XXV

Maria stapte het huis van haar familie binnen waar haar moeder en haar broers op haar zaten te wachten. Ze keken haar alle drie aan en ze voelde de zwaarte van hun blikken.

      ‘Je draagt je vaders crucifix niet meer.’

      Haar hand ging onbewust naar haar hart om het aan te raken, maar het was er niet. ‘Ik ben het in het bos verloren.’

      Ze zag de pijn in haar stiefmoeders gezicht, en dat was genoeg om te begrijpen dat ze een grens gepasseerd was waarvan geen weg terug was.

      Władysławs glimlach week van zijn gezicht, maar het was duidelijk dat hij het niet helemaal begreep. ‘We kunnen er toch morgen bij daglicht naar zoeken.’

      Maria schudde haar hoofd. ‘Ik heb het niet meer nodig.’

      ‘Wat bedoel je?’ zei Władysław.

      Haar stiefmoeder ging staan. ‘Je zus gaat ons verlaten.’

      Maria knikte. ‘Ik ga met Josef mee, en ik kom niet meer terug.’

      De gezichten van haar broers verstarden van schrik. Dat van Władysław wel het meest. Haar stiefmoeder keek haar met een scheef lachje aan en zei: ‘Die dingen gebeuren, toch? Kinderen gaan uiteindelijk het huis uit.’

      ‘Hier blijven is niet veilig voor me,’ zei Maria.

      ‘Welk gevaar loop je dan?’ vroeg Władysław. ‘Ik zal je beschermen.’

      ‘Je zus heeft jouw bescherming niet nodig,’ zei haar stiefmoeder. ‘Ik denk niet dat ze zich zorgen over haar eigen veiligheid maakt.’

      ‘Wat?’ reageerde Władysław in de war gebracht.

      Maria keek hem recht aan. ‘Ik heb je toch verteld wat ik ben.’

      ‘Nee,’ zei hij. ‘Je hield me voor de gek. En dat doe je nu weer. Maar die grap heeft nu lang genoeg geduurd.’ De stilte die daarop volgde deed haar pijn, maar Maria zei niets om die voor hem te verlichten. Władysław richtte zich tot haar stiefmoeder. ‘Moeder, zeg haar dat ze moet ophouden met die leugens.’

      ‘Je zus liegt niet.’ Ze liep naar Maria en zei: ‘Je vader wist dat dit op een dag zou gebeuren. Er is een andere in de buurt, toch?’

      ‘Iemand zoals ik,’ zei ze.

      ‘Iemand zoals jij?’ herhaalde Władysław, zijn stem klonk zwak en ver weg.

      ‘Zijn naam is Darien.’

      ‘Maar,’ zei haar stiefmoeder, ‘je gaat weg met Josef.’

      ‘Nee,’ zei Władysław. ‘Wil je daarmee zeggen dat deze Darien verantwoordelijk is voor de moorden? En de Orde maakt jacht op hem, zit het zo?’ Hij greep haar arm beet. ‘Wil je beweren dat je wel zo’n wezen bent, maar dat die andere, dat hij de moordenaar is, degene met bloed aan zijn handen?’

      ‘Maar ze gaan hem anders doden.’ Maria zei de woorden wel, maar ze klonken hol in haar eigen oren.

      ‘En wat zal de Orde met jou doen? Op deze Darien richt zich hun toorn. Betekent hij zoveel voor je dat je bereid bent slachtoffer van hun toorn te worden?’ Władysław schudde haar heen en weer. De greep van zijn hand was zo knellend dat hij bijna een kneuzing veroorzaakte. ‘Is hij soms meer familie van je dan wij? Ik laat je niet zomaar gaan. Jij gaat niet mee in die waanzinnige onzinverhalen om vervolgens tegenover mannen te komen staan die je zo serieus zullen nemen dat ze je op de brandstapel zullen zetten.’

      Ze wilde schreeuwen, maar Josef stond buiten, en ze wilde niet dat hij haar zou horen, zelfs niet in een taal die hij niet verstond. In plaats daarvan liet ze haar stem dalen tot een hees fluisteren dat veel weg had van het grauwen van een wolf: ‘Broer, ik ben niet menselijk. En je zúlt me moeten laten gaan.’

