Intermezzo
Anno Domini 1333
Haar naam was Lucina, maar ze kon zich niet herinneren wie haar zo genoemd had. Ze woonde in de diepe wouden ten oosten van Gród Narew, bijna zonder enig contact te hebben met de plaatselijke bevolking. De mensen die aan de rand van deze bossen woonden – zeker de families die al generaties lang in hun schaduw verkeerden – wisten van haar bestaan en dat van haar soort af. Lucina’s voorouders kwamen veelvuldig voor in de verhalen die sinds het land gekerstend was nog slechts fluisterend werden verteld.
Hoe dan ook, het was lang geleden dat Lucina familie had gekend, en lang geleden dat haar soort in groten getale in deze wouden voorkwam. Ze was alleen, en de door oude mensen vertelde verhalen over wolven in mensengedaanten werden steeds minder gehoord en verloren hun afschrikwekkende werking voor de hongerige mannen die de provisiekasten van hun families hadden te vullen.
Lucina bespiedde die mannen bij hun armzalige manier van jagen. Soms keek ze toe met de ogen van een wolf, soms met de ogen van een meisje met ravenzwart haar. Dan zag ze hen haar woud binnensluipen en meestal weer met lege handen vertrekken.
Ze bekeek hen niet met kwaadaardige bedoelingen, maar uit nieuwsgierigheid, geplaagd door eenzaamheid. Ze was de laatste van haar soort in deze wouden, misschien wel de laatste overal ter wereld, dacht ze. Die mannen, die wild zochten, hadden allemaal een thuis om naar terug te keren.
Thuis was voor Lucina een even vreemd begrip als doden door middel van een val, of het afvuren van een pijl.
Iedere winter namen haar wanhoopgevoelens toe. Ze zou altijd alleen blijven, en ze was jaloers op de mensenvrouwen die hun mannen op pad stuurden om zo voor haar te paraderen. Waarom? Wat hadden die zwakke mensenvrouwtjes dat zij niet zou kunnen geven? Ze was sterker dan zij, en sneller, en ze was ook een betere jager dan die sukkels van mannen...
Het duurde niet lang voor ze besloot dat er geen reden was dat zij niet kon hebben wat zij hadden. Met die conclusie in haar achterhoofd bestudeerde Lucina de mannen met andere ogen en ging ze op zoek naar iemand die zij kon liefhebben en die van haar zou kunnen houden. Ze keek hoe ze bewogen, hoe ze jaagden, en hoe ze hun prooi droegen.
En een paar dagen na het invallen van de winter zag ze, terwijl de eerste sneeuw het naaldendek van de bosgrond van haar woud bestoof, de man die haar partner zou worden. De man had brede schouders en leek boven alle anderen die het woud tartten uit te torenen. Hij had bovendien een mannelijke geur die Lucina verwachtingsvol haar lippen deed aflikken.
Dit was de man die haar uit haar eenzaamheid zou verlossen.
Toen Karl haar ontmoette, viel er een lichte sneeuw. Lucina stond op een open plek terwijl de rode mantel, die ze uit een hut vlak bij het bos had gestolen, langzaam wit bepoederd raakte. Vanonder de kap glimlachte ze naar hem – ze keek en snoof zijn geur op.
Ze stond tussen hem en een dood hert. Het pasgedode dier lag languit in de sneeuw terwijl er traag bloed uit de wond sijpelde op de plek waar Lucina zijn keel had opengescheurd.
‘Wat is dit?’ vroeg hij. ‘Wie ben jij, en waarom ben je hier alleen in het bos?’
‘Mijn naam is Lucina,’ zei ze met een hese stem, aangezien ze zolang niet gesproken had. ‘Ik woon in dit woud.’
‘Dat is gevaarlijk. Het beest dat dat hert heeft gedood kan nog in de buurt zijn.’
Ze liep op hem af en legde een hand op zijn borst. Haar mantel viel open, wat duidelijk maakte dat dat ook het enige was wat ze droeg. Zijn adem stokte, en zijn geur vertelde haar dat wat hij zag hem wel beviel. Ze boog zich naar hem toe en fluisterde terwijl haar lippen zijn oor beroerden: ‘Dat hert heb ik gedood.’ Hij bewoog niet, zei niets, en haar hand gleed onder zijn hemd. ‘Wil jij er een stuk van?’
‘Jij hebt dat gedood?’
‘Eerst ruik ik het, dan volg ik het en ten slotte scheur ik zijn levensader open met mijn tanden.’ Ze likte zijn oor, proefde zijn zweet en rook een begin van angst.
‘Wat ben jij?’ vroeg hij.
