De afspraak (2013)
Op 21 februari 2013 belde ik gespannen het nummer. Een vrouwenstem nam op: ‘Met Michelle.’
‘Hallo, ik heb jullie nummer via Peter de Vries en ik wil een afspraak maken,’ zei ik.
Zij begreep onmiddellijk wie ik was en vroeg of ik morgen kon afspreken.
‘Ik kan,’ antwoordde ik.
Ze zouden mij terugbellen over het tijdstip.
Ik zei: ‘Wil je mij een sms sturen, ik praat liever niet over de telefoon.’
Aan het eind van de ochtend stuurden zij de tijd en de locatie: 18.00 uur, Newport Hotel, Amstelveen.
De afspraak was gemaakt.
Die middag reed ik naar Sonja om haar te vertellen dat ik het had gedaan.
‘Heb je echt een afspraak gemaakt?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei ik, ‘ik zie geen andere mogelijkheid meer. Ik ga het aftasten en dan zie ik het wel.’
‘Zal ik met je meegaan?’
‘Nee,’ zei ik, ‘wacht maar even af. Het is toch kit. Het is beter dat ze jou nog niet hebben gezien, dan kunnen ze ook nooit zeggen dat jij hierbij betrokken bent geweest. Bovendien: jij kunt niet verantwoorden waar je bent. Als hij belt en je bent niet bereikbaar, krijgt hij weer allerlei gekke gedachten in zijn kop. Van mij is hij het gewend, door mijn werk ben ik altijd al moeilijk bereikbaar, maar jou gaat hij wantrouwen. Dus ik ga wel even alleen.’
Op weg naar mijn afspraak met de Criminele Inlichtingen Eenheid keek ik voortdurend in mijn spiegels of ik niet werd gevolgd. Ik had een andere auto genomen, want als Wim toevallig mijn auto zou zien, zou hij zich afvragen wat ik in dat hotel deed.
Ik was zenuwachtig. Hij gebruikte hotels ook als ontmoetingsplaats, voor hetzelfde geld had hij daar net afgesproken en kwam ik hem tegen. Of stond hij, zoals zo vaak, ineens vanuit het niets naast mij. Ik wist nooit hoe hij mij op het spoor kwam en het gaf me altijd de rillingen.
Ik kreeg een berichtje op mijn telefoon. ‘Hoi, laat even weten als je er bent, dan vangen wij je op in de lobby.’
Ik arriveerde bij een groot, statig hotel niet ver van de plaats waar Cor was omgekomen. Ik reed de parkeergarage binnen en parkeerde mijn auto. Een trap naar boven leidde naar de ingang van het hotel. Ik moest al mijn moed bijeen rapen om naar binnen te gaan en putte kracht uit de wetenschap dat we dit voor Cor deden.
Ik liep naar binnen en schrok. Het was een compleet onoverzichtelijke ruimte met overal nissen, in- en uitgangen. Als hij hier zat, of binnen zou komen, zou ik dat nooit in de gaten hebben. Wat een waardeloze locatie en wat een slecht begin: ik kreeg onmiddellijk spijt. Als dit de manier was waarop ze met mijn anonimiteit omgingen, dan had ik daar weinig goeds van te verwachten.
Ik nam plaats in de lobby. Elke seconde dat ik daar zat, nam mijn onrust toe. Ik nam geen risico door langer te blijven, stond op om weer weg te gaan en liep naar de uitgang. Een blonde vrouw kwam me tegemoet en zei: ‘Astrid?’ Ik knikte. ‘Ik ben Michelle. Wij hebben elkaar aan de telefoon gehad.’
Ze was duidelijk van de politie, ze oogde fris en keek zuiver uit haar ogen. Geen Pet, zo op het eerste gezicht. Ik besloot in een fractie van een seconde om met haar mee te gaan. Zonder verder te praten liepen we naar de lift en stapten in. De deuren gingen dicht en de muren kwamen op me af. Ik kreeg het benauwd en begon te zweten.
Daar stond ik dan, in de lift, samen met een vertegenwoordiger van justitie in plaats van tegenover justitie. Dat laatste was ik zowel privé, vanuit mijn familie, als professioneel, vanuit mijn werk als strafrechtadvocate, gewend. Geen ideale omstandigheden voor een warme relatie met het opsporingsapparaat.
Justitie bekeek mij ook al jaren met argusogen, in hun beleving stond ik met een been in de onderwereld en met het andere in de bovenwereld. Zij vertrouwden mij net zo min als ik hen vertrouwde.
Ongemakkelijk stonden we naast elkaar.
‘Wat fijn dat je gekomen bent,’ probeerde de blonde vrouw het ijs te breken.
Ik knikte beleefd, maar het voelde zeker niet ‘fijn’. Eenmaal in die lