9
In Ramsgate deed Slymne nauwelijks een oog dicht. Nu hij Groxbourne had verlaten en bij zijn moeder thuis in een gezondere atmosfeer verkeerde, ontdekte hij diverse zwakke punten in zijn plan. Om te beginnen had hij twee brieven van de gravin vervalst en als Glodstone zijn instructies om die rotdingen te verbranden niet had opgevolgd en ze aan de gravin liet zien, kon Slymne in een bijzonder lastig parket terechtkomen. Dat mens kon best de politie erbij halen en die zouden waarschijnlijk zijn vingerafdrukken ontdekken op de brieven. Slymne veronderstelde tenminste dat dat met moderne methoden mogelijk was, maar zelfs als ze die niet vonden had je nog de kwestie van de hotelreserveringen. Voor zover hij kon zien was dat zijn meest fatale vergissing. Hij had die kamers nooit telefonisch vanuit Engeland moeten boeken. Als ze er achter kwamen wie die telefoontjes had gepleegd zou de politie naar een motief gaan zoeken en zo op het spoor komen van zijn tocht door Frankrijk tijdens de paasvakantie…Slymne dacht maar liever niet aan de gevolgen. Hij zou z’n baantje kwijtraken en Glodstone zou zich verkneukelen omdat hij door de mand was gevallen. Hij zag nu in dat het hele plan een gruwelijke vergissing was geweest, een vlaag van waanzin die zijn carrière waarschijnlijk in de grond zou boren. Dus terwijl Glodstone en Peregrine de volgende dag naar Londen reden en twee verschillende kamers boekten waarvan één met badkamer, concentreerde Slymne zich op methoden om het plan dat hij zo succesvol in werking had gezet een halt toe te roepen.
De beste manier was misschien om een telegram naar de school te sturen dat zogenaamd van de gravin afkomstig was en waarin ze haar eerdere instructies herriep. Slymne besloot dat niet te doen. Ten eerste belden ze telegrammen altijd door voor ze de gedrukte tekst opstuurden en zou de secretaresse de telefoon aannemen en ten tweede had Glodstone waarschijnlijk geen adres achtergelaten. Om er helemaal zeker van te zijn benutte Slymne de gelegenheid toen zijn moeder boodschappen was gaan doen om, met een bijzonder onbehaaglijke prop watten in zijn mond om zijn stem te camoufleren, de school te bellen. Zoals hij al verwacht had kreeg hij de secretaresse aan de lijn.
“Nee, meneer Slymne,” zei ze tot zijn afschuw. “U bent net te laat. Ik bedoel, gisteren was hij er nog maar nu is hij vertrokken en u weet trouwens hoe hij met brieven is. Zelfs tijdens het semester stapelen ze zich op in zijn postvakje en hij laat nooit een adres achter als hij op vakantie gaat. Moet ik een boodschap aannemen voor als hij weer terug is?”
“Nee,” zei Slymne, “en ik heet geen Slymne. Ik heet…ik heet…eh…Fortescue. Zeg maar dat meneer Fortescue heeft gebeld.”