‘Dat weet je wel,’ zei ze. ‘Dit is mijn woud.’ Ze liet strelend haar hand over de zijkant van zijn borst glijden. ‘Wil je nou een stuk van mijn prooi of niet?’
‘Wat wil je eigenlijk?’
‘Een poot misschien? Het vlees kan meerdere monden vullen.’
‘En dat wil je mij geven?’
Ze bracht haar gezicht vlak voor het zijne, haar lippen een vingerbreedte vaneen. ‘Voor een tegenprestatie.’
‘Wat?’
Haar hand zwierf naar beneden, naar zijn kniebroek.
‘Verlos me van mijn eenzaamheid,’ zei ze, waarna ze hem kuste.
Misschien was het angst, of schrik, of de gedachte aan zijn hongerige familie, of simpelweg de hitte van Lucina’s huid zo dicht bij de zijne. Misschien was het omdat haar eenzaamheid zo aanwezig was in ieder woord dat ze sprak.
Wat de reden – of misschien wel allemaal – ook geweest mocht zijn, Karl maakte zich niet van haar los toen hij nog kon. Hij proefde haar mond en liet toe dat zij zijn hand op haar naakte borst legde. Haar mantel viel van haar af, ze trok hem naar beneden op de met sneeuw bedekte aarde en bedolf hem onder het gewicht van haar eenzaamheid.
Die winter ging hij vaak naar haar toe, en iedere keer maakte zijn aanwezigheid dat haar hart meer ging leven. Voor hem betekende ze een geheime verdorvenheid, een wezen uit een andere wereld, een wereld van bomen, bloedige karkassen en het bedrijven van de liefde in de sneeuw. Voor haar betekende hij een reden om te leven, vreugde, een geliefde en een echtgenoot in de zin die zij begreep. Ze spraken weinig – hij leefde zijn droom en zij bedronk zich aan een obsessie die geen woorden nodig had.
Lucina’s hart kende geen twijfel dat de volgende keer dat Karl zou komen en haar omhelzen, hij zou zeggen dat hij bij haar bleef. Het was die hoop die haar door het diepst van de winter hielp. En het was die hoop die in de lente langzaam stierf.
Zodra de sneeuw smolt en de aarde zachter werd, bleven de mannen die het woud getrotseerd hadden op hun kleine akkers om de grond om te ploegen en te beplanten die hen en hun mensen de volgende winter door zou helpen. Er was niemand om het Lucina uit te leggen. Hoe ze ook de mannen in het bos bestudeerde, hoe ze ook naar hun taal luisterde, ze begreep er niets van. Het enige wat ze wist, was dat met de komst van de eerste lenteknoppen haar Karl niet bij haar terugkeerde.
Vele keren stond ze, in haar rode mantel, naast weer een ander dier dat ze te grazen had genomen. Ze viel steeds grotere prooien aan, alsof Karl daarmee verleid kon worden terug te komen – damherten, een mannetjeseland, een bergkat, een beer.
Naarmate de maanden voorbijgingen verschrompelde haar hart terwijl haar buik groeide.
En met het groener worden van de zomer en het volgroeien van wat er aan Karls zaad ontsproten was, werd haar hart zwart en koud. Ze was in een groter isolement terechtgekomen dan de eenzaamheid waaraan ze gedacht had te kunnen ontsnappen. Zwanger als ze was, werd het haar onmogelijk om nog te transformeren, om als een wolf te kunnen rennen. Jagen werd moeilijk, en ze vermagerde.
Het baren ging gepaard met bloed en geschreeuw en het uitscheuren van haar vlees. Maar ze overleefde het, aangezien ze veel meer aan letsel en pijn kon verdragen dan een gewone mensenvrouw. Ze kreeg drie kinderen, allen meisjes. En terwijl ze het bloed van Karls dochters likte, besloot ze dat Karl voor hen zou móéten zorgen. En dat hield in dat ze alle redenen die hij had om weg te blijven diende op te ruimen.
Midden in een vreselijke storm aan het eind van het oogstseizoen vond ze Karls boerderij. Uit de kolkende, inktzwarte hemel regende het ijsnaaldjes. De wind huilde en beet met een kracht alsof hij het vlees van je botten wilde scheuren.
Haar eigen gehuil klonk luider dan de storm, luider dan de donder. Karl hoorde, met zijn gezin in hun hut ineengedoken rond het haardvuur zittend, haar gejank. Eerst wilde hij niet aan zichzelf toegeven dat hij heel goed wist wie die vreselijke, angstaanjagende geluiden produceerde.
Maar hij wist het.
Zelfs al had hij zijn droomachtige winterliefje nooit anders dan in haar menselijke gedaante gezien, hij wist het. Net zo goed als hij wist dat zijn afspraakjes geen droom waren geweest, noch dat het woud waar het zich had afgespeeld een sprookjesland was.
