9

Vijf dagen lang zwierf Wilt over kleine weggetjes, door velden en bossen, over ruiterpaden en langs beken en rivieren. Hij deed precies wat hij van plan was geweest: hij ontdekte een ander Engeland, een Engeland dat ver afstond van files, grootsteedse lelijkheid en het leven dat hij leidde in Ipford. ‘s-Middags stopte hij bij een pub voor een paar pinten bier en een sandwich en ‘s-avonds zocht hij een hotelletje of een pension waar hij kon overnachten en fatsoenlijk kon eten. De prijzen waren redelijk, het eten gevarieerd en de mensen vriendelijk en behulpzaam, maar hij zocht geen luxueuze of moderne onderkomens. Bovendien was hij altijd zo moe – hij had nog nooit zoveel gewandeld – dat het hem eigenlijk weinig kon schelen of zijn bed comfortabel was of niet, en toen een pensionhoudster nogal pinnig zei dat hij niet met zijn modderige schoenen op haar schone tapijt mocht komen, trok hij ze gehoorzaam uit. Hij voelde zich nooit eenzaam. Hij was juist op vakantie om alleen te kunnen zijn, en afgezien van een paar oude mannen die een gesprek met hem aanknoopten in de pub en verbaasd reageerden als hij zei dat hij geen idee had waar hij naartoe ging, sprak hij bijna niemand. Hij wist werkelijk niet waar hij naartoe ging of waar hij was, en zorgde ervoor dat hij dat niet te weten kwam. Het was voldoende om op een houten hek te leunen en te kijken hoe de boer op zijn tractor het hooi maaide, of in het zonnetje aan een rivier te zitten en naar het traag stromende water te staren. Op een keer zag hij een donker silhouet door het riet glippen en in de rivier duiken, en besefte hij dat het waarschijnlijk een otter was geweest. Af en toe, als hij ‘s middags meer dan zijn gebruikelijke twee pinten had gedronken, zocht hij een beschut plekje achter een heg en nadat hij gecontroleerd had of er geen beesten in het veld waren (hij was vooral bang voor stieren), legde hij zijn hoofd op zijn rugzak en deed hij een dutje voor hij weer verder ging. Hij had nooit haast en kon overal ruim de tijd voor nemen, want hij ging toch nergens heen.

Zo ging het door tot de zesde dag, toen het weer aan het eind van de middag omsloeg. Het landschap begon ook te veranderen en Wilt bevond zich op een eenzaam heideveld, vol drassige plekken. Een paar kilometer verderop rezen wat lage heuvels op, maar het verlaten, stille landschap had iets onheilspellends en voor het eerst begon hij zich een tikkeltje slecht op zijn gemak te voelen. Het was alsof hij gevolgd werd, maar als hij zich omdraaide, wat hij af en toe deed, kon hij niets dreigends ontdekken. Er was trouwens ook geen enkele plek waar iemand zich zou kunnen verschuilen. Desondanks was de stilte drukkend en liep hij zo vlug mogelijk verder. En toen begon het te regenen. Boven de beboste heuvels achter hem rommelde de donder en af en toe zag hij het weerlichten. De regen kletterde neer en het onweer kwam steeds dichterbij. Wilt trok zijn parka aan en wenste vurig dat hij waterdicht was, zoals de fabrikant beloofde. Even later raakte hij in een heel nat gedeelte verzeild, waar hij uitgleed en achterover in het modderige water viel. Hij liep nog vlugger verder, doorweekt en ellendig, en was zich maar al te zeer bewust van de snel naderende bliksem. Hij was nu bijna bij de lage heuvels, en daarachter zag hij boomtoppen. Daar zou hij in elk geval een beetje beschutting hebben. Het duurde nog een halfuur voor hij de bomen had bereikt en tegen die tijd was hij kletsnat en verkleumd en had hij het helemaal niet meer naar zijn zin. Dit was de eerste dag dat hij geen pub was tegengekomen en dus had hij ‘s middags ook niets gegeten. Toen hij uiteindelijk in het bos aankwam, plofte hij neer onder een oude eik en leunde tegen de stam. Hij had het nog nooit zo hard horen donderen of van zo dichtbij zien bliksemen en hij was behoorlijk bang. Hij rommelde in zijn rugzak en pakte de fles whisky die hij bewaard had voor noodgevallen. Naar de mening van Wilt was dit duidelijk een noodgeval. Het liep naar de avond en door de dikke wolken was het nog schemeriger. Wilt nam een slok, voelde zich beter en zette de fles opnieuw aan zijn lippen. Pas toen herinnerde hij zich dat iedereen altijd zei dat je nóóit onder een boom moest gaan zitten als het onweerde. Eigenlijk kon hem dat niets meer schelen. Hij verdomde het om terug te gaan naar die verlaten heide, met zijn moerassige plekken en modderige vennetjes.

