V
Diezelfde avond zat ze voor
haar spiegel en keek ze voor de verandering met genoegen naar het
spiegelbeeld - al gebruind en nog blozend - van haar gezicht onder de
zwarte en blauwe vracht van haar haar. Ze zag haar gezonde kleur,
de levendige uitdrukking en de spottende blik van die vrouw
tegenover haar, van die vrouw die zo evident begeerd werd en zo
demonstratief gerespecteerd door de knappe Charles Sambrat; die
beperkte, gevoelige, blunderende en lieve Charles, van wie ze de
dag tevoren nog niets had afgeweten en die ze vandaag bijna ‘van
buiten’ kende - en die kinderachtige uitdrukking leek haar eindelijk op
zijn plaats.
Ze droeg een plooirok, een rok met zwarte en
witte strepen, een staalgrijze overhemdblouse, een ketting en
grijsblauwe gouden oorringen. Ze vond zich er opeens weer elegant
uitzien, zonder dat het haar opzet was geweest, maar eveneens
zonder er bewust van afgezien te hebben. Jérôme klopte aan en stapte
meteen binnen. Onder zijn eigenzinnige voorhoofd stond zijn mond te
strak en was zijn blik te kil, waarboven hij zijn wenkbrauwen
fronste, die te licht waren om indrukwekkend te zijn. Dat was bij
hem heel zeldzaam, dat slechtgehumeurde gezicht, waar Alice
onmiddellijk verandering in probeerde te brengen.
‘Wat heb je vanmiddag gedaan?’ vroeg ze met een
gretigheid, waarvan ze het zichzelf trouwens kwalijk nam dat ze hem
speelde.
‘Ik heb twee boerderijen bezocht; één lege en
één die bewoond wordt door de eigenaar, een oude baas, die Gélot
heet en die ons vroeger nog vissen geleerd heeft. Omdat hij in de
oorlog van 1914-1918 er een arm bij ingeschoten is, heeft hij
daaraan een stevige wrok tegen de “moffen”, zoals hij hen noemt,
overgehouden. Hij verbergt wie, hoe en wanneer we maar willen...
Dan heb ik nog met de ploegbaas van Charles gesproken, die ik ook
goed kende. Als ze papieren hebben, zorgt hij voor baantjes voor
onze “passagiers” en zelfs voor heel geloofwaardige werkzaamheden.
Op de enige voorwaarde wel te verstaan dat Charles zijn werknemers
vergunning geeft om voor “stoere jongen” te spelen, zoals hij
zegt.’
‘Ik geloof dat hij op de goede weg is,’ zei ze
glimlachend, terwijl ze Jérôme
in het gezicht keek (voor de eerste keer, zei
ze bij zichzelf, sinds hij binnengekomen was).
Jérôme begon op zijn
beurt te lachen met een raar lachje, het soort lachje dat meestal
zuinig genoemd werd, terwijl Charles uit volle borst lachte, dacht
Alice opeens, zomaar, zonder dat het ergens op sloeg. Dat soort
gedachtensprongen, dat wisselen van stemmingen, dat sinds haar
crisis, de ‘grote crisis’ verdwenen was en die haar al heel vroeg
één van de geestigste en meest begeerde vrouwen van Parijs en Wenen
gemaakt had, begon weer terug te komen. Haar vrolijkheid van weleer
had iets ongerijmds, ongeremds en iets geks gehad, een mengeling
van droge humor en dolle fantasie en enkele rake typeringen van
bepaalde personen.
Maar intussen, hoe het lachje ook mocht zijn,
de lach van Jérôme was niet vrolijk en brak af. Ze keken elkaar allebei strak
aan, als twee vreemden. (Zij die elkaar drie jaar lang honderd
keer, duizend keer langdurig aangekeken hadden met van haar kant
een vraag, een angst om fel te leven en van zijn kant een
zorgzaamheid en weergaloze tederheid.) We moeten daarmee ophouden,
dacht Alice, er gebeurde iets afschuwelijks dat zo snel mogelijk
ongedaan moest worden gemaakt.
‘Ik ben er helemaal van overtuigd dat Charles
voor je gevallen is,’ zei hij gespeeld mondain. ‘Die truc van de
lekke band duidt bij hem op een echte, serieuze aantrekkingskracht.
’
‘Hoe bedoel je?’ vroeg Alice.