Hij had meer dan een lichaam gekocht, en dat tegen een hoge prijs.
Karl pakte een bijl en zei tegen zijn vrouw hun jonge zoon te beschermen, de deur en de luiken te barricaderen en niemand tot de ochtend binnen te laten... zelfs hem niet. Vervolgens verliet hij de hut om het beest dat in de storm naar hem jankte het hoofd te bieden.
Ze stond hem voor de hut op te wachten. Ze was naakt, maar niet in mensengedaante. De lippen die zijn kussen hadden ontvangen hadden nu de vorm van de grauwende muil van een woeste vrouwtjeswolf. De handen die hem gestreeld hadden waren nu klauwen, bedekt met een donkerharige vacht waarvan de vingers langer waren, met aan het eind gekromde nagels. De benen die zijn lichaam hadden omvat waren veranderd in de gekromde poten van een wolf.
Hij wenste dat hij haar niet kende. Hij wenste dat deze verschijning nieuw en vreemd voor hem was. Maar hij keek in haar ogen en wist wie en wat hij tegenover zich zag.
‘Je hebt me in de steek gelaten.’ Haar stem, altijd al hees door het weinige gebruik, klonk uit haar wolvenkeel als weinig meer dan gegrom.
‘Ik moest oogsten.’ De woorden uit Karls mond klonken hol en leeg. Zij had hem uitgezocht, dat was waar. En zij was degene geweest die haar lippen op de zijne had gedrukt – maar hij had zich nooit verzet. Hij had nooit gezegd dat hij een gezin had, een echtgenote en een kind. Hij had net gedaan of het niet echt gebeurde, omdat het allemaal zo onwerkelijk was. Dat het, omdat ze toch niet menselijk was, niet uitmaakte.
En de afschuw die hij voelde gold meer voor wat hij had gedaan, dan voor het monster dat voor hem stond. Ze hijgde, damp steeg op uit haar muil, terwijl de bliksemschichten banen zwarte vacht, glinsterend met ijssneeuw bedekt, deden oplichten.
‘Je hebt me in de steek gelaten terwijl ik kinderen van je droeg.’ Ze gromde en deed een stap in zijn richting. De bijl hing machteloos in zijn hand. Hij schudde zijn hoofd in een poging de waarheid achter die bewering te ontkennen.
‘Dat wist ik niet,’ zei hij uiteindelijk, terwijl messcherpe naaldjes ijzige sneeuw de tranen van zijn wangen schuurden.
‘Ik heb jouw jongen geworpen, alleen, in een grot, en ik heb ze in de huid gewikkeld van een beer die ik heb gedood... voor jóú.’ Ze stond vlak voor hem, mager, uitgehongerd, nauwelijks groter dan hij, maar ondanks dat leek ze toch boven hem uit te torenen. Ze gromde en hij voelde haar adem op zijn gezicht.
‘Ik wist het niet,’ zei hij opnieuw, alsof dat de enige woorden waren die hij nog kende.
‘Jij moet voor je kinderen zorgen.’
Ze staarde hem in zijn gezicht en hij keek op naar de kop van de uitgehongerde vrouwtjeswolf, de haren van haar vacht als stekels van ijs rechtop, haar muil verwrongen in een grauw. Maar de ogen waren van haar, en in haar blik las hij pijn en eenzaamheid.
‘Ja,’ zei hij.
Het wezen voor hem verstijfde alsof ze zijn reactie niet goed verstond. De grauwende uitdrukking verdween van haar snuit en ze deed een stap achteruit. ‘Je gaat nu met me mee. Naar je dochters.’
‘Ik zal meegaan,’ zei Karl. Hij dacht aan zijn vrouw en zijn kind achter hem in de gebarricadeerde hut. Hij kon ze niet overlaten aan de razernij van dit beest. Het was beter om de wolvin te geven wat hij haar als vanzelfsprekend had toegezegd.
‘Je gaat mee terug? Met mij?’ Haar stem klonk zachter, bijna menselijk, en haar ogen glinsterden van meer dan alleen gesmolten ijs. In het licht van een bliksemschicht dacht Karl te zien hoe haar muil zich half in een melancholieke glimlach plooide. ‘Onze kinderen zijn prachtig.’
‘Breng me naar ze toe,’ zei hij, terwijl hij alleen maar aan zijn vrouw en zoon in de hut dacht.
En in een moment van angst of zwakte, keek hij om. Hij wist bij het horen van het grommen van Lucina, terwijl hij zijn hoofd omdraaide, dat hij dat nooit had moeten doen.
‘Leugenaar.’
