2.

Ik groeide op in een doodnormaal gezin in een doodnormaal huis in een doodnormale straat in een doodnormaal dorp. Dirks­horn heet het; het ligt midden in een polder in Noord-Holland. Het is niet veel meer dan een vlekje op de kaart. Het heeft twaalf straten. Er is een kerk, een supermarkt, een voetbalclub en een snackbar. Er gebeurde nooit iets in Dirkshorn. Een kermis, één keer per jaar, en dat was het dan ook wel.

Mijn ouders zijn doodnormaal. Ze heten Bart en Marja. Mijn moeder werkt als badjuf in het zwembad één dorp verderop. Mijn vader is bagagesjouwer op Schiphol. Hij staat al dertig jaar lang vijf keer per week om halfvijf uur ’s morgens op en vertrekt met een volle boterhamtrommel naar het vliegveld om de hele dag koffers van de ene plek naar de andere te tillen. Om halfzes staat het eten op tafel; mijn vader kookt. Meestal Hollandse kost. Bloemkool, aardappelen, een stukje vlees. Op zondag een patatje van snackbar Joep. Mijn ouders verdienen geen bakken met geld. Ze zijn zuinig op hun spullen. Ik heb mijn hele jeugd rondgereden op rolschaatsen van de kringloopwinkel. Die waren goed genoeg.

Mijn moeder is zorgzaam. Van het type bij wie de limonade en de koekjes al klaarstaan als je thuiskomt. Ze is in haar hele leven één keer boos op me geweest, toen ik heel klein was. Ik zou niet eens meer weten wat ik toen gedaan had.

Mijn vader is een echte Noord-Hollander. Beetje stug, tikje nors, maar met een klein hartje dat bij wijze van spreken op het puntje van zijn tong ligt. Hij zegt wat hij denkt. Dat is vaak niet eens nodig: je kunt het dan al aan hem zien. Meestal is hij blij. Maar als hij gefrustreerd of boos is, dan trilt zijn lip. Soms trekken er groeven in zijn gezicht. Dan kan ik zien dat hij zorgen heeft. Of heeft gehad. Negen van de tien keer over mij, vrees ik. Het liefst zou hij me altijd vasthouden zoals we vroeger naar oma fietsten, in Schoorl: met zijn hand strak in mijn nek, zodat ik niet zou vallen en rechtdoor zou blijven rijden.

Mijn zus heet Floor. Ze is twee jaar jonger dan ik. We hebben altijd goed met elkaar kunnen opschieten. We speelden meestal samen, trokken hele dagen met elkaar op. In het weekend zaten we ’s morgens, als onze ouders nog sliepen, met z’n tweeën onder een deken op de bank in een koud en donker huis en keken we tekenfilmpjes op tv.

Ik speelde als jochie bijna altijd buiten. Op het trapveldje om de hoek, of bij de geluidswal langs de N245. Voetballen, oorlogje spelen, zwemmen in een meertje of in het buitenzwembad om de hoek. Ik zat op tennis, op voetbal, op schaatsen. Ik had voor alle drie geen talent, maar ik was wel fanatiek. Ik voetbalde bij FC Dirkshorn van de F’jes tot en met de D’tjes. Van mijn opa, die elke week kwam kijken, kreeg ik een gulden als ik scoorde. Soms liep ik dwars door mijn tegenstander heen omdat ik zo graag wilde. Als we verloren was ik niet te genieten. Dat had ik met andere sporten ook trouwens. Ik werd snel driftig als iets me niet lukte. Maar ik wist dat ik niet met mijn spullen hoefde te gooien. Als ik op de tennisbaan na een verloren punt met mijn racket zou hebben gesmeten, dan had mijn vader me aan mijn haren de baan af getrokken.

Mijn school stond ook in het dorp. Ik zat met acht kinderen in de klas, de hele lagere school lang. Op het schoolplein knikkerden we in de pauzes. Ik moest en zou de meeste knikkers van iedereen hebben. Soms verkocht ik ze aan andere kinderen – om ze vervolgens weer terug te winnen. Ik verdiende er honderden guldens mee. Dat was om te sparen, voor later. Voor een mooie auto. Dat was mijn droom. Ik weet niet van wie ik dat heb, dat materialistische. Niet van mijn ouders, in elk geval. En mijn zus heeft het ook niet.

In de zomer gingen we zoals iedereen met vakantie. Papa en mama voorin, Floor en ik op de achterbank, met krentenbollen, Fruitella en stripboeken. Vaak gingen we met de tent naar Frankrijk, naar campings met een zwembad, een pingpongtafel en hurkplees. En anders naar Center Parcs of Gran Dorado. In zo’n huisje dat precies hetzelfde was als het huisje ernaast, het huisje daarnaast en alle andere honderdduizend huisjes in het bungalowpark.

Dat je al van verre kon zien aankomen dat ik zou ontsporen is dus niet waar. Mijn ouders hebben ons overladen met liefde. Er was nooit ruzie bij ons thuis. Er waren nooit problemen.

Mijn jeugd kan ik maar in één woord omschrijven.

Doodnormaal.