Haar stem klonk afwezig, maar ze zat verstard
voor de spiegel, haar lippenstift in de hand, een hand die zowel
tot een vuist gebald als roerloos was, zoals bij een close-up van
een film, die middenin stilgezet was, een hand die enkel weer door
het antwoord van Jérôme
in beweging zou komen.
‘Toen we begonnen met achter de meisjes aan te
zitten,’ zei Jérôme, ‘hadden Charles en ik op die ondankbare leeftijd nog niet
zoveel succes en we hielpen Venus een handje op tal van manieren:
de lekke band bijvoorbeeld, waarvan we veronderstelden dat het
werkte op de meisjes. We reden hen terug op de dwarsstang, we
snoven de geur van hun haar op, we streken vluchtig langs hun rug
en dat sorteerde zeker effect, in ieder geval op ons... Het was
geen geraffineerde hofmakerij natuurlijk, maar...’
‘Nee!’ riep Alice uit met schitterende ogen.
‘Nee! Je wilt me toch niet wijsmaken dat Charles die hele helling
opgeklommen is met mijn vijftig kilo extra op zijn dwarsstang,
uitsluitend voor het genoegen om de geur van mijn haar “op te
snuiven”, zoals jij dat noemt! Wat snoezig!’
‘Het is zeker snoezig voor een knulletje van
zeventien jaar,’ zei Jérôme
sarcastisch, ‘maar voor een man van
dertig...’
‘Des te meer juist!’ zei Alice. ‘In de eerste
plaats is Charles op zijn dertigste minder sportief dan op zijn
zeventiende; bovendien nu hij volwassen is en wel een volwassene
die bezwijkt onder de vrouwen, vind ik het nog veel
prijzenswaardiger van hem dan van een jongetje dat nog van niets
weet en een droom najaagt. Nee nee, lieve Jérôme, ik vind je fraaie
fabrikant Charles Sambrat beslist heldhaftig.’
En toen Jérôme zijn mond opendeed om
haar stevig van repliek te dienen, kennelijk ongevoelig voor haar
humor, herinnerde Alice zich plotseling een oude truc, die niet zo
onschuldig was en waarvan ze nog wist dat ze er reuzehandig in
geweest was: die van de beschuldiging met het
boemerangeffect.
‘Kom nou, Jérôme,’ zei ze op
verontwaardigde toon, ‘je wilt toch niet beweren dat je jaloers op
Charles bent, of me ervan beschuldigen dat ik het met hem aanleg?
Waar zie je me eigenlijk voor aan, zeg? Voor wie
eigenlijk?’
Er klonk zelfs een melodramatisch nootje in
haar stem door dat haar wel beviel. Die machiavellistische truc- de
beschuldiging omdraaien, de beschuldiger ervan beschuldigen
beschuldigd te hebben - leek haar opnieuw geniaal. Maar helaas
was Jérôme niet in de stemming voor dit soort
subtiliteiten.
‘Jawel,’ zei hij, ‘ik ben jaloers op Charles.
Toen ik jullie allebei op de fiets zag aankomen, zo dicht bij
elkaar, zo vrolijk en zo gelukkig …’
Omdat de morele verontwaardiging op niets was
uitgelopen, zocht Alice haar heil bij een andere tactiek, een wat
sentimentelere tactiek en misschien wat handiger.
‘Maar,’ zei ze, ‘je zei dat je maar één wens
had, mij vrolijk en gelukkig te zien!’
‘Nou, daar heb ik me dan in vergist,’
zei Jérôme kil. ‘Ja, ik hoopte dat je vrolijk en gelukkig zou worden,
maar met mij. En niet met zo’n figuur als
Charles.’
Het egoïsme en de wreedheid van zijn uitspraak
werden hem onmiddellijk duidelijk. Alice had met een streek van
haar haarborstel haar vracht haar over haar gezicht gestreken en
hij kon haar uitdrukking noch haar eventuele tranen zien. Het was
stil.
‘Ik begrijp het niet. Ik begrijp het
niet, Jérôme,’ klonk ten slotte de stem van Alice achter het zwarte
gordijn van haar haar. ‘Je hebt me opgedragen je vriend te
bewerken, dus hem te verleiden, nietwaar? Jij hebt het allemaal
besloten, jij hebt me hier mee heengenomen, nietwaar? En het bos
ingestuurd met een man die bekend staat als rokkenjager, nietwaar?
