X
Vanwege de spertijd sloot
het restaurant een kwartier vóór middernacht en omdat het hotel
niet ver was, besloten Alice en Charles lopend terug te gaan. De
nacht was helderblauw om hen heen, wat verder donkerblauw en op de
Champs-Elysées waren alle gesloten panden donkergrijs en verbaasd
leek het wel die twee vrolijke en eenzame voetgangers voorbij te
zien komen. De lanen waren verlaten en om hen heen rook het naar
het platteland, want, terwijl zij dansten had het in Parijs gegoten
en gestormd en het was een frisse, nieuwe glanzende stad die ze nu
doorliepen. De wind moest zelfs hevig geweest zijn, want de
kastanjebomen hadden hun jonge bladeren laten vallen, die nu
uitgespreid en op de natte stoepen geplakt hun tere groen
verontwaardigd naar de hemel keerden.
Alice had heel natuurlijk de arm van Charles
gepakt en ze liepen in dezelfde pas als een bezadigd echtpaar door
die lege stad. Parijs behoorde hen toe, de Champs-Elysées daalde zoetjes af
naar hun hotel. Ze gleden de stad in, hun voeten vermoeid van te
veel dansen, hun stem van te veel lachen en hun oren van te veel
muziek, zonder hun ogen en lippen te vergeten, die vermoeid waren
van te veel rook en slechte cognac. Ze haalden hardop en lachend
herinneringen op aan de arrogantie van bepaalde bezetters, de
kruiperigheid van bepaalde obers, de opwinding en de gêne van
bepaalde vrouwen en de volmaakte natuurlijkheid en de
onverschilligheid van anderen. Afgezien van de ongerijmde
uitnodiging van die officier, vond Charles de Duitsers tamelijk
correct, terwijl Alice ten slotte enkel die officier correct had
gevonden. Maar ze had geen zin om erover te twisten: ze kon zich
niet herinneren zich in jaren zo geamuseerd te hebben, zich zo jong
gevoeld te hebben en zo vrolijk. Het was natuurlijk de alcohol en
Charles’ hervonden goede humeur, dat ongecompliceerde en zorgeloze
dat ze niet kende, waaraan ze het te danken had, maar geen alcohol
ter wereld - scheen haar toe - en geen Charles ter wereld zou een
jaar geleden hetzelfde succes gehad hebben. Ze genas, ze genas
zienderogen, ze zou er bovenop komen! Of misschien was het haar
goede geweten, dat risico dat ze genomen had op die griezelige
plek, die minuut van ontzetting voor de dichte deur, haar eerste
daad, haar eerste poging, de eerste die ze ten slotte deed voor een
ander dan zijzelf, voor iets anders dan dat angstaanjagende en
overweldigende magma dat haar eigen geest sinds eeuwen, sinds
eeuwen was geworden.
Wat een gruwel! Hoe had ze zichzelf zo lang
kunnen verdragen? Hoe had willekeurig wie haar kunnen verdragen,
hoe had Jérôme van haar kunnen houden en zelfs zijn masochisme zover
kunnen drijven om van haar te houden? Ze vond het schandelijk van
zichzelf dat ze die onmetelijke tederheid, dat eindeloze geduld,
waarvan ze wist dat het een prachtige liefde was, masochisme of
excentriciteit noemde; zoals ze daarstraks zichzelf vaag veracht
had dat ze met zoveel enthousiasme de charleston gedanst had,
terwijl ze wist dat Tolpin, Faroux en Dax dood waren. Dat waren de
beste bondgenoten van Jérôme, maar voor haar
waren het slechts vluchtig opgemerkte
gezichten, silhouetten van drie mannen met hun wit met grijze
gezichten, die Jérômes enige vrienden geworden waren. Mannen die nu gefusilleerd
waren. Hoe moest ze dat aan Jérôme vertellen? Ze had op zijn
minst voor een keertje, ook zij, bij hen kunnen zijn, maar of ze
zich nu minder schuldig voelde, dat zou hun verlies, hun
gevangenneming er toch niet minder afschuwelijk voor
Jérôme op maken.
Maar ze moest haar kleine euforietjes of haar kleine depressietjes
niet gaan verwarren met het lot van haar land en de vrijheid van
die grond, waar ze eigenlijk zonder het te willen toch mee bezig
was. Na de klaagzieke Alice, zou ze de belachelijke Alice worden.