“Goed, meneer Fortescue. U klinkt anders precies als een van onze leraren. Twee semesters geleden had hij vreselijke kiespijn en toen – ”
Slymne hing op en haalde de prop watten uit zijn mond. Er moest een manier bestaan om Glodstone tegen te houden. Misschien een anoniem telefoontje naar de Franse douane dat Glodstone een drugssmokkelaar was, zodat ze hem aan de grens terug zouden sturen? Nee, telefoontjes waren uitgesloten en bovendien had hij geen reden om aan te nemen dat de Franse douane hem zou geloven. En wat nog erger was, als hij het toch probeerde zou dat Glodstone misschien aansporen tot nog wanhopigere actie, bij voorbeeld te voet de grens oversteken en een auto huren als hij eenmaal veilig en wel in Frankrijk was om dan rechtstreeks naar het Château te rijden. Nu hij de doos van Pandora in de vorm van Glodstones verbeelding eenmaal had geopend zou het bijzonder moeilijk worden dat rotding weer dicht te krijgen. Alles hing ervan af of Glodstone die belastende brieven had verbrand of niet. Waarom had hij niet gedacht aan de mogelijkheid dat die kerel ze zou bewaren als bewijs van zijn goede trouw? Het antwoord was dat dat kwam omdat Glodstone zo’n idioot was. Maar was hij dat wel? Slymne begon er steeds meer aan te twijfelen. Hij probeerde zich in de positie van Glodstone te verplaatsen en besloot dat hij de brieven zou hebben gehouden, voor het geval de hele zaak een grap was. Nu hij er nog eens over nadacht klonk de opdracht om elke regel correspondentie te verbranden uitgesproken verdacht en het kon best dat dat Glodstone wantrouwig had gemaakt. Terwijl zijn twijfel en ongerustheid alsmaar toenamen besloot Slymne tot actie over te gaan.
Hij pakte een tas in, zocht zijn paspoort op, pakte de map met de fotokopieën van de brieven van de gravin plus diverse vellen briefpapier en enveloppen met het familiewapen en was klaar om te vertrekken toen zijn moeder thuiskwam.
“Ik dacht dat je zei dat je van de zomer thuis zou blijven,” zei ze. “Je bent tenslotte met Pasen al naar het buitenland geweest en je kunt je niet veroorloven alsmaar te lanterfanten…”
“Ik ben over een paar dagen weer terug,” zei Slymne. “En ik ga helemaal niet lanterfanten. Dit is strikt zakelijk.”
Gepikeerd vertrok hij en reed naar de bank om nog wat reischeques te halen. Toen hij die middag in Dover met zijn auto in de rij stond te wachten om aan boord van de ferry te gaan, zag hij tot zijn ontzetting de opvallende groene Bentley van Glodstone voor de slagboom van het plaatskaartenbureau staan. Het was absoluut zijn auto. Het kenteken was GUY 444. Die vuile rotzak sloeg de instructies van de gravin in de wind en vertrok eerder dan de bedoeling was. Het was onmogelijk om over te steken naar Calais en vandaar een telegram van de gravin naar Glodstone aan boord van de veerboot van Dover naar Oostende te sturen. En Slymne had zelf al een ticket voor de veerboot naar Calais. Terwijl de rij auto’s langzaam langs de paspoortcontrole en de douane reed en in het schip verdween brak het koude zweet Slymne uit. Waarom kon die kerel niet gewoon doen wat hem gezegd werd? Nog meer afschuwelijke implicaties lagen voor de hand. Het wantrouwen van Glodstone was gewekt en hoewel hij nog steeds van plan was met het ‘avontuur’ door te gaan, volgde hij een eigen route. En wat nog erger was, ze reisden met hetzelfde schip en misschien herkende hij Slymnes Cortina wel op het autodek. Door die angsten gekweld verdween Slymne eenmaal aan boord in het toilet waar hij diverse keren voortijdig moest overgeven voor het schip vertrok. Heel stiekem ging hij aan dek en staarde naar de kade die in de verte verdween, in de hoop dat de Bentley er nog zou staan. Dat was niet het geval. Slymne trok de voor de hand liggende conclusie en bracht de rest van de reis door op een stoel in een hoek terwijl hij deed alsof hij de Guardian las en zijn gezicht verborgen hield. Hij was dus niet in staat een jongeman met onnatuurlijk zwart haar te observeren die over de reling leunde en reisde met een tijdelijk paspoort dat op naam van William Barnes stond.
Uiteindelijk was Slymne niet meer tegen de spanning opgewassen en glipte hij zodra de Franse kust in zicht kwam naar het autodek, waar hij snel inventaris opnam van de auto’s. De Bentley van Glodstone was er niet bij. En toen hij in Calais het schip afreed en de borden met Toutes Directions volgde werd zijn verwarring nog groter. Waarschijnlijk nam Glodstone de volgende ferry. Of ging hij misschien naar Boulogne of hield hij zich zelfs aan zijn oorspronkelijke instructies om via Oostende te reizen? Slymne sloeg een zijweggetje in en parkeerde naast een flatgebouw en nadat hij alle mogelijke combinaties van oversteektijden en bestemmingen had overwogen besloot hij dat er slechts één manier was om er achter te komen. Met een onheilspellend voorgevoel liep Slymne terug naar het kantoor en vroeg even later in gebroken Frans aan een overwerkte beamte of hij een zekere monsieur Glodstone voor hem op kon sporen. De man staarde hem vol ongeloof aan en antwoordde in perfect Engels:
“Een zekere meneer Glodstone? Wilt u serieus weten of een zekere meneer Glodstone is overgestoken, oversteekt of van plan is over te steken van Dover naar Calais, Dover naar Boulogne of Dover naar Oostende?”
“Oui,” zei Slymne, die zich vastklampte aan zijn geveinsde buitenlanderschap, “je suis.”
“Suis dan maar gauw op,” zei de beamte. “Elk uur komen hier achthonderd auto’s en duizenden passagiers aan en als u denkt – ”
“Sa femme est morte,” zei Slymne. “C’est tres important…”
“Is z’n vrouw dood? Dat is natuurlijk iets anders. Ik zal een bericht sturen aan alle veerboten…”
“Nee, doet u dat niet,” begon Slymne, maar de man was al in een aangrenzend kantoor verdwenen en belde het verschrikkelijke nieuws blijkbaar door aan de een of andere hogere functionaris. Slymne draaide zich om en nam de benen. Joost mocht weten hoe Glodstone zou reageren op het bericht dat hij weduwnaar was, terwijl hij nooit getrouwd was geweest.
Met een nieuw gevoel van radeloosheid repte Slymne zich naar zijn auto en verliet Calais met hoge snelheid en met één allesoverheersend voornemen. Of Glodstone nou aankwam in Calais of Boulogne of Oostende, hij moest naar het zuiden rijden om Château Carmagnac te bereiken en met een beetje geluk zou hij de opgegeven route volgen. Dat hoopte Slymne tenminste vurig en aangezien dat zijn enige hoop was klampte hij zich er wanhopig aan vast. Misschien kon hij die smeerlap de pas afsnijden en de beste plaats om te beginnen was Ivry-La-Bataille. Dat plaatsje had het soort romantische schilderachtigheid dat Glodstone het meeste zou aanspreken en het hotel waar hij een kamer voor hem had geboekt werd Sterk Aanbevolen in de Guide Gastronomique. Terwijl hij door het duister reed bad Slymne dat Glodstones maag hem te hulp zou komen. Hij had zich die zorgen kunnen besparen. Glodstone zat nog steeds in Engeland en had zijn eigen zorgen. Die betroffen hoofdzakelijk Peregrine en het verschil tussen zijn uiterlijk nadat hij dat had veranderd door zijn haar donkerbruin te verven, en dat van William Barnes zoals dat op de pasfoto stond. Die metamorfose had plaatsgevonden in het hotel in Londen. Glodstone had Peregrine erop uitgestuurd om verf te kopen bij een drogist en gezegd dat hij zijn haar ermee moest doen. Dat bleek een grote vergissing. Peregrine was als een onopvallend blond iemand in het hotel gearriveerd en verliet het zestien uur en tien handdoeken later weer als iets dat naar de mening van Glodstone door geen enkel onverdraagzaam lid van de vreemdelingenpolitie het land uitgelaten zou worden, laat staan een ander land in.
“Ik zei niet dat je een bad moest nemen in die smeerboel,” zei Glodstone, die het troebele brouwsel in de badkuip en de gevlekte handdoeken bekeek. “Ik zei dat je je haar moest verven.”