En zelfs als hij heel naïef een gat in mijn band geprikt heeft om
de geur van mijn haar te kunnen ruiken, dan lijkt me dat nog altijd
een kleinigheid vergeleken bij de risico’s die jij me laat lopen
als je me met hem mee laat gaan! Ik vind je volkomen
onrechtvaardig, Jérôme, onrechtvaardig en
ondankbaar.’
En terwijl ze haar haar naar achteren gooide,
liep ze snel de kamer uit vóór Jérôme de aanwezigheid of de
afwezigheid van enige tranen kon bespeuren. Hij was idioot,
onuitstaanbaar en laaghartig, ze had gelijk en hij nam het zichzelf
bijzonder kwalijk. Zeker een kwartier lang maakte hij zich
verwijten voor hij hen opzocht in de salon. Jérôme die een rationeel type
was, hechtte alles welbeschouwd geen enkel vertrouwen aan zijn
indrukken, zijn instincten, zijn vrezen of zijn angsten. Hij
geloofde alleen in zijn intelligentie, in zijn verstandelijk
oordeel en dat was hem al eens duur komen te
staan.
Op het kleed voor de haard gezeten, speelden
Alice en Charles gin rummy. De lach van Alice stelde
Jérôme aanvankelijk
gerust over de nasleep van hun scène, maar wakkerde al snel zijn
woede weer aan.
Maar wat bezielde hem toch in ’s hemelsnaam?
Hij had tien verschrikkelijke minuten achter de rug; een mengeling
van schaamte en wroeging toen hij zijn idiote frasen en
beschuldigingen in zijn gedachten terugriep. En op dat moment zou
hij er alles voor over gehad hebben, als hij Alice geen verdriet
had gedaan en hij haar niet voor niets gekwetst had; want dat was
voor hem het ergste ter wereld. En nu hij haar geruststellende lach
hoorde, hèt bewijs dat hij haar geen verdriet had gedaan, zou hij
er alles voor over gehad hebben om haar ergens in tranen aan te
treffen om haar zelf te kunnen troosten. In wezen verdroeg hij niet
dat Alice kon lachen, terwijl ze nog half en half
in onmin leefden. ‘Je ziet er niet zo goed
uit, Jérôme,’
zei Alice, terwijl ze zich naar hem toekeerde en hem kalm bekeek,
alsof er niets gebeurd was. En hij sloeg haastig de blik neer,
zodat ze de uitdrukking ervan niet zag, die van een gek of een geestelijk gestoorde moest zijn.
Ze speelden hun spelletje gin rummy verder,
zonder nog enig acht te slaan op zijn bleekheid; de lach van
Alice weerklonk nu elke drie minuten na de
flauwiteiten die Charles debiteerde, die trouwens niet meer wist
wat hij deed; de geduchte speler, bekend in het hele Alpengebied en
de Dauphiné om zijn onverstoorbaarheid en zijn lef bij het pokeren
(en bij het kaartspelen in het algemeen) speelde nu als een kind
van vier - en
dan nog een kind dat niet erg begaafd was voor zijn leeftijd. Hij
verloor natuurlijk, maar dat kon hem niks schelen, omdat Alice
lachte en Charles wist of meende te weten dat als je een vrouw
wilde verleiden, dan moest je haar eerst aan het lachen zien te
maken. Een zeer doeltreffende techniek overigens, maar waar zijn
fysiek hem voor had kunnen vrijwaren. Toch had hij een belachelijke
personage opgebouwd, dat altijd een pover figuur sloeg in zijn
verhalen, een personage dat zich door vrouwen liet afpoeieren en
opzij zetten, door mannen liet afrossen en altijd en eeuwig de klos
was. Dat verleende hem een soort zonderlinge charme, want het
contrast tussen zijn fysieke verschijning en die zogenaamde pech
had iets onweerstaanbaars.
Dus Alice lachte, rekte zich uit zoals een kat
voor de haard, ging languit op het kleed liggen en trok haar
schoenen uit, als in een landhuis, waar ze haar hele jeugd
doorgebracht had. Jérôme, die eraan gewend was
haar zich te zien verstoppen op haar kamer, haar als een geslagen
hond door de gangen te zien sluipen, verwonderde zich over die
houding van tevreden, lome kat, van kat die zich amuseerde, van kat
die zin had om naar buiten te gaan, van kat die zin had om naar
binnen te gaan, kortom van gelukkige kat. Zo had hij haar nog nooit
meegemaakt. En het kwam niet bij hem op dat dit huis met de
zogenaamde rustieke meubelen of zogenaamde stijlmeubelen, verzameld
door de ouders, de grootouders en de overgrootouders van Charles
met een uitgesproken slechte en verschrikkelijke smaak, hoe ook, op
Alice het effect van een cocon kon hebben. Dat huis was een
gruwelijke uitdragerij met soms iets plechtigs, een uitdragerij die
misschien haar charme kon hebben voor wie haar als kind gekend had,
zoals hijzelf en Charles, die dus de charme van de herinnering kon
hebben; maar op geen enkele wijze die van het nieuwe of het heden.
