31

“De hele zaak loopt uit de hand,” zei de hoofdcommissaris. Hij was met de auto van zijn vrouw naar Oston gekomen, om de boodschap zo onopvallend mogelijk aan de hoofdinspecteur over te brengen. De verdwijning van de schaduwminister van Integratie en Deportatie had een toch al lastige situatie verder verergerd. De media waren op volle sterkte teruggekeerd en postten nu in drommen voor Leyline Lodge. “Ik heb de minister van Binnenlandse Zaken al aan de lijn gehad, om te vragen waar onze geliefde Harold toch is, en het hele schaduwkabinet is zo ongeveer hysterisch vanwege alle ongunstige publiciteit. Eerst Battleby met zijn brandstichting en kinderporno, toen dat vreselijke wijf met haar nog vreselijkere bulterriërs en nu is die idioot van een Rottecombe ook nog onvindbaar. Ik geloof dat er iemand komt van Scotland Yard of de Binnenlandse Veiligheidsdienst. Ik heb zo’n idee dat er nog iets anders meespeelt, iets in Amerika, maar hopelijk krijgen wij dat niet op ons bordje. Ik wil in elk geval dat dat tuig van de media niet in de buurt is als we haar arresteren. Maar het moet wel tactvol gebeuren. Heb je een idee?”

De hoofdinspecteur probeerde na te denken. “We zouden voor een afleidingsmanoeuvre kunnen zorgen, om ze tijdelijk bij het huis weg te lokken,” zei hij uiteindelijk. “Het moet wel iets spectaculairs zijn. Ze hebben Ruth de Ranselaar op de korrel en dat kan ik ze niet kwalijk nemen. Ik zie de krantenkoppen nu al voor me.”

Ze zwegen een tijdje, terwijl de hoofdcommissaris nadacht over de schade die die ellendige Rottecombe en zijn sadistische vrouw het land hadden toegebracht.

De hoofdinspecteur had het te druk met zijn idee over een afleidingsmanoeuvre om zich daar zorgen om te maken. “Pleegden een paar idioten nou maar eens een bomaanslag. De Real IRA zou perfect zijn. Die lui van de media zouden meteen hun hielen lichten…”

De hoofdcommissaris schudde zijn hoofd. Eén meute opdringerige journalisten was al erg genoeg. Een tweede horde razende reporters kon alleen maar voor nóg meer vreselijke publiciteit zorgen. “Daar kan ik echt geen verantwoording voor nemen. En hoe wilde je trouwens zo gauw aan een bom komen? Je zult iets eenvoudigers moeten verzinnen.”

“Ja, misschien. Ik laat het u wel weten,” zei de hoofdinspecteur. Zijn superieur stond op.

“We willen vooral geen sensatie veroorzaken. Begrijp je?”

De hoofdinspecteur zei dat hij het begreep. Hij bleef in zijn kantoortje zitten, dacht duistere gedachten en vervloekte de Rottecombes. Een uur later kwam een hoofdagente vragen of hij koffie wilde. Ze was slank en blond en had mooie benen. Tegen de tijd dat ze terugkwam met het vocht dat op het bureau voor koffie doorging, had de hoofdinspecteur een besluit genomen. Hij deed de deur dicht.

“Ga zitten, Helen,” zei hij. “Ik heb een klusje voor je. Je hoeft het niet te doen, maar…”

Toen hij was uitgesproken, ging de hoofdagente met tegenzin akkoord. “Maar hoe zit het met die bulterriërs? Ik heb geen zin om aan stukken gescheurd te worden. Wat ze met die twee journalisten hebben gedaan was echt niet leuk.”

“Daar zorgen wij wel voor. We gooien vanuit een helikopter met slaapmiddel ingespoten vlees in de tuin. Tegen de tijd dat jij in actie komt, liggen ze allebei heerlijk te snurken.”

“Nou, dat hoop ik dan maar,” zei de hoofdagente.

“We doen het vanavond, als die lui bij het hek elkaar in de pub aflossen.”

In Leyline Lodge hield Ruth Rottecombe al rekening met een inval. Ze had een aantal telefoontjes gehad van de politie in Oston, met het verzoek om naar het bureau te komen en nog een paar vragen te beantwoorden, en na het eerste telefoontje had ze gewoon niet meer opgenomen. Ze nam alleen gesprekken aan als ze op de nummermel-der kon zien wie er belde. Ook het hoofdkantoor van Harolds partij hing constant aan de telefoon, om te vragen waar de schaduwminister van Integratie en Deportatie toch gebleven was.

