16

Meneer en mevrouw ClydeBrowne zouden hun vakantie in Italië nooit meer vergeten. Het was van begin tot eind één grote ramp geweest. Ze hadden rotweer gehad; ze hadden hun hotelkamer moeten delen met diverse kakkerlakken; de Adriatische Zee had meer weggehad van een open riool en in de ogen van meneer ClydeBrowne was alles nog verder vervuild door de alom aanwezige Italianen.

“Je zou denken dat ze zo slim zouden zijn hun eigen stomme vakantie door te brengen in Griekenland of Turkije in plaats van hier samen te drommen op het strand,” klaagde hij. “Hun economie is sowieso al zo wankel als de pest en zonder de inkomsten uit het toerisme zou de lire nog minder waard zijn dan nu.”

“Ja, schat,” zei mevrouw ClydeBrowne met haar gebruikelijke apathie als het gesprek overging op politiek.

“Geen enkele Engelsman die goed bij z’n hoofd is zou ervan dromen in augustus naar Brighton of zelfs Torquay te gaan. Al loop je volgens mij in het Kanaal minder kans tegen een drol op te zwemmen dan hier.”

Uiteindelijk had een aanval van buikloop hem ertoe overgehaald eieren voor zijn geld te kiezen en een week eerder naar huis te gaan. Meneer ClydeBrowne waggelde op Gatwick het vliegtuig uit met een tampon van zijn vrouw in, vastberaden om een proces aan te spannen tegen het reisburo dat hen een loer had gedraaid. Zijn vrouw vatte de zaak heel wat filosofischer op en verheugde zich erop Peregrine weer te zien. “We hebben hem het hele jaar nauwelijks gezien,” zei ze terwijl ze naar huis reden. “En nu hij van Groxbourne af is…”

“Blijft hij de godganse dag in huis lanterfanten tenzij ik hem in het leger kan krijgen.”

“Toch vind ik het leuk…”

“Ik niet,” zei meneer ClydeBrowne. “Ik vind het één grote ellende.”

Zijn houding sloeg echter om toen hij tussen de stapel post die op de vloer lag ook een brief aantrof van de rector waarin hij meedeelde dat de Overlevingscursus in Wales voor Overactieve Zwakbegaafden wegens onverziene omstandigheden helaas afgelast had moeten worden. “Onvoorziene omstandigheden, m’n hoela. Elke omstandigheid moet voorzien worden. Daar hebben we hersens voor, om omstandigheden te voorzien en op elke mogelijkheid voorbereid te zijn. Als die stomme idioot op ‘t reisburo z’n huiswerk goed had gedaan, zou hij voorzien hebben dat die rotvakantie van ons een catastrofe zou worden.”

“Ja, maar waar is Peregrine?” vroeg mevrouw ClydeBrowne voor haar man helemaal op kon gaan in een vurige uiteenzetting van zijn aanklacht tegen het reisburo.

“Peregrine? Hoe bedoel je? Die is vast en zeker op school. Je denkt toch niet dat ze zo gek zouden zijn hem op eigen houtje naar huis te sturen?”

Maar mevrouw ClydeBrowne was al naar de studeerkamer gegaan en draaide het nummer van de school. “Ik zou mijn zoon graag willen spreken. Peregrine ClydeBrowne,” zei ze tegen de secretaresse, maar kreeg te horen dat Peregrine er niet was.

“Is hij er niet? Waar is hij dan?”

“Ik heb geen flauw idee, ben ik bang. Als u even aan de lijn blijft zal ik proberen er achter te komen.”

Mevrouw ClydeBrowne bleef even aan de lijn en wenkte haar man, die wantrouwig de gasrekening bestudeerde. “Ze weten niet waar hij is.”

“Waarschijnlijk houdt hij zich schuil op de plee.”

“Hij is niet op Groxbourne, maar ergens anders.”

“Als hij daar niet is, moet hij wel ergens anders zijn. Dat is niet meer dan logisch…Wat?”