      Hij sperde zijn ogen open en zijn greep verslapte.

      ‘Laat me los.’ De woorden klonken grommend en hij trok zijn hand met een ruk terug alsof hij zich gebrand had. ‘Moeder heeft gelijk. Ik ben geen leugenaar. Als ik hier blijf, zullen jullie allemaal gevaar lopen – ofwel door de aanwezigheid van de Orde, ofwel door Darien.’

      ‘Maria?’ Haar stiefmoeder was in tranen. ‘Je hoeft niet voor deze weg te kiezen. Wij zijn jouw familie.’

      ‘U zei zelf dat vader wist dat deze dag zou komen.’

      ‘Maar toch niet zo? Je broer heeft gelijk. Als Darien zoveel mensen heeft vermoord, waarom wil je dan bij hem zijn?’

      ‘Ik heb geen keus, moeder. Ik moet dit doen als ik niet het lot van Lucina wil ondergaan.’ Maria voelde dat ze ook begon te huilen en ze beroerde even de wang van haar stiefmoeder. ‘Ik wil niemand kwaad berokkenen alleen omdat ik bij de mensen wil blijven van wie ik hou.’

      Het volgende moment draaide ze zich om en verliet het huis.

 

Ze liep zwijgend naast Josef. Ze speurde de donkere schaduwen van het woud om hen heen af. Het duister voorbij de lichtcirkel van Josefs lantaarn kwam haar onheilspellender voor dan ooit tevoren. Ze kon zo het donker in vluchten, dacht ze, zo van het ene op het andere moment verdwijnen. Als Josef er niet geweest was, had ze het gedaan. Als ze zeker was geweest dat hij veilig zou zijn.

      Was dat werkelijk de reden dat ze hier liep?

      Ze wist het niet meer. Ze wist niet meer wie ze was, noch wat ze was. Ze wist alleen maar dat ze bang was, bang voor haarzelf, bang voor Josef en bang voor haar familie.

      En ze was ook bang voor Darien – terwijl ze luisterde of ze zijn tred hoorde, of ze zijn geur in de wind opsnoof, en ze tuurde naar de paar banen maanlicht die door het duister vielen op zoek naar een glimp van zijn gelige vacht of een flits van een bleekblauw oog.

      Josef scheen verzonken in zijn eigen gedachten.

      Ze dacht terug aan de vrouw die ze was geweest, wat haar reactie op Josefs liefdesverklaring had kunnen zijn. Het scheen haar een teken toe hoe diep ze was gevallen, nu ze zich niet meer kon voorstellen hoe haar reactie zou zijn geweest als het zich allemaal voor Dariens komst had afgespeeld.

      Ze zag nu pas hoe bleek hij eruitzag.

      ‘Josef, gaat het wel goed met je?’

      ‘Ja hoor.’ Maar ze hoorde aan zijn stem dat hij loog. Ze legde een hand op zijn schouder en ineens drong het tot haar door dat ze bloed rook.

      ‘Josef, je wond...’

      ‘Dat doet er niet toe.’

      Ze dwong hem haar aan te kijken.

      ‘Maria...’

      Ze trok zijn wapenrok omhoog en drukte een hand tegen zijn hemd. Hij snakte naar adem, en ze voelde dat zijn hemd doorweekt was. ‘Je bloedt.’

      ‘Ik haal het wel.’

      ‘Je bent een dwaas om dat te denken. En ik ben een dwaas dat ik het niet eerder gemerkt heb. Je moet gaan liggen, nu, hier.’

      ‘Dat is niet nodig.’

      Ze greep zijn hand en drukte die tegen zijn hemd. Hij sperde zijn ogen open en de pijn deed hem opnieuw naar adem snakken. ‘Voel je dat? Je litteken is weer opengetrokken. Je moet stoppen met bewegen en er iets tegenaan drukken, nu!’

      Josef knikte en begon een beetje te slingeren. Ze hielp hem naar een vlak stuk grond aan de kant van de weg, en tegen de tijd dat hij de lantaarn op de grond had gezet en ging liggen, moest zij hem ondersteunen. ‘Misschien heb je gelijk,’ zei hij.