Ruth had op een bepaald moment de verleiding gevoeld om te zeggen dat hij er waarschijnlijk een paar dagen tussenuit was met een of ander jongenshoertje, maar Harold kon nog steeds van pas komen, als ze hem maar kon vinden. Door alle reporters die Leyline Lodge belegerden kon ze het huis niet uit. Toen ze op een gegeven moment stiekem door het dakraampje had gekeken, was ze geschrokken: er stonden twee geüniformeerde agenten op het terrein dat grensde aan de oude stenen tuinmuur. Ze probeerden zich niet te verbergen, maar maakten Ruth juist duidelijk dat ze in de gaten gehouden werd. Maar waarom? Het moest iets te maken hebben met wat de technische recherche op de garagevloer gevonden had en in plastic zakken had afgevoerd. Een andere verklaring was er niet. Bloed uit de hoofdwond van die man en modder. Dat moest het zijn. Ze vervloekte zichzelf omdat ze de vloer niet had schoongeschrobd. Terwijl de zon onderging, zat Ruth in de studeerkamer van haar man en probeerde te bedenken wat ze doen moest. Zo ongeveer het enige wat haar te binnen schoot, was alle schuld op Harold afschuiven. Tenslotte had zijn Jaguar boven die olie- en bloedvlek gestaan en wees niets erop dat zij hem daar had neergezet.

Ze was net tot die conclusie gekomen toen er een auto aan kwam rijden over de oprit. Het was niet de politiewagen die ze verwachtte, maar een ambulance. Wat kwam die in godsnaam doen? En waar waren Wilfred en Pickles? Meestal sprintten ze meteen naar de hal als er een auto stopte. De honden lagen in hun manden in de keuken, diep in slaap. Ze gaf hen een por met haar voet, maar ze verroerden zich niet. Dat was vreemd, maar voor ze opnieuw een poging kon doen om de honden wakker te maken, was de ambulance gekeerd voor het huis en met de achterklep naar de voordeur gestopt. Even dacht Ruth dat ze Harold gevonden hadden. Ze deed de deur open en werd onmiddellijk de ambulance in geduwd door twee potige agentes die als verpleegsters verkleed waren, en met haar gezicht omlaag op een brancard neergedrukt. Vier agenten gingen het huis binnen en kwamen terug met de bulterriërs die nog steeds lagen te snurken in hun manden. De honden werden ook achterin de ambulance gezet. Ruth probeerde haar hoofd om te draaien, maar dat lukte niet.

“Waar zijn de sleuteltjes van de Volvo?” vroeg een vrouw.

“Weet ik niet,” mompelde Ruth. Ze probeerde te gillen, maar haar gezicht werd stevig tegen de brancard gedrukt.

“Wat zei ze?”

Even lieten ze haar hoofd los en slaagde Ruth erin om hen vuile kutwijven te noemen voor ze weer tegen de brancard werd gedrukt.

“Maakt niet uit, ik vind ze wel,” zei Helen. Ze pakte haar walkie-talkie. “Zorg dat het hek open is als ik eraan kom en dat die journalisten zijn opgekrast. Ik geef vol gas.”

Terwijl de deuren van de ambulance werden dichtgeslagen ging ze het huis binnen. De ambulance reed met hoge snelheid weg. Tien minuten later kwam Helen weer naar buiten, gekleed in een twinset van Ruth Rottecombe. Ze had de sleuteltjes van de Volvo en scheurde zo snel door het open hek dat ze bijna een reporter omver reed. Terwijl hij een noodsprong maakte, sloeg ze linksaf en nam een weggetje naar Oston.

“Naar welk ziekenhuis gaan ze?” vroeg een cameraman die haastig dekking had gezocht in de heg aan een van de agenten bij het hek.

“Naar Blocester, denk ik. Daar gaan alle spoedgevallen naartoe. Terugrijden naar de hoofdweg en dan rechtsaf,” zei hij en deed het hek weer op slot. De verzamelde vertegenwoordigers van de media renden naar hun auto’s en zetten de achtervolging in. De voorste auto werd zo’n anderhalve kilometer verderop aangehouden en de bestuurder kreeg een waarschuwing wegens gevaarlijk rijgedrag. De andere auto’s remden haastig af. Twee kilometer verderop sloeg de ambulance linksaf, minderde vaart en wachtte op een parkeerstrook op de Volvo. Tegen de tijd dat de reporters eindelijk bij de T-kruising waren en afsloegen naar Blocester, was Ruth Rottecombe overgeplaatst in de Volvo. Op het politiebureau van Oston werd ze in een cel gezet waar eerst een dronkelap had gebivakkeerd die zijn avondeten niet had kunnen binnenhouden. Het stonk er nog steeds naar kots. Ruth plofte op de metalen brits die aan de vloer was vastgeschroefd en staarde naar de grond, met haar hoofd tussen haar handen. Inmiddels was de lege ambulance gekeerd en reed in een normaal tempo naar Blocester. Na drie uur werd Ruth eindelijk naar het kantoortje van de hoofinspecteur gebracht, waar ze op hoge toon vroeg waarom ze zo schandalig behandeld was en beloofde dat haar man een officiële klacht zou indienen bij het ministerie.

“Dat lijkt me een beetje lastig,” zei de hoofdinspecteur. “Wilt u weten waarom?”

Ruth knikte.

“Omdat uw man dood is. We hebben zijn lichaam gevonden, en zo te zien is hij vermoord.” Hij zweeg even en liet dat nieuws tot Ruth doordringen. Ze zakte verbijsterd onderuit in haar stoel en stond blijkbaar op het punt flauw te vallen. “Breng haar terug naar haar cel,” zei de hoofdinspecteur. “Ze heeft een vermoeiende dag achter de rug. We beginnen morgenochtend wel met het verhoor.” Er klonk geen greintje sympathie door in zijn stem.