Na nog een aantal slokken werd hij bijna filosofisch gestemd. Als je ging wandelen zonder bepaalde bestemming en zonder je goed te hebben voorbereid, kon je dit soort plotselinge weersveranderingen verwachten. Het onweer dreef trouwens al over. De wind ging liggen, de takken boven zijn hoofd zwiepten niet meer heen en weer en donder en bliksem verdwenen in de verte. Wilt telde de seconden tussen bliksemflits en donderslag. Hij had ooit gehoord dat iedere seconde voor één kilometer stond, en om het feit te vieren dat het oog van de storm inmiddels zes kilometer verderop was, nam hij nog een forse teug. Desondanks bleef het gieten. Zelfs onder de eik stroomde de regen over zijn gezicht, maar Wilt zat er niet meer mee. Uiteindelijk, toen er tien seconden zaten tussen bliksemflits en donderslag, deed hij de fles weer in zijn rugzak en krabbelde hij overeind. Hij moest verder. Hij kon moeilijk overnachten in het bos, tenzij hij graag een dubbele longontsteking wilde oplopen. Pas toen hij de rugzak weer op zijn rug had gehesen – wat de nodige moeite kostte – en hij een paar stappen deed, besefte hij hoe dronken hij was. Pure whisky op een nuchtere maag was niet echt een verstandig idee geweest. Wilt probeerde te zien hoe laat het was, maar het was te donker om op zijn horloge te kunnen kijken. Na een halfuur te hebben gezwalkt en twee keer over takken te zijn gestruikeld, ging hij weer zitten en pakte hij opnieuw de fles. Als hij toch de nacht moest doorbrengen in een of ander godvergeten bos, tot op de draad doorweekt, kon hij net zo goed straalbezopen worden. Op dat moment zag hij echter tot zijn verbazing de lichten van een auto door de bomen schijnen. Het was nog een heel eind verderop, maar het wees tenminste op een teken van beschaving in de vorm van een weg, en Wilt snakte opeens weer naar beschaving. Hij moest die weg zien te bereiken. Het kon hem niet schelen als er geen dorp in de buurt was. Een schuur of zelfs een varkensstal als slaapplaats was ook goed. Morgenochtend zou hij wel zien waar hij was, want voorlopig was dat onmogelijk. Hij liep zigzaggend de heuvel af, botste tegen bomen en raakte verstrikt in dichte bossen varens, maar maakte langzaam vorderingen, tot hij struikelde over de wortel van een doornstruik. Plotseling vloog hij door de lucht. Hij werd nog even afgeremd doordat zijn rugzak bleef haken aan een tak, maar toen zeilde hij verder. Hij smakte op zijn hoofd neer in de achterbak van Bert Addles pick-up en verloor het bewustzijn. Het was donderdagavond.