“De secretaresse is gaan kijken of iemand weet waar hij is.”

Maar de spanningen van de vakantie en zijn woede op het reisburo waren nog verergerd door de gasrekening. Hij greep de telefoon. “Nou moet u eens goed horen,” schreeuwde hij. “Ik wil onmiddellijk weten…”

“Je hoeft niet zo te brullen, schat,” zei mevrouw ClydeBrowne sussend. “Ze kunnen je toch niet horen.”

“Tegen wie had je het dan in godsnaam?”

“De secretaresse. Ik zei toch dat ze is gaan kijken of iemand weet waar Peregrine – ”

“Godver,” zei meneer ClydeBrowne, die zowel de school als de toestand van zijn darmen vervloekte. “Roep me zodra…” Hij sprintte naar het toilet en het was zijn vrouw die te horen kreeg dat Peregrine bij zijn oom logeerde.

“Zijn oom?” vroeg ze. “Weet u toevallig welke oom?”

Dat wist de secretaresse niet. Mevrouw ClydeBrowne hing op en belde toen haar schoonzus in Aylesbury. Daar was Peregrine niet. Hetzelfde gold voor oom Martin en alle andere ooms en tantes. Het werd mevrouw ClydeBrowne teveel. “Ze zeggen dat hij bij een oom logeert, maar dat is niet waar,” jammerde ze door de deur van het toilet. Binnen mompelde haar man dat hem dat niets verbaasde en hij luchtte zijn vaderlijke gevoelens door door te trekken.

“Het kan jou geloof ik niets schelen,” huilde ze toen hij naar buiten kwam en op het medicijnkastje afstevende. “Heb je dan helemaal geen normale gevoelens als vader?”

Meneer ClydeBrowne nam twee eetlepels kaolien en morfine in voor hij antwoord gaf. “Gezien het feit dat ik net half Europa ben overgevlogen met een van jouw tampons in als stopmiddel, kunnen mijn gevoelens, vaderlijk of niet, met geen mogelijkheid als normaal worden omschreven. Als ik eraan denk wat er gebeurd zou kunnen zijn als die douanier die jij probeerde af te bluffen over die lap zijde me gevisiteerd had, schijt ik bijna in m’n broek. Dat doe ik trouwens sowieso al.”

“Als jij niet bereid bent iets te doen, bel ik de politie,” zei mevrouw ClydeBrowne, die voor het eerst in haar huwelijksleven besefte dat ze sterk in haar schoenen stond.

Meneer ClydeBrowne, die op weg was naar de trap en zijn bed, bleef stokstijf staan. “De politie? Waarom in vredesnaam?”

“Omdat Peregrine op school ontbreekt.”

“Er ontbreekt nog heel wat meer bij Peregrine, maar als jij ook maar één moment denkt dat we de politie erbij halen…”

Het was een bitse woordenwisseling, waar enkel en alleen een einde aan kwam omdat meneer ClydeBrowne niet in staat was tegelijkertijd op de wc te zitten en zijn vrouw ervan te weerhouden de politie te bellen. “Goed, goed,” gaf hij geagiteerd toe. “Ik beloof alles te doen wat maar enigszins mogelijk is om hem op te sporen zodra ik daar lichamelijk toe in staat ben, als jij de politie maar niet belt.”

“Ik snap niet waarom niet. Dat lijkt me veruit het verstandigst.”

“Omdat,” snauwde haar man, “elke eventuele werkgever – die je in Peregrines geval toch al met een lantaarntje zal moeten zoeken – door één ding wordt afgeschrikt, en dat is een strafblad.”

“Maar Peregrine krijgt helemaal geen strafblad. Hij…”

“Komt op de computerlijst met vermiste personen van Scotland Yard, en dat is hetzelfde als een strafblad wat het leger of de banken betreft. Oh, godver de godver.” Hij strompelde terug naar de wc en dacht duistere gedachten over dysenterie en imbeciele zoons. Toen hij weer naar buiten kwam stond zijn vrouw bij de deur.