O, als ze er maar eens even mee kon ophouden om aan zichzelf te
denken, voortdurend aan zichzelf. Als ze eens op kon houden met
deze jankerige navelstaarderij! Als ze eens... Ze dwong zich naar
Charles te luisteren. Wat zei hij?
‘Als we het hier als door een godswonder levend
vanaf brengen,’ hoorde ze hem naast zich zeggen, ‘dan gaan we daar
drinken en dansen, maar wel met echte champagne. Maar het zou me
verbazen als we het er levend vanaf brengen...’
‘Maar waarom jij?’ zei Alice eensklaps geschokt
en zelfs gruwend door de vastovertuigde begrafenistoon van Charles.
Hoe kon deze optimist die zich bovendien afzijdig hield van deze
oorlog, hun een zo korte toekomst voorspellen?
‘Waarom?’ vroeg hij. ‘Omdat ik maar een man
ben, een menselijk wezen - zoals je weet,’ zei hij lachend
- ‘en ik geloof dat
alleen een dromedaris dit kan verdragen.’ Ze wierp hem een
verbijsterde blik toe, die hem ook scheen te
verwonderen.
‘Waar heb je het in godsnaam over?’ vroeg ze
met een angstig bibberstemmetje, de stem van een oude vrouw. Een
kindse stem, die plotseling hartstochtelijk aan het leven
hing.
‘Over dat smerige bocht dat ze ons geschonken
hebben onder het mom van cognac natuurlijk,’ zei Charles. ‘We
hebben de fles samen bijna soldaat gemaakt, had je dat niet in de
gaten?’
En de opluchting van Alice moest overduidelijk
zijn, want hij nam haar arm weer en trok haar mee zonder nog iets
te zeggen, behalve een ‘O!’ met een medelijdende, nauwelijks
geamuseerde stem, waardoor Alice zich bijna met tranen in de ogen,
in zijn armen wierp. Waardoor ze bijna tegen Charles zei: ‘Ik was
zo bang; ik ben bang, ik ben doodsbang’, als de heldin van een
vervolgverhaal. En Alice verbaasde zich oprecht dat ze direct na
een eventueel plezier in het leven een eventuele afkeer bij
zichzelf ontdekt had om dit leven te verliezen.
Op de hoek van de place de la Concorde en de
rue Royale vond het incident plaats. In een flits werden de stilte
en de duisternis van de stad evenzovele valstrikken. Zoals op het
geweldige toneel van een dolgedraaide regisseur, verlichtten de
spots anonieme figuranten; brullende vrachtwagens scheerden
rakelings en krachtig afremmend langs de obelisk, ongepaste schoten
vlogen om de haverklap richting Seine en veranderden deze vredige,
bucolische stad sinds twee jaar weer het domein van huurrijtuigen
en voetgangers met de kalmte van de ‘belle époque’ - veranderden
hem in een moderne hoofdstad, in oorlog en in gevaar. Charles hield
Alice bij de pols vast. Verbouwereerd zag hij een vrachtwagen met
zijn verblindende koplampen op hen af komen rijden. Hij kon nog net
op tijd tussen Alice en de koplampen in springen. Twee soldaten in ‘feldgrau’ met een koppige en onverschillige uitdrukking op hun
gezicht stapten uit, het wapen op hen gericht. Schel gefluit achter
hun rug ditmaal deed hen omdraaien: er kwam nog een patrouille aan,
die eveneens ‘brulden als gekken’ constateerde Charles, het wapen
nu niet op hen gericht, maar op een leeftijdloze en kleurloze
gestalte, van wie ze vervolgens het bloederig gezicht en de op de
rug gebonden armen zagen. Deze onbekende slingerde van de ene
soldaat naar de andere, terwijl elk van hen hem lachend en met een
soort tevreden geblaf als van honden tijdens een drijfjacht met een
ruk van zich afsmeet. Een wat ruwere zet deed hem struikelen, zodat
hij voor de voeten van twee roerloze officieren viel, waardoor de
meute in de houding schoot. Alice had de blik neergeslagen, ze was
bleek, ze kneep in Charles’ hand, ze scheen in de verte iets te
horen, iets dat heel wat verschrikkelijker was dan alles wat er
voor haar neus gebeurde, iets dat ze in ieder geval al heel lang
kende.
