niet, maar toen mijn voorhoofd en vervolgens mijn knieën voorzichtig werden gewassen en gezalfd door zachte, willige vingers, had dat zo'n weldadige uitwerking op mij dat het me ook van veel ernstiger verwondingen had genezen. Ik begon te wensen dat ik nog meer schaafplekken te verzorgen had.

Marcus verstoorde mijn dagdroom. 'Nu dan, oude vriend, had je nog andere wensen?'

Het leek mij nogal inhalig om hem om geld te vragen, maar de kwajongen zat nog steeds op de trap. Bedeesd opperde ik:

'Met alle respect, excellentie, maar kunt u mij wat geld lenen?

Geen grote som, maar alleen wat muntgeld voor het kind dat als mijn boodschapper is opgetreden? Het spijt me dat ik het u moet vragen, maar mijn eigen beurs is gestolen.'

'Mijn beste oude vriend, het staat je vrij om meer dan dat te vragen. Ik zou al dubbel zoveel doen voor een bedelaar.'

Hij zei het met zoveel warmte en bereidwilligheid dat ik mij geroerd voelde en eraan toevoegde: 'Nu ik eraan denk, zal ik het kind natuurlijk moeten meenemen naar mijn huis. Hij denkt mij te kunnen inlichten over mijn overvallers. Ik heb hem een mand voedsel beloofd als hij nuttige aanwijzingen geeft.' Ik hoopte natuurlijk dat Marcus de beloning zou voorschieten, maar kende hem te goed om het hem op de man af te vragen.

Ik had geluk. Marcus was nog steeds in een welwillende bui. Hij glimlachte, zei: 'Laat dat maar aan mij over,' en stuurde er haastig een van zijn slaven op uit. In gedachten dankte ik de goden. Die kleine ruil bespaarde mij een week levensmiddelen. De kwajongen werd voor ons geleid, zijn ogen nog groter dan disci. Hij was zo beduusd in aanwezigheid van Marcus, met zijn brede purperen zomen, dat hij zijn informatie voor niets zou hebben gegeven.

We vroegen het hem niet. Marcus betastte enkele munten uit zijn beurs en zei: 'Dus jij bent de jongen die de boodschap hier gebracht heeft?'

De jongen knikte, te bang om een woord te zeggen.

'Je zegt dat je inlichtingen hebt? Over de mannen die mijn arme oude vriend hier hebben aangevallen?'

De deugniet wierp een blik op mij. Nu Marcus mij een vriend noemde, hoe arm en oud ook, steeg ik aanzienlijk in zijn achting. Hij stamelde: 'Het... het is niets, excellentie.'

'Niettemin,' zei Marcus, 'willen wij het graag horen.'

De jongen slikte. 'Het is alleen... Ik dacht dat ik ze al eerder had gezien, toen ze kleinigheden aan het verkopen waren in de buurt van de markt, bij de tempel van Mars. Ze hadden een kleed uitgespreid onder een van de buitenzuilen en er hun koopwaar op uitgestald. Ze zaten voor de steeg. Toen zag ik dat de aediles hen wegstuurden.' Hij zei nu niet meer dat hij eerst de mand wilde zien: in zijn begeerte praatte hij honderduit.

'Kleinigheden?' zei ik, op hetzelfde moment dat Marcus vroeg: 'Weet je wel zeker dat het dezelfde mannen waren?'

De jongen stamelde: 'Ik heb hen de steeg uit zien rennen. Ze waren met zijn tweeën. Ik dacht dat het dezelfde mannen waren. Je herkent ze gemakkelijk. Grote mannen in bruine tunieken, met rood haar en Keltische laarzen.'

Ik knikte. Er zat iets in als mijn theorie klopte. 'Wat waren zij aan het verkopen?' vroeg ik nog eens.

De jongen haalde zijn schouders op. Ik was niet zo angstaanjagend als Marcus. 'Armbanden, mouwbanden, spiegels - dat soort dingen. Van brons, zo te zien. Ik weet niet zoveel van die dingen af. De mensen kochten ze.' Hij wendde zich tot Marcus.

'Ik zweer het u, excellentie. Dat is alles wat ik weet.'

Marcus keek mij aan. We waren niet veel opgeschoten, maar ik wist nu zeker dat ik overvallen was door de bedienden van Egobarbus. Ik knikte.

Een bediende werd eropuit gestuurd om de mand te halen en ik zag de jongen grote ogen opzetten toen hij er even in keek. Misschien zaten er wel geen honingkoeken in, maar het kind leek verheugd met de meevaller. Marcus pakte de munten en ik zag hoeveel fooi hij gaf. Het deed mij deugd te weten dat de kwajongen, ondanks al zijn slinksheid, veel meer had verdiend dan zijn twintig as.

Welnu, ik zou er later over nadenken. Voorlopig had ik andere zaken aan mijn hoofd. Ik deed opnieuw mijn ogen dicht, hield de dienstmeisjes mijn handen voor en liet hen de plekken waar de leren riemen in mijn polsen hadden gesneden inwrijven met zalf. Het had zo zijn voordelen, dacht ik loom bij mezelf, dat mijn beschermheer nu een getrouwd man was.