“We gaan,” zei ze.

“Gaan? Waarheen?”

“Groxbourne. Je zei dat je al het mogelijke zou doen om Peregrine te vinden en daar hou ik je aan.”

Meneer ClydeBrowne klampte zich aan de deurpost vast. “Maar ik kan in deze toestand onmogelijk zo ver rijden.”

“Misschien niet,” zei zijn vrouw, “maar ik wel. En aangezien we nog niet hebben uitgepakt, kunnen we meteen vertrekken.”

Meneer ClydeBrowne ging gedwee naast haar zitten. “Ik hoop vurig dat je weet wat je doet,” jammerde hij. “En ik hoop dat je bereid bent regelmatig te stoppen.”

“Dat weet ik en dat ben ik,” zei ze met een bondigheid die hij nog nooit eerder had gehoord.

Een uur later waren zijn ervaringen op de drie toiletten langs de snelweg waar hij van zijn vrouw gebruik van had moeten maken zo weerzinwekkend geweest dat hij half en half geneigd was een hogere dunk te krijgen van de Italianen. “Als er nog iets nodig was om te bewijzen dat dit land naar de donder gaat…”

“Het land kan me niet verdommen,” beet zijn vrouw hem toe, terwijl ze met honderdvijftig kilometer per uur langs een tankwagen racete. “Ik wil weten waar Peregrine is. Je schijntje niet te realiseren dat we onze zoon kwijt zijn.”

Meneer ClydeBrowne controleerde zijn veiligheidsgordel nogmaals. “Dat is niet het enige dat we kwijtraken als je zo blijft rijden…Pas op voor die verdomde motorfiets! Goeie God!”

Al met al was het een ijzingwekkende rit en tegen de tijd dat de auto met gierende banden tot stilstand kwam voor het schoolkantoor verkeerde meneer ClydeBrowne in shocktoestand en was zijn vrouw niet in de stemming om met zich te laten spotten.

“Ik spot niet met u,” zei de secretaresse verontwaardigd. “Ik zeg alleen maar dat de rector op vakantie is.”

“Waar?”

“Op het eiland Skye. Ik kan het adres van zijn huisje voor u opzoeken, als u wilt. Hij heeft geen telefoon.”

Maar meneer ClydeBrowne had genoeg gehoord. Om de gruwelijke mogelijkheid dat zijn vrouw misschien de hele nacht door zou willen rijden naar de westkunst van Schotland af te wenden kwam hij tussenbeide. “Onze zoon Peregrine wordt vermist,” zei hij. “Het was de bedoeling dat hij een overlevingscursus zou volgen in Wales. Hij is nooit naar huis gekomen. Aangezien majoor Fetherington de leiding had over die cursus is hij in loco parentis, en…”

“Niet waar,” zei de secretaresse. “Hij is in de ziekenzaal. Als u het de verpleegster vriendelijk vraagt, mag u misschien op bezoek. Het is aan de andere kant van de binnenplaats en dan de trap op naast de kapel.”

“Brutaal nest,” zei mevrouw ClydeBrowne toen ze het kantoor verlieten. Haar man deed er het zwijgen toe. Terwijl ze de grimmige binnenplaats overstaken en de dreigende kapel passeerden, bad hij dat Peregrine niet in Wales was achtergebleven. Het vooruitzicht om daar met de auto heen te moeten was haast even erg als naar Schotland.

“Is er iemand?” riep mevrouw ClydeBrowne toen ze de ziekenvleugel hadden gevonden en zonder succes diverse lege kamers hadden geprobeerd. Aan het einde van de gang ging een deur open en een vrouw gluurde naar buiten.

“We willen majoor Fetherington spreken,” zei meneer ClydeBrowne.

De vrouw keek twijfelachtig. “Ik ben hem net aan het wasssen,” mompelde ze. “Als u even zoudt willen wachten…”

Maar mevrouw ClydeBrowne was niet van plan ook maar één seconde te wachten. Ze stormde op de verpleegster af. Er volgde een kort, verward handgemeen en toen wist de verpleegster de deur dicht te slaan en op slot te doen.