“Dat weet ik, meneer, maar in de gebruiksaanwijzing stond niets over haar.”
“Hoe bedoel je in vredesnaam?” zei Glodstone die nu wenste dat hij toezicht had gehouden in plaats van zijn reputatie als hetero te beschermen door thee te drinken in de lounge. “Wat stond er op het flesje?”
“Het was poeder, meneer, en ik heb de instructies voor wol maar opgevolgd.”
“Wol?”
Peregrine tastte naar een doorweekt en vrijwel onleesbaar stukje papier. “Ik probeerde haar te vinden, maar er stonden alleen polyester/katoen mengsels, nylon werkkleding, acetaat, rayon en wol en dus heb ik maar wol genomen. Ik bedoel, dat leek me veiliger. Al die andere moest je tien minuten lang koken.”
“Goeie God,” zei Glodstone en hij greep het papiertje. Er stond ‘PERMATINT, De Veegvaste Verf Voor Alle Doeleinden.” Toen hij de gebruiksaanwijzing uiteindelijk had ontcijferd keek hij nogmaals wanhopig door de kamer. “Veegvaste Verf Voor Alle Doeleinden’ klopte heel aardig. Zelfs de badmat stond vol onuitwisbare voetafdrukken. “Ik zei dat je haarverf moest kopen, niet iets voor dassen, batik en macramé. Het is een wonder dat je nog leeft. Die troep is verdomme bedoeld voor wasmachines.”
“Maar ze hadden bij de drogist alleen spul dat kleurspoeling heette en dat leek me niet erg geschikt en dus heb ik – ”
“Ik weet ‘t, ik weet wat je gedaan hebt,” zei Glodstone. “Het punt waar het om gaat is hoe we in vredesnaam al die handdoeken moeten verklaren…Lieve God! Er zitten zelfs vlekken op het douchegordijn en dat is van plastic. Dat had ik niet voor mogelijk gehouden. En hoe is ‘t in godsnaam op die muur gekomen? Je moet die troep door de hele kamer hebben gesproeid.”
“Dat kwam toen ik daarna een douche nam, meneer. Er stond dat je goed moest uitspoelen en dat deed ik onder de douche en toen kreeg ik wat in m’n mond en spuugde ik het uit. ‘t Smaakte verschrikkelijk.”
“Het ruikt ook uitzonderlijk smerig,” zei Glodstone somber. “Als ik jou was zou ik dat bad laten leeglopen en proberen die vlekken op het emaille weg te werken met Vim en dan opnieuw een bad nemen in schoon water.”
Hij zocht zijn toevlucht in de bar, waar hij diverse gins met bitters nuttigde en Peregrine liet aantobben in een poging er minder uit te zien als iets dat zelfs de Anti-Discriminatieraad maar moeilijk zou kunnen classificeren. Gelukkig bleek PERMATINT zijn belofte niet na te komen en kwam Peregrine met het avondeten onherkenbaar maar in ieder geval redelijk onbevlekt behalve wat haar en wenkbrauwen betrof naar beneden.
“Dat is een hele opluchting,” zei Glodstone. “Toch lijkt het me beter dat je morgen met de drukste veerboot gaat en laten we dan maar hopen dat je tussen al die mensen niet opvalt. Ik zeg wel tegen de hoteldirecteur dat je een ongelukje hebt gehad met een fles inkt.”
“Ja, meneer. Wat moet ik doen als ik in Frankrijk ben?” vroeg Peregrine.
“Meteen naar de dokter gaan als je je vreemd voelt,” zei Glodstone.
“Nee, ik bedoel, waar moet ik heen?”