Alice maakte werkelijk een vliegensvlugge verandering door sinds
die ochtend: Alice was niet bang meer; ze klopte niet meer aan zijn
deur, zoals ze ook niet meer tegen zijn schouder kwam leunen, ze
pakte zijn hand niet meer om hem in de hare te houden, die licht
beefde, terwijl ze hem af en toe vastklemde, zoals je een balk
vastklemt of een eind hout als je verdrinkt. Alice was niet bang
meer voor de oorlog en praatte er niet meer over, Alice was
veranderd, verschrikkelijk veranderd in één dag tijd. Konden
vierentwintig uur in de provincie een gevoelige, bange, gesloten,
zachtaardige en tedere vrouw veranderen? Konden ze haar veranderen
in een andere vrouw, die nog geslotener, maar stoutmoedig, vrolijk,
ironisch en onafhankelijk was? Nee, het was het huis niet en
Charles Sambrat was het ondanks alles ook niet, ondanks zijn
instinctieve jaloezie, die bovendien een zuiver mannelijke jaloezie
was, zei Jérôme nu vast overtuigd tegen zichzelf; Charles was het niet, die
Alice kon veranderen: hij kon hoogstens bij haar in de smaak vallen
en haar van hem afpakken op een avond, elders en zelfs veel later,
maar in ieder geval niet met Jérôme onder zijn dak. Dat zou
Alice niet verdragen, uit respect voor hem. En ook niet buiten de
deur, want Alice was geen vrouw die je in het gras legt. Dus hij
liep geen enkel gevaar, hij liep alleen wel het gevaar van gebrek
aan aandacht van de kant van Alice. En die aandacht, die zou hij
wel weer van haar krijgen, zodra ze opnieuw in de problemen waren
gedoken, in de sombere nachtelijke strijd in de riolen en de
onderaardse gangen, die het verzet vormde en waarin hij haar
- dat wist hij nu -
mee moest trekken: niet voor hem, maar voor haar, zodat ze weer
degene werd die ze was en die ze moest zijn, die ze die drie
jaar geweest was waarin hij verliefd op haar
geweest was, zoals hij het nu nog heviger was. Hij moest haar
meenemen, hij zou haar tegen alles beschermen. Behalve tegen
haarzelf natuurlijk..., maar voor haarzelf had hij haar tenslotte
al een keer behoed. Jérôme
had Alice gered van de droefheid, waarom zou
hij haar niet van de luchthartigheid redden?
Jérôme vergat één
ding: dat hij vanaf zijn kindertijd die droefheid, die melancholie
gekend had, waar hij Alice van genezen had en dat als het
makkelijker was de ziekten te genezen die je kende, het daarentegen
moeilijk was de andere te genezen. Jérôme was nooit oppervlakkig of
zorgeloos geweest, had nooit gretig in het leven willen bijten.
Vreugde was in zijn ogen maar een woord, een boekenwoord, terwijl
Alice, vóór ze ziek werd, eerst een meisje was geweest en daarna
een jonge vrouw, die verliefd op het leven was. Ze had die
vervoeringen, dat dwaze geluk, die onbegrijpelijke euforie gekend,
waarmee het leven soms een menselijk wezen zegent. En die
bevoorrechte momenten zou Jérôme
in het voorbijgaan even slecht kunnen herkennen
als zij ze kon vermijden. Precies zoals iemand die blind geboren
is, wanneer hij iemand ontmoet die blind geworden is ten gevolge
van een ongeluk, hem kan begrijpen, of zelfs helpen om zijn
blindheid te dragen, zo zal hij, als dit slachtoffer van een
ongeval weer kan zien, hem niet kunnen verhinderen op te springen
en naar de zon te lopen.