Hij keek haar aan. ‘Nee, ik...’
Ze sloeg hem met de rug van haar klauw tegen zijn borst – een klap die hem ruggelings in de ijzige prut van het pad deed belanden.
‘Léúgenaar!’ gilde ze, terwijl haar kaken in de lucht hapten, bliksem haar kop verlichtte waarin hij nu alleen nog razernij zag.
Hij hief een hand op met de bedoeling het spoortje hoop dat hij even daarvoor in haar ogen had gezien weer tot leven te wekken. ‘Nee, ik wil...’
Ze sprong boven op hem en drukte met haar enorme klauwhanden zijn schouders tegen de grond. ‘Je krijgt toch weer genoeg van me, zoals iedere keer. Je komt misschien met me mee, maar je verlaat me toch weer. Dat heb je iedere keer gedaan. Je zal áltijd naar dít hier teruggaan.’
‘Nee, deze keer niet.’
In een volgende bliksemschicht zag hij op haar wolvensnuit opnieuw een lach, maar deze keer was het een grijns des doods waarmee ze op hem neerkeek, terwijl haar speeksel zijn door ijssneeuw bevroren wang schroeide. Ze boog zich voorover zodat haar muil vlak bij zijn oor kwam en haar lippen hem beroerden zoals bij hun eerste ontmoeting. ‘Nee,’ fluisterde zij. ‘Deze keer niet.’
Ze sprong van hem af, waarbij ze woorden uitstiet die in haar woede iedere betekenis verloren. En tot zijn afgrijzen rende ze regelrecht naar zijn hut.
Zijn vrouw. Zijn zoon.
De plotselinge dreiging deed iedere gedachte aan schuld teniet. De vrouw Lucina werd uit zijn geest gewist nu deze atavistische schaduwgeest zich op zijn familie dreigde te storten. Terwijl ze de deur te lijf ging, ze zich keer op keer tegen het versplinterende houtwerk wierp, griste hij zijn bijl uit de modder en rende op haar af.
Hoe sterk ze ook was, ze was door de moeilijke bevalling en maanden van hongerlijden verzwakt. Als ze nog dezelfde Lucina was geweest die Karl in het bos had ontmoet, naakt onder haar rode mantel, dan zou de deur het bij de eerste klap begeven hebben. Maar nu versplinterde ze plank voor plank, terwijl haar harige arm naar binnen reikte om de balk die de deur afsloot opzij te werken.
Karl bereikte haar op het moment dat ze haar schouder met kracht in het gat zette wat in de deur was ontstaan. Op het moment dat zijn bijl in haar nek beet, draaide ze haar hoofd naar hem om en zag hij de berusting in haar ogen.
De eerste klap was bijna dodelijk – een vreselijke wond legde haar hals open waardoor haar leven over haar bevroren vacht wegstroomde. Als ze toen gelijk was weggerend, had ze het misschien overleefd, had zelfs die enorme wond kunnen helen. Maar ze rende niet weg. In plaats daarvan gebruikte ze het beetje kracht dat haar nog restte om door haar vernietigde keel nog net twee woorden te zeggen – woorden verdrinkend in schuimend bloed.
‘Onze kinderen.’
De tweede klap trof haar nog voordat Lucina’s verzwakte lijf kon beginnen zich van de eerste te herstellen. De derde benam haar het leven. De vierde was slechts een formaliteit die uiteindelijk haar hoofd volledig van haar lichaam scheidde.
Karl liet zijn vrouw, zijn zoon en zijn dode geliefde achter om zijn dochters te zoeken. Hij zwoegde voort door de ijselijke storm tot diep in het donkere woud, tot bij de open plek waar hij zijn afspraakjes met de wolvin had gehad. Zoekend ging hij als een razende tekeer, huilend, zichzelf en Lucina en God vervloekend. Rond strompelend in het duister hoopte hij egoïstisch op de vrede die de dood hem zou brengen.
Maar toen hoorde hij een kind huilen.
Hij vond ze in een ondiepe kuil in een helling, gewikkeld in de berenhuid die smerig naar verrotting stonk. Voor twee zuigelingen was het al te laat. Hun lijfjes waren blauw en koud. Maar het derde kind was roze en gezond, en schreeuwde terwijl de ijzige wind haar huid geselde.
Hij nam ze alle drie mee naar huis, de minuscule lijkjes hangend in hun rottende berenhuid over zijn schouder. Zijn nog levende dochter droeg hij in zijn hemd, zodat ze door zijn lichaam verwarmd werd.
Tegen de tijd dat hij zijn huis bereikte, was de storm gaan liggen en begon de kille dageraad net de wolken aan de hemel te verjagen.