‘Papieren schnell,’ gebood de officier.
‘Jullie hadden met die man afgesproken, hè, nein? Jullie terroristen? Stap
in, schnell, schnell.
‘Welnee welnee, we hebben gedanst,’ zei Charles geërgerd, ‘we komen uit
L’Aiglon! Belt u
daar maar heen, dan zullen ze het bevestigen. We zijn op de
terugweg naar ons hotel in de rue de Rivoli. Hier zijn mijn
papieren.’
‘Stap in, schnell
schnell,’ brulde de blonde vent opeens
kwaad. Hij had zojuist Alice ontdekt, die tot dan toe door Charles
en het donker verborgen was geweest en het zien van deze jonge
vrouw, haar schoonheid en haar duidelijke onverschilligheid, scheen
hem buiten zichzelf te brengen. En omdat Charles aarzelde en Alice
met de blik raadpleegde - alsof hij een keus kon maken - maakte de
officier een beweging met zijn kin, die zijn handlangers op hen
afstuurde. Ze pakten Charles bij zijn ellebogen en omdat hij zich
verzette, gooiden ze hem voor de voeten van Alice; op hetzelfde
moment als de onbekende, die befaamde terrorist, die dat inderdaad
geworden was in de ogen van Charles: die onbekende die alles
verpest had, alles, de geamuseerde eensgezindheid incluis, de bijna
opgebiechte aantrekkingskracht van Charles voor Alice - en de hoop,
die nog fragieler was die hij had gehad, de nacht met haar door te
brengen in het hagelwitte bed van hun hotel, hun open raam met
uitzicht op de kastanjebomen van de Tuilerieën en de zonsopgang
links in de richting van de pont de Tolbiac, de zonsopgang van hun
eerste slapeloze nacht, de zonsopgang waar ze samen over het balkon
geleund naar zouden kijken, rillend, vermoeid en ontspannen,
terwijl ze zichzelf nog duizend zonsopgangen beloofden. Dat had die
arme jongen per ongeluk verpest, hij en die beesten met hun
hakenkruisen.
De vrachtwagen stonk naar benzine, natte lappen
en braaksel. Hij stonk naar angst in feite, een lucht die Charles
onmiddellijk herkende en die dezelfde was als die van de boerderij
waarheen hij en zijn detachement gevlucht waren, nadat ze stom
genoeg de tank uitgedaagd hadden, de lucht van de boerderij, waar
Lechat gestorven was. Maar hun tocht duurde maar
kort.
De kazerne op de place Saint-Augustin was een
foeilelijke, maar statige kazerne, waar je zelfs op dit late uur in
de gangen enkel gladgeschoren wangen zag en slechts goed gepoetste
laarzen hoorde stampen. Ze liepen eindeloze gangen en hallen door
en trappen op, steeds omringd door die twee blaffende honden
volgehangen met wapens, die hen ten slotte een wit vertrek
binnenduwden, waar een bureau stond met daarboven het portret van
Hitler. Een soldaat wees hun een paar stoelen en ze gingen op het
puntje zitten, terwijl de terrorist op de grond gesmeten werd en
daarna aan zijn voeten naar een andere kamer gesleept werd. Ze
zagen hem voorbijkomen, zijn gezicht tot moes geslagen en zijn
kleren in flarden, terwijl hij zijn armen om zijn borstkas geslagen
hield of hij pijn had. Charles bood hem in het voorbijgaan een
sigaret aan en de man probeerde hem aan te pakken en poogde te
glimlachen, maar met een glimlach, die zijn kaak hem kennelijk
verbood.
‘Hebt u pijn?’ vroeg Alice. De oppasser brulde
iets in het Duits en ze haalde haar schouders op. Daar kwam de
officier trouwens al binnen, vergezeld van een onderofficier - een
kapitein - ouder, rustiger, maar verontrustender ook. Hij keek de
beide mannen vlak in het gezicht, alsof ze vee waren. Alice schonk
hij daarentegen een ironische en verouderde
handkus.
‘Wel,’ zei hij, terwijl hij achter het bureau
ging zitten, ‘vermommen we ons tegenwoordig als man van de wereld,
als feestneus, als mondaine figuur om onze vrienden, de
terroristen, op te zoeken.’