“We kopen wel een treinkaartje voor je naar Armentières. Daar moet je een kamer nemen in het hotel het dichtst bij het station en je mag het hotel niet verlaten, behalve om om de twee uur naar het station te gaan. Ik zal proberen zo snel mogelijk bij de Belgische grens te komen. En denk eraan, als ze je in Calais aanhouden moet je mijn naam niet noemen. Verzin maar de een of andere smoes over dat je altijd al naar Frankrijk wilde en zelf dat paspoort hebt gepikt.”
“Bedoelt u dat ik moet liegen, meneer?”
De vork van Glodstone, die net op weg was naar zijn mond, bleef eventjes zweven en daalde toen weer naar zijn bord. Peregrines merkwaardige talent om alles wat hem gezegd werd letterlijk te nemen begon hem op zijn zenuwen te werken. “Ja, als je ‘t zo nodig zo uit wilt drukken,” zei hij met schrikwekkend geduld. “En noem me niet steeds meneer. We zijn hier niet op school en één enkele verspreking kan ons de das omdoen. Van nu af aan noem ik jou Bill en noem jij mij maar…eh…Patton.”
“Ja, mene…Patton,” zei Peregrine.
Desondanks was het een ongeruste Glodstone die die avond naar bed ging en de volgende ochtend, na een bitse woordenwisseling met de hoteldirecteur betreffende de handdoeken, met Peregrine naast zich op weg naar Dover. Met begrijpelijke haast kocht hij op naam van William Barnes een ticket voor de veerboot en een treinkaartje naar Armentières en vertrok haastig voor het schip afvoer. De rest van de dag lag hij op de klif boven de terminal waar hij met zijn verrekijker de aankomende passagiers bestudeerde in de hoop dat Peregrine er niet bij zou zijn. Tussendoor controleerde hij zijn voorraad blikjes, het butagasstelletje en de steelpan, de picknickmand, de twee slaapzakken en de tent. Tenslotte plakte hij de revolvers met tape aan de vering onder de stoelen, schroefde de uiteinden van de tentstokken los en verborg de munitie erin. En aangezien het mooi weer was en Peregrine niet aan land werd gesleurd door de vreemdelingenpolitie, begon hij weer op te vrolijken.
“Wie niet waagt, die niet wint,” was zijn banale antwoord tegen een meeuw die krijsend overvloog. In de heldere zomerlucht kon hij aan de horizon heel flauw de Franse kust zien. Morgen zou hij daar zijn. En ‘s avonds, terwijl Peregrine in het hotel in Armentières moeizaam aan de receptionist trachtte uit te leggen dat hij een kamer wilde en Slymne wanhopig in de richting van Ivry-La-Bataille reed, at Glodstone in een pub in een dorpje en ging toen naar de terminal van de veerdienst om zijn reservering van de overtocht naar Oostende te bevestigen.
“Zei u dat u Glodstone heet, meneer?” vroeg de beambte.
“Inderdaad,” zei Glodstone en tot zijn schrik excuseerde de man zich en ging met een vreemde uitdrukking op zijn gezicht een aangrenzend kantoor binnen. Een hogere functionaris met een nog vreemdere uitdrukking kwam naar buiten.
“Zoudt u even mee willen komen, meneer Glodstone?” zei hij somber en hij deed de deur van een klein kamertje open.
“Hoezo?” vroeg Glodstone, die nu echt ongerust begon te worden.
“Ik ben bang dat ik nogal schokkend nieuws voor u heb, meneer. Misschien kunt u beter gaan zitten…”
“Wat voor schokkend nieuws?” zei Glodstone, die zo’n donkerbruin vermoeden had wat hem te wachten stond.
“Het betreft uw vrouw, meneer.”
“Mijn vrouw?”
“Ja, meneer Glodstone. Het spijt me u te moeten meedelen – ”
“Maar ik heb geen vrouw,” zei Glodstone, die de man doordringend aankeek met zijn monocle.
“Ah, dus u weet het al,” zei de man. “Mag ik u mijn diepste medeleven betuigen? Drie jaar geleden ben ik mijn eigen vrouw kwijtgeraakt. Ik weet precies hoe u zich voelt.”