Aan de overzijde van de weg hield Bert Addle Meldrum Manor in de gaten, vanuit de poort die toegang gaf tot de ommuurde tuin. Hij had de pick-up geleend van een vriend die een paar weekjes naar Ibiza was voor een orgie van drugs, drank en, als hij nog energie over had, wat seks en een paar knokpartijtjes. Bert begon zich af te vragen of het licht in huis ooit uit zou gaan en wanneer Battleby en dat wijf van Rottecombe eindelijk zouden oprotten naar de Country Club. Als ze vertrokken waren, hoefde hij alleen maar de sleutels van de balk in de schuur te pakken en via de keukendeur naar binnen te gaan. Eindelijk, om kwart voor elf, gingen de lichten uit en deed het stel de achterdeur dicht. Bert wachtte nog even en gaf hen voldoende tijd om naar de club te rijden. Hij had al chirurgenhandschoenen aangetrokken en een halfuur later was hij in de keuken, glipte met behulp van zijn zaklantaarn de trap op en zocht naar de kast in de gang tegenover de slaapkamer. Die was precies waar Martha gezegd had en bevatte alles wat hij nodig had. Hij ging met de spullen naar de keuken, haalde de plastic afvalemmer onder het aanrecht vandaan en stopte er de met olie doordrenkte lappen en de oude rubberlaars die hij had meegenomen in. “Zorg voor heel veel rook en vuur, anders komt de brandweer niet,” had tante Martha gezegd en Bert was van plan haar instructies strikt op te volgen. De rubberlaars zou roken als een schoorsteen en nog eens vreselijk stinken ook, maar eerst moest hij Battleby’s Range Rover van het erf af rijden en de pornoblaadjes en sm-hulpstukken op de passagiersstoel leggen. Nadat hij dat had gedaan en de Range Rover had afgesloten, stak hij in de keuken de vette lappen aan. Zodra die smeulden ging hij via de achterdeur naar buiten en deed hem op slot. Hij rende naar de schuur, legde de sleutels terug op de balk, sprintte naar zijn pick-up, gooide een kap, twee zwepen en een paar seksblaadjes achterin en reed naar de hoofdweg. Nu stond er een bezoek aan Leyline Lodge op het programma, zo’n drie kilometer verderop. Het huis van de Rottecombes lag gelukkig behoorlijk afgezonderd en alles was donker. Bert stopte, stapte uit, wilde de zwepen en de kap uit de bak pakken en voelde tot zijn afschuw het been van Wilt. Even twijfelde hij aan zijn eigen zintuigen. Lag er een kerel achterin? Wanneer was die rotzak in de auto geklommen? Waarschijnlijk toen de wagen geparkeerd stond aan het weggetje. Bert verspilde verder geen tijd meer. Hij smeet de SM-spullen in de garage achter het huis, liet de klep van de pick-up zakken, sleepte Wilt eruit en liet hem met een smak op de betonnen garagevloer vallen. Vervolgens sprong hij weer achter het stuur en liet hij Leyline Lodge zo snel mogelijk achter zich. Dat was heel verstandig van hem.

Martha Meadows had weliswaar verwacht dat de brandweer gealarmeerd zou worden als er rook opsteeg uit Mei-drum Manor, maar het resultaat overtrof haar stoutste verwachtingen en ook haar grootste angsten. Ze had geen rekening gehouden met de voorliefde van het Filippijnse dienstmeisje voor exotische en uitermate penetrante luchtverfrissers en de afkeer die Battleby daarvan had. De vorige ochtend had hij zes spuitbussen met Fruitige Jamijn, Rozenweelde en Oosters Vuurwerk in de vuilnisemmer gegooid en gezegd dat ze die rotzooi nooit meer moest kopen. Als gevolg van Bert Addles activiteiten zouden ze ook niet meer nodig zijn. De rook die hij zo bevredigend had gevonden toen de rubberlaars begon te smeulen, was langzaam maar zeker overgegaan in een felle brand en toen die de spuitbussen bereikte, deed het Oosters Vuurwerk zijn naam eer aan door te ontploffen. De overige bussen volgden met een donderende knal, zodat brandend plastic door de keuken spatte en de ramen uit hun sponningen geblazen werden. Plotseling wist heel Meldrum Slocum dat het landhuis in lichterlaaie stond.

Martha Meadows was thuis druk bezig om zichzelf van een alibi te voorzien. Eerder op de avond was ze naar de pub gegaan, zoals gewoonlijk, en had meneer en mevrouw Sawlie gevraagd of ze nog een glaasje sleepruimenbrande-wijn wilden komen drinken, die ze vorige winter zelf gemaakt had. Ze zaten net gezellig bij de tv toen de spuitbussen ontploften.

“Volgens mij moet iemand eens naar zijn auto laten kijken,” zei mevrouw Sawlie.

“Ik vond het meer als een handgranaat klinken,” zei meneer Sawlie, die nog in de Tweede Wereldoorlog gevochten had. Vijf minuten later bereikte de oververhitte butagasfles in de keuken van de Manor het kookpunt en was het duidelijk dat er iets wat veel op een bom leek ontploft was. Een rode gloed in de richting van de Manor werd gevolgd door hoog oplaaiende vlammen.

“Godsamme,” zei mevrouw Sawlie. “De Manor staat in de hens. We kunnen beter de brandweer bellen.”

Dat was niet meer nodig. In de verte klonken al sirenes. De Sawlies gingen haastig naar buiten om van de brand te genieten. Binnen schonk Martha Meadows nog een groot glas brandewijn in. Stel dat Bert zichzelf ook had opgeblazen? Ze klokte de brandewijn naar binnen en deed een schietgebedje.