Dit toespraakje was voor Charles bestemd. ‘Dat
is het, nietwaar, de Champs-Elysées bij nacht? Uw papieren zijn
uitstekend, mijn complimenten. U fabriceert ook kartonnen schoenen,
meen ik?’ vroeg hij plotseling.
‘Sinds uw komst inderdaad, ja,’ zei Charles,
die die vent stukje bij beetje begon te haten en die er schoon
genoeg van had kalm te blijven, ondanks de zwijgende smeekbeden van
Alice. In ieder geval was hun nacht nu toch verpest; dan kon hij
zich net zo goed een beetje amuseren ten koste van die
lomperds.
‘U bent al getrouwd, mevrouw?’
‘Ja.’
‘Ja kapitein,’ zei de man met een zachtaardige
stem. Want hij was zachtaardig, honingzoet, zijn stem, zijn gebaren
en zijn blik waren honingzoet.
‘Maar niet met deze heer? En ook niet met
diegene die vertrokken is,’ zei hij, terwijl hij op Charles en het
bloederige spoor van de terrorist op de grond
wees.
‘Nee,’ zei ze.
‘Nee kapitein. Maar dat wil niets zeggen,
nietwaar?’ zei de man, terwijl hij een sigaret opstak. ‘U gaat uit
met deze heer; en uw man vindt dat allemaal best? Of is hij niet op
de hoogte?’
‘Ik ben gescheiden,’ zei Alice koeltjes, ‘en
mijn man woont in Amerika, kapitein.
‘Waarom bent u met een Amerikaan getrouwd,
terwijl er zoveel Europeanen bereid zijn u hier op handen te
dragen, of niet soms? Nietwaar, meneer... meneer Sambrat,’ zei hij,
terwijl hij het persoonsbewijs van Charles doorbladerde, die met
kleine teugjes in- en uitademde om zichzelf te kalmeren. ‘Ik
persoonlijk zou er zelf geen bezwaar tegen hebben... en iedereen
hier aanwezig zou ook maar wat graag met u willen trouwen,
nietwaar? Dus waarom bent u met een
Amerikaan getrouwd?’
Wat moet die koppige dronkelap eigenlijk van me
met zijn uitsloverige praatjes? zei Alice, die plotseling aan het
eind van haar krachten en haar emoties was gekomen, tegen zichzelf.
Ze dacht niet meer aan de verzetsgroep en ook niet aan dat heel
kleine beetje dat ze ervan afwist en al evenmin aan de noodzaak
overdag de Alice Fayatt te blijven, waar een paar Parijse salons en
wat machtige snobs voor konden instaan, die niet verdacht konden
worden van verzet en moed, maar gerenommeerde levensgenieters waren
en dus in orde bevonden in dat soort wereld. Ze kon niet meer en
het idee dat ze op dat moment languit naast Charles had kunnen
liggen in dat grote belachelijke en overdadig opgesmukte hotelbed,
kwam haar als iets absurds voor. Ze wierp hem een blik toe en zag
dat hij verkrampt was, gespannen met een sombere blik en ze vond
hem knap. ‘Mijn man was geen Amerikaan, maar Oostenrijker,’ zei ze
met vermoeide stem.
‘Dus die Oostenrijker laat een knappe vrouw als
u helemaal alleen achter in Wenen met zijn walsen? Bent u daarom
gescheiden?’
Hij lachte, maar niet erg vrolijk; en zijn grap
scheen er even moeizaam uit te komen als hij om aan te horen was.
Het was bijna uit mededogen dat Alice hem antwoordde: ‘Mijn man was
Oostenrijker, maar hij was ook jood. Begrijpt u,
kapitein?’
Er viel een stilte, die wat langer duurde dan
de vorige. De kapitein scheen stukje bij beetje zijn ademhaling
weer onder controle te krijgen.
‘Arisch certificaat,’ zei hij op gebiedende
toon en niet meer op die van een grappenmaker. Alice, wier gezicht
plotseling ontspande, deed haar tas open en haalde er een lang
papier uit, dat van stempels en zegels voorzien was en stak het de
soldaat toe, die voor haar stond.