“Dat waag ik te betwijfelen,” zei Glodstone, wiens gevoelens met geen pen te beschrijven waren. “Ik zou zelfs willen zeggen dat u daar geen idee van heeft.”
Maar de man hield hardnekkig aan zijn medeleven vast. Vele jaren achter het reserveringsloket hadden hem het talent geschonken om mensen te troosten. “Misschien niet,” prevelde hij. “Zoals Shakespeare zegt worden huwelijken in de hemel gesloten en moeten we allemaal die grens oversteken vanwaar geen reiziger ooit wederkeert.”
Hij wierp een waterige blik op het Kanaal, maar Glodstone was niet in de stemming voor een hutspot van kreupele citaten. “Hoor eens even,” zei hij, “ik weet niet hoejullie erbij komen dat ik getrouwd ben want dat ben ik niet, en aangezien ik dat niet ben zou ik graag willen weten hoe ik m’n vrouw kwijt kan zijn geraakt.”
“U bent toch de G.P. Glodstone die voor morgenochtend een plaats heeft geboekt op de boot naar Oostende?”
“Ja. En bovendien is er geen mevrouw Glodstone en die is er ook nooit geweest.”
“Dat is vreemd,” zei de man. “We kregen zonet een bericht uit Calais voor een zekere meneer Glodstone wiens vrouw zou zijn gestorven en u bent de enige meneer Glodstone op onze passagierslijsten. Het spijt me vreselijk dat ik u van streek heb gebracht.”
“Aangezien u dat inderdaad hebt gedaan zou ik graag willen weten van wie die boodschap afkomstig is.”
De man ging het kantoor binnen en belde met Calais. “Blijkbaar kwam er een man binnen die Frans sprak met een heel sterk Engels accent en wilde weten met welke boot u over zou steken,” zei hij. “Hij weigerde Engels te spreken en onze man wilde niet zeggen wanneer u zou aankomen en toen zei hij dat we u moesten meedelen dat uw vrouw dood was.”
“Heeft die beambte die kerel beschreven?”
“Dat heb ik niet gevraagd en eerlijk gezegd…”
Maar de monocle van Glodstone miste zijn uitwerking niet en hij liep weer naar de telefoon. Hij kwam terug met de mededeling dat de man was verdwenen zodra hij zijn boodschap had afgegegeven.
Glodstone had een besluit genomen. “Ik denk dat ik m’n reservering wijzig,” zei hij. “Is er nog plaats op de boten die vanavond afvaren?”
“Er zijn nog een paar plaatsen op de boot die om middernacht vertrekt, maar – ”
“Goed. Dan neem ik die,” zei Glodstone, die zijn gezag handhaafde. “En u mag die kerel onder geen beding informatie geven over mijn doen en laten.”
“Het is niet onze gewoonte dergelijke informatie te verstrekken,” zei de man. “Ik neem grote aanstoot aan het idee alleen.”
“En ik neem aanstoot aan het feit dat ik te horen krijg dat mijn vrouw die ik niet heb zojuist is overleden,” zei Glodstone.
Om middernacht ging hij aan boord en voor zonsopgang was hij in België. Terwijl hij de haven verliet lette Glodstone goed op of hij soms verdachte personen zag, maar alles was donker en verlaten. Van één ding was Glodstone nu zeker. De gravin had niet overdreven wat betrof de vlijmscherpe intelligentie van de misdadigers waar hij mee te maken had. Het feit dat ze wisten dat hij kwam was daar bewijs genoeg voor. Je had ook nog de angstaanjagende mogelijkheid dat die boodschap een waarschuwing was geweest.
“Als ze haar ook maar één haar op haar hoofd krenken,” mompelde Glodstone woedend en hij deed zijn stofbril goed terwijl de Bentley naar leper en de obscure grenspost daar voorbij raasde.