      Ze trok zijn wapenrok en hemd omhoog zodat het verband op zijn buik vrij kwam. ‘God zij ons genadig,’ fluisterde Maria. Het verband glansde doorweekt en donker in het maanlicht.

      Ze verwijderde het verband en bekeek de wond.

      Josef kreunde.

      ‘Niet bewegen, alsjeblieft. Het bovenste deel van het litteken is opengegaan. Je bloedt daar, maar niet heel hard. Als we het kunnen stelpen, komt het goed.’ Ze begon repen van zijn wapenrok af te scheuren. Onder haar kracht begaf de dikke stof het gemakkelijk, en het enige commentaar van Josef was: ‘Die heb ik toch niet meer nodig.’

      Ze verbond hem opnieuw en hield haar met bloed doorweekte handen tegen zijn buik gedrukt. De enige troostende gedachte was dat het er alleen maar zo beroerd uitzag, omdat Josef zo stom was geweest om niet te stoppen zodra hij moest hebben gevoeld dat zijn wond weer was opengegaan.

      ‘Goed,’ zei hij na een tijdje, ‘wanneer gaan we weer verder?’

      ‘Als jij stopt met bloeden, of als er een kar voorbijkomt die op weg is naar Gród Narew.’

      Na weer een lange stilte zei hij: ‘Je hebt zo’n goed hart.’

      ‘Je kent me helemaal niet.’

      ‘Ik ken je niet? Ik neem je mee zodat je tegen jezelf zult getuigen. Het zou toch veel makkelijker zijn om mij hier te laten doodbloeden?’

      ‘Stil nou maar. Spaar je krachten.’ Ze was verbaasd dat hij die nog had. Hoe lang en hoe ver had hij met haar broer naar haar gezocht? Hoe lang bloedde hij al voordat hij er ziek was gaan uitzien?

      ‘Josef,’ vroeg ze, ‘als ik geen geheim had gehad, als ik niet zou zijn wat ik ben, zou je dan ook voor mij gekomen zijn?’

      Zijn ogen waren nu dicht, maar hij fluisterde: ‘Ik hou van je, Maria.’

      Haar hart deed pijn. ‘Josef, dat moet je niet zeggen. Je beseft niet wat ik ben. Ik geloof niet eens dat je echt beseft wat Darien is.’

      Toen hij niet antwoordde, keek ze naar beneden en zag dat hij in slaap gevallen was.

Darien bracht die nacht de meeste tijd door met het observeren van het komen en gaan van de wacht op de muren van Gród Narew. Er liepen meer soldaten rond dan hij zich herinnerde van vorige bezoeken. Vanwege hem, nam hij aan. Maar het bleven mensen, en mensen vertrouwden te veel op hun ogen.

      Het open terrein rond Gród Narew was bedoeld te voorkomen dat een leger heimelijk de muren kon naderen, niet een enkel individu. Zelfs in mensengedaante kon hij onopgemerkt tot vlak onder de muren komen, zolang hij maar aan de goede kant van de stenen omheining bleef die de omringende weide begrensde. Hoe dichterbij hij kwam, hoe minder kans dat de schildwachten zijn kant opkeken. Zij gingen ervan uit dat een mogelijke dreiging uit de omringende bossen zou opduiken en dus besteedden ze weinig aandacht aan het terrein vlak voor hun voeten.

      Hij naderde de vesting aan de tegenovergestelde kant vanwaar de maan stond en waar de hoofdpoort was. Tegen de tijd dat hij de dichtst onder de muur gelegen stenen omheining bereikte, bevond hij zich in de diepe schaduw van de buitenste wal. Tussen hem en de voet van de muur lag ongeveer zo’n dertig passen grasland.

      Hij stak het in vijftien passen over zonder dat er door de wachters boven hem alarm werd geslagen.

      Hij luisterde, en zelfs met zijn trage mensenoren kon hij de mannen boven op de muur horen lopen. De muur, bestaande uit boomstammen en aarde, torende zeven of acht menslengtes boven hem uit.

      Hij strekte en kromde zijn vingers en rekte zich uit.

      In zijn ware lichaam zou het makkelijker zijn, maar daar stonden ze voor op de uitkijk. Bovendien droeg hij Maria’s crucifix.