De officier las het geconcentreerd, zonder ook
maar een enkele keer op te kijken naar Alice en het was dan ook met
zijn rug naar haar toe, dat hij haar toevoegde, terwijl hij het
papier op zijn bureau legde: ‘Ik hoop dat u voortaan de voorkeur
aan Ariërs geeft? Of mist u dat juist, dat kleine littekentje, dat
kleine verschil van joodse mannen? Nee? Bent u daarom zo gek op
hen? Of hebt u het op hun geld gemunt? Dat wat in de broekzakken
zit, daarin zijn vrouwen allemaal eender, nietwaar?
Achtung!’ brulde hij, terwijl Charles uit zijn stoel vloog, over het
bureau heen dook en hem bij de keel greep.
Het was een mooi vuistgevecht, waarbij Charles
natuurlijk het onderspit moest delven, maar pas na enkele
ogenblikken. Alice had haar gezicht achter haar handen verborgen
bij de eerste dreun die ze Charles had zien incasseren en ze haalde
ze pas weg toen de hijgende adem van de mannen en de systematische
dreunen op een roerloos lichaam waren opgehouden. Charles hing
dwars in zijn stoel, zijn hoofd achterover, zijn haar in de war;
hij ademde luidruchtig, hij kreunde zwak en een straaltje bloed
liep naar zijn slaap, deed zijn haar dat anders zo glanzend, zo
schoon en zo glad was, aan elkaar kleven; en die onbeduidende
schade die aan zijn esthetiek toegebracht werd, wekte vreemd genoeg
meer Alices verontwaardiging op dan zijn verwrongen grijns of zijn
gereutel. Straks in het hotel was ik zijn gezicht, dacht ze
opstandig, de portier zal me wel warm water willen geven, want dat
wat uit de kraan komt is te lauw en dan was ik grondig zijn haar.
De beide soldaten, ook met hun haar in de war vanwege het gevecht
en van wie er één al met een groenblauw oog pronkte, hielden
Charles bij de schouders vast. Ze verstevigden hun greep toen
Charles de blik opsloeg. Hij zag Alice toen hij weer bijkwam en
glimlachte werktuiglijk tegen haar, vóór hij de onderofficier
achter zijn bureau in de gaten kreeg en hem aankeek als een norse
scholier. Dat tafereel had iets potsierlijks, dacht Alice, iets
onwerkelijks ook. ‘Zo,’ zei de kapitein, terwijl hij op Charles
afliep, ‘houdt u niet van grapjes? Bent u soms ook jood? Laat eens
kijken.’ En hij maakte een gebaar naar de derde soldaat, die begon
te lachen, op Charles toeliep en, ondanks diens getrap en gescheld,
aan zijn broekspijpen begon te trekken. Alice keek de andere kant
op: het woedende geschreeuw van Charles maakte haar beroerd en gaf
haar een gevoel van machteloosheid.
‘Kijk, mevrouw, en vergelijkt u nu eens met uw
man,’ zei de kapitein en toen ze zich niet verroerde, voegde hij
eraan toe: ‘Als u dat liever hebt, dan blijft hij zo tot
morgenochtend staan...’
Toen draaide ze zich om naar Charles. Hij stond
rechtop, halfnaakt, zijn broek op zijn enkels gezakt, zijn hemd en
het jasje van zijn smoking door de soldaten naar achteren
getrokken. Ze zag zijn neergeslagen blik en zijn vernederde en
beschaamde gezicht. Toen riep ze hem bij zijn voornaam met in haar
stem alle verleiding waar ze zich toe in staat voelde. Toen ze zijn
snel wegkijkende blik ontmoet had, liet ze de hare zonder aarzelen
naar de onderhelft van zijn lichaam dalen en sloeg hem pas weer
langzaam op. En het was met een waarderend knikje, een blik die
gevuld was met een niet mis te verstane boodschap, dat ze een
stralende, verrukte glimlach naar Charles zond, die overliep van de
allerduidelijkste beloften, een glimlach, kortom, die Charles
evenzeer deed blozen en net zo verbijsterde als zijn
bewakers.
Drie uur later tegen de ochtendstond, de tijd
waarin de machtige mevrouw B. zich garant stelde voor de mondaine
mevrouw Alice Fayatt en de regeringsattaché Sambrat uit Vichy zich
garant stelde voor zijn neef, de fabrikant Charles Sambrat,
vertrokken ze pas. Toen ze uit de Saint-Augustinkazerne kwamen,
stuitten ze door een gelukkig toeval op een koetsje, dat hen
inlaadde en hen naar de rue de Rivoli bracht.