‘God o god!’ riep Charles. ‘Blitz!’ Hij zweeg
en keek naar de deur. Een van zijn honden kwam hinkend en zielig
binnen en strompelde naar hem toe. Binnen de seconde vergat Charles
zijn kaarten, Alice, Jérôme
en het hele bestaan om zich over zijn hond te
buigen. Hij legde hem op zijn rug, pakte zijn poot en betastte hem
met zijn vingertop tot de hond een beetje kermde, terwijl hij op
een zangerig toontje zei: ‘Maar wat heb je dan gedaan, domme
jongen? Arme sukkel, wacht, daar, daar, doet het daar pijn? Nee?
Verder? O ja, daar.’
En hij zei tegen hem: ‘Zo, daar hebben we het,
jochie. Wacht. Je bent weer door het kreupelhout gerend, jij! Slim
hoor! Snugger! O pardon, het is geen doorn, het is een... Wat is dat?
Dat lijkt wel een spijker... Stop je tegenwoordig spijkers in je
poten? Net als in een ouwe band? Blitz toch, Blitz ouwe rakker, je
moet een beetje uitkijken! Wacht even. Eventjes. Eventjes maar!’
Charles haalde een klein zakmesje uit zijn zak - ‘als een
padvinder,’ dacht Jérôme
- en hij vouwde er een klein epileertangetje
uit of iets dat daarop leek. Hij boog zich over de hond, maar de
hond brulde zo jammerlijk, dat Alice plotseling opsprong en naar
hem toevloog.
‘Houd zijn poten vast, houd zijn achterpoten
vast,’ beval Charles op een autoritaire toon die je niet van hem
zou verwachten. En Alice nam de trillende lendenen van de hond en
pakte hem stevig vast. Ze zag hoe Charles zich bukte, een klein
zwart dingetje in de roze en zwarte poot van de hond beetpakte en
het er met een ruk uittrok. De hond schudde zich af en sprong
overeind. Hij schoot naar de deur, kwam toen beschaamd terug en
legde zijn hoofd eerst op de knieën van Charles en toen even op die
van Alice in het langsgaan vóór hij verdween.
‘Die hond gedraagt zich precies zoals het
hoort,’ zei Jérôme op sarcastische toon. ‘Eerst zijn meester, dan de
verpleegster. Hij had mij een kleine fooi kunnen geven als
assistent.’
‘Jij hebt nooit van dieren gehouden,’ zei
Charles op onaangename toon.
‘Natuurlijk houd ik wel van dieren,’ zei
Jérôme, ‘maar ik
geef de voorkeur aan mensen. Ik wantrouw de lui die de voorkeur aan
dieren geven. ’
‘Zo ben ik niet,’ zei Charles
lachend.
En zijn lach ontspande de
sfeer.
‘En toch,’ stelde Charles vast, terwijl
hij Jérôme strak aankeek, ‘en toch met die Engelse kop van je moest je
toch gek op dieren zijn, jij! Nietwaar Alice?’
‘Die Engelse kop van Jérôme heb ik nooit zo gezien,’
zei Alice glimlachend. ‘Maar wat Engeland betreft, kun je hier
Radio-Londen ontvangen?’
‘Radio-Londen? Natuurlijk! Alle Fransen doen
hun overgordijnen dicht en scharen zich op de exacte tijd om de
eettafel, dicht tegen elkaar aan gedrongen om de Fransen tegen de
Fransen te horen spreken. Geen mens denkt er tegenwoordig meer aan
tafels te laten draaien en de overledenen op te roepen, ze roepen
de levenden op, dat is leuker! Dat weten jullie trouwens
best!’
‘Daar ben ik helaas nog niet zo zeker van!’
zei Jérôme.
‘Maar het is heus waar!’ Charles lachte nu. ‘Alleen de echte
verzetslui luisteren niet naar Radio-Londen als voorzorgsmaatregel! Breng bijvoorbeeld maar eens een avond
in ons dorp door waar de mensen hun luiken hebben openstaan vanwege
de warmte, dan hoor je niets anders! Voor het zover is,’ voegde hij
eraan toe, ‘mijn radio staat in de bibliotheek en wij zullen er ook
zijn op de juiste tijd. Luister jij er elke avond
naar?’
‘Als ik kan wel,’ zei
Jérôme. ‘Maar
vanavond moet ik beslist luisteren, we zouden een bericht door
kunnen krijgen, iets horen dat ons betreft, ik luister in elk
geval, zelfs al blijven jullie doorkaarten...’
Maar zijn wat zure opmerking bleef
onopgemerkt.