“Wassen, m’n hoela!” zei mevrouw ClydeBrowne toen ze weer op adem was. “Als jij gezien had wat ik zag…”

“Gelukkig heb ik dat niet gezien,” zei haar man. “En probeer je nu in godsnaam een beetje te beheersen.”

“Beheersen? Nou wordt-ie helemaal mooi. Als je ‘t mij vraagt waren die twee bezig…”

“Dat zal best,” beet meneer ClydeBrowne haar toe. “Maar als we medewerking van de majoor willen hebben, maak je de zaak er niet beter op door je neus in z’n prive-zaken te steken.”

“Privézaken! Dat weerzinwekkende schepsel was spiernaakt en droeg zo’n geribbeld condoom en die heb je volgens mij echt niet nodig om gewassen te worden,” zei mevrouw ClydeBrowne, die een seksuele kennis die haar man nooit had vermoed wist te combineren met het verwijt dat hij nooit de moeite had genomen zoiets te gebruiken. Voor hij kon antwoorden ging de deur van de slaapkamer open en kwam de verpleegster naar buiten. Tot zijn opluchting zag meneer ClydeBrowne dat ze deze keer een rok droeg.

“Ik moet zeggen…” begon ze.

“Alstublieft niet,” smeekte meneer ClydeBrowne. “Het spijt ons ontzettend – ”

“Mij niet,” viel zijn vrouw hem in de rede. “Alsje bedenkt wat die vuile smeerlap daar binnen – ”

Maar meneer ClydeBrowne was het zat. “Hou je kop,” beet hij haar toe, en terwijl zij even geen woord kon uitbrengen legde hij zo snel mogelijk uit hoe de zaak in elkaar zat.

Toen hij was uitgesproken was de verpleegster enigszins vermurwd. “Ik zal kijken of de majoor u wil ontvangen,” zei ze, terwijl ze mevrouw ClydeBrowne nadrukkelijk negeerde.

“Dat is helemaal mooi,” barstte mevrouw ClydeBrowne uit toen de deur dicht was. “Dat ik notabene te horen krijg dat ik m’n kop moet houden waar zo’n – ”

“Hou je kop!” bulderde haar man nogmaals. “Je hebt al meer dan genoeg schade aangericht en van nu af aan laat je de zaak aan mij over.”

“Aan jou? Als ik m’n zin had gehad zou dit nooit gebeurd zijn. Ten eerste – ”

“Zou Peregrine geaborteerd zijn. Maar aangezien dat niet gebeurd is, moest jij jezelf zo nodig wijsmaken dat je het een of andere verdomde genie had gebaard. Nou, laat ik je eens iets zeggen – ”

Tegen de tijd dat hij zijn gevoelens over Peregrine had gelucht voelde meneer ClydeBrowne zich een stuk beter. Dat kon niet worden gezegd van majoor Fetherington in de aangrenzende kamer. “Als hij zo over die arme stakker denkt, verbaast het me niets dat Perry ‘m gesmeerd is. Wat ik niet begrijp is waarom die maniak hem terug wil. Hij zou beter af zijn in het Vreemdelingenlegioen.”

“Ja, maar wat wil je tegen ze zeggen?” vroeg de verpleegster.

“Joost mag ‘t weten. Voor zover ik me kan herinneren zei hij dat hij bij een oom ging logeren en is toen vertrokken. Dat is mijn verhaal en daar blijf ik bij.”

Vijf minuten later had de juridische aanpak van meneer ClydeBrowne hem van gedachten doen veranderen. “Wilt u soms suggereren dat mijn zoon zich schuldig heeft gemaakt aan opzettelijke misleiding, majoor?”

De majoor schoof slecht op zijn gemak heen en weer onder de dekens. “Nou, nee, als u ‘t zo stelt. Maar hij zei wel dat hij z’n oom had gebeld en…”

“Desondanks is het een onontkoombaar feit dat hij dat niet heeft gedaan en dat niemand hem meer heeft gezien nadat hij onder uw hoede was achtergelaten.”

Majoor Fetherington dacht over dat onontkoombare feit na en probeerde eraan te ontkomen. “Iemand moet hem gezien hebben. Dat kan niet anders. Hij kan toch niet zomaar in het niets zijn opgelost?”

“Aan de andere kant was u persoonlijk verantwoordelijk voor zijn welzijn voorafgaand aan zijn verdwijning. Dat wilt u toch niet ontkennen?”

“Voorafgaand aan, ouwe jongen, voorafgaand aan. Dat is het sleutelwoord.”

“Het zijn twee woorden,” zei meneer ClydeBrowne, die even wraak nam omdat hij hem ouwe jongen had genoemd.

“Oké, twee sleutelwoorden. Dat maakt niets uit. Zodra hij zei dat hij naar z’n oom ging en de kuierlatten nam, kon ik niet meer verantwoordelijk zijn voor z’n welzijn, nietwaar?”

“Dus u heeft hem niet naar het station gebracht?”

“Naar het station gebracht?” zei de majoor verontwaardigd. “Ik was niet in staat wie dan ook waar dan ook heen te brengen. Ik lag plat op m’n rug met een gebroken stuitbeen. Verdomd pijnlijk, dat kan ik je – ”

“Een kwetsuur die u ongetwijfeld liet masseren door de verpleegster,” viel meneer ClydeBrowne hem in de rede. Hij had een blocnote gepakt en maakte aantekeningen.

Majoor Fetherington werd bleek en besloot van tactiek te veranderen. “Hoor eens,” zei hij, “laten we ‘t op een akkoordje gooien.”

“Een akkoordje?”

“Geen namen, geen narigheid. U zegt niets tegen de rector over u weet wel wie en…” Hij zweeg even om te kijken hoe meneer ClydeBrowne zou reageren.

De advocaat knikte. “Gaat u verder,” zei hij.

“Zoals ik al zei, geen namen, geen narigheid. De kerel die u eigenlijk moet hebben is Glodstone…”

Buiten dronk mevrouw ClydeBrowne met tegenzin een kopje thee. Het was een zoenoffer van de verpleegster, maar mevrouw ClydeBrowne liet zich niet vermurwen. Ze vroeg zich af hoe haar man Peregrine tot zo’n vreselijke omgeving kon hebben veroordeeld. “Het is allemaal mijn schuld,” jammerde ze in gedachten.


Op het kantoor van de school zouden die woorden even goed toepasbaar zijn geweest op Slymne. Sinds hij de splinternieuwe Jaguar van de Blowthers de vernieling had ingeholpen, had hij zichzelf onophoudelijk vervloekt om zijn stommiteit. Hij moest krankzinnig zijn geweest om dat voorgebakken avontuur van Glodstone uit te stippelen. In een poging zich een soort alibi te verschaffen was hij naar school teruggekeerd, zogenaamd om wat boeken op te halen, en had daar gehoord dat de zaak nog erger was geworden.

“Ik heb nog nooit zulke woedende ouders gezien,” zei de secretaresse. “Of zo onbeschoft. Zelfs niet meneer en mevrouw Fairchild toen hun zoon van school werd gestuurd omdat hij een fret aan het kruis van meneer Paigntons pyjama had gebonden.”

“Goeie God,” zei Slymne, die zich de gevolgen van dat gruwelijke incident nog levendig herinnerde en zijn eigen pyjama nadien altijd zorgvuldig had onderzocht.

“En allemaal omdat die stomme Peregrine ClydeBrowne niet naar huis is gegaan en niemand weet waar hij is.”

Slymnes hartslag ging schrikbarend omhoog. Hij wist nu waarom de jongen die hij in Mantes de Bentley had zien wassen hem zo bekend was voorgekomen. “Wat heb je gezegd?” vroeg hij met onvaste stem.