      Dus zocht hij met zijn mensenvingers houvast in de scheuren van de uit hout en aarde bestaande muur en trok zich op. Hij beklom hem door ze in de kleinste gaten te rammen waardoor zijn vingers gingen bloeden. Met het zilveren kruisje zo dicht op zijn huid genazen zijn vingers langzaam, maar Darien nam de pijn voor lief. Hij verwelkomde hem zelfs. Hij haatte dit lichaam dat zo op dat van zijn vijanden leek, dus voelde het goed dat het leed zoals hij hen zou laten lijden. Zijn vingers bleven over het ruwe hout en de boombast zoeken naar scheuren waar hij ze alsmaar dieper met kracht insloeg. Tegen de tijd dat hij de bovenkant van de muur bereikte, was hij bijna al zijn nagels kwijt.

      Hij hing aan de rand in het laatste stukje door de maan veroorzaakte schaduw en luisterde naar de bewegingen van de wachters. Hun voetstappen klonken lui en langzaam, en even later passeerde er een vlak voor Darien langs, zich niet bewust van diens aanwezigheid.

      Hij zou alles en iedereen hier aan stukken kunnen scheuren.

      Maar daarom was hij niet hier.

      Hij wachtte tot de zware voetstappen van de wachter verdwenen om zich bij de anderen, verderop op de muur, te voegen. Darien hoorde het begin van een gefluisterd gesprek en maakte van de gelegenheid gebruik om zich op te trekken en over de rand te kijken. Veertig passen verder stonden twee wachters te praten terwijl ze het gebied afspeurden waarover Gród Narew heerste. In tegenovergestelde richting, dertig passen verder, liep een derde wachter weg van Darien, net zo aandachtig speurend naar dreiging in zijn deel van het woud.

      Darien trok zich stil op en bleef even op het looppad tussen de wachters in op de grond liggen. Hij strekte en kromde zijn pijnlijke handen tot zijn gewrichten kraakten, en hij pauzeerde net lang genoeg om te zien of men hem had opgemerkt.

      Er werd geen alarm geslagen; hij sprong aan de binnenzijde van de gaanderij in het duister naar beneden.

 

Darien sloop door de duistere stegen van de burcht, voortdurend kokhalzend vanwege de mensenstank die de lucht verpestte. Hij sloop langs onoplettende schildwachten, en zocht net zolang tot hij de stallen vond.

      De prooigeur van paarden kwam als een opluchting na de mensenstank. Het deed hem ook vaag denken aan de man die Maria had aangevallen; hij herinnerde zich zijn geur beter dan zijn gezicht.

      De paarden reageerden schuifelend en hinnikend op zijn komst, maar ze vertoonden geen teken van paniek. Ze voelden zich misschien niet op hun gemak door de aanwezigheid van een vreemde, maar, gehuld in mensengedaante, was hij niet iets wat angst opriep. Hij had er misschien zelfs op eentje kunnen rijden als hij dat gewild had.

      In plaats daarvan liep hij in de donkere stallen door het zaagsel tot voorbij de achterste van tientallen paarden. Er viel net voldoende maanlicht naar binnen om de vloer en de omtrek van de nerveuze paarden te kunnen zien.

      Rond zonsopgang zou dit deel van het gangpad nog in duisternis gehuld zijn. Hij keek op naar de daksparren die nauwelijks meer waren dan inktzwarte schaduwplekken. Hij klom omhoog, het duister in.

      Hij vond hoog een plek op een lange balk die net iets breder was dan hijzelf. Hij zocht tastend zijn weg tot hij zich vlak boven het gangpad bevond. In contrast met het duister waarin hij ineengehurkt zat, lichtte het schemerige maanlicht dat door de gang binnenviel op als een spookachtig vreugdevuur. Hij deed op de tast zijn kleren uit en legde ze keurig op een balk naast hem tot hij helemaal naakt was.

      Als laatste deed hij Maria’s crucifix af en legde dat op de balk aan de andere kant van hem. Hij had dat nog maar net gedaan of zijn vingers begonnen te jeuken. ‘Nu zul je zien hoe mensen echt zijn, Maria.’

      En vervolgens zoog hij, terwijl zijn nagels weer aangroeiden, het bloed van zijn vingertoppen.