“Dat ze ‘t maar aan de majoor moesten vragen. Ik heb niet gezegd dat mevrouw Brossy van het postkantoor beweert dat ze bij de bushalte een jongen in die ouwe kar van meneer Glodstone heeft zien stappen op de dag dat hij wegging.”

“Dat wie wegging?” vroeg Slymne, die de schrik steeds meer om het hart sloeg.

“Meneer Glodstone. Hij kwam helemaal opgewonden weer terug en – ”

“Hoor eens eventjes,” zei Slymne, “weet de rector hiervan?”

De scretaresse schudde haar hoofd. “Ik heb gezegd dat hij op vakantie is op Skye. Eerlijk gezegd zit hij in zijn caravan in Scarborough, maar hij wil liever niet dat de mensen dat weten. Klinkt minder duur, hè?”

“Heeft hij telefoon?”

“De camping wel.”

“Oké,” zei Slymne, die plotseling een besluit nam. “Om ervoor te zorgen dat ze jou niet meer lastig vallen hou ik me wel met ze bezig. Wat is het nummer van die camping?”

Tegen de tijd dat de ClydeBrownes de ziekenzaal verlieten stond Slymne hen op te wachten. “Goedemiddag,” zei hij kwiek. “Mijn naam is Slymne. Ik geef aardrijkskunde. Juffrouw Crabley zei dat u zich zorgen maakt om uw zoon.”

Meneer ClydeBrowne bleef stokstijf staan. De rapporten van Slymne, waarin hij gewag maakte van Peregrines gebrek aan enig intellectueel vermogen, hadden hem er altijd van overtuigd dat Groxbourne tenminste één leraar telde die noch volslagen imbeciel noch een staalharde leugenaar was.

“Meer dan alleen bezorgd,” zei hij. “Onze zoon wordt vermist, en te oordelen naar wat ik uit die Fetherington heb kunnen loskrijgen, schijnt er goede reden te zijn om aan te nemen dat hij is ontvoerd door een zekere Glodstone.”

Slymne kreeg een droge mond. Meneer ClydeBrowne was duidelijk een geoefend speurder. “Heeft meneer Glodstone uw zoon ontvoerd? Weet u dat zeker? Het lijkt me…”

“Natuurlijk weet ik dat niet zeker. Anders had ik de politie er wel bij gehaald,” zei meneer ClydeBrowne, met de wet op de laster in zijn achterhoofd. “Ik zei dat ik reden had om dat aan te nemen. Wat is uw mening over die Glodstone?”

“Daar zeg ik liever niets over,” zei Slymne, die blij was dat hij voorlopig nog de waarheid kon zeggen. “Mijn relatie met hem is niet al te best, en ik zou bevooroordeeld kunnen zijn. U kunt beter de rector raadplegen.”

“Die toevallig op de Schotse Eilanden bivakkeert.”

“Ik weet zeker dat hij onder deze omstandigheden onmiddellijk terugkeert. Ik zal hem een telegram sturen dat u hier bent. Wilt u dat ik in de buurt onderdak voor u zoek? Er is een uitstekend hotel in Leominster.”

De ClydeBrownes vertrokken in een iets rustigere gemoedstoestand. “Godzijdank loopt hier tenminste één verstandig iemand rond,” zei meneer ClydeBrowne.

“En hij scheen te denken dat Peregrine in goede handen is,” zei zijn vrouw. “Ik hoop maar dat hij gelijk heeft.”

Meneer ClydeBrowne hield zijn eigen gedachten voor zich. Hij hoopte heel ergens anders op. Hij vroeg zich af hoe hij de rector het beste zo kon intimideren dat hij een aanzienlijke schadevergoeding zou betalen voor het verlies van een zoon.


Op het kantoor pakte Slymne de telefoon en belde de camping in Scarborough. Zo ongeveer het enige lichtpuntje dat hij kon ontdekken, was dat de Clyde-Browns er blijkbaar niet veel voor voelden de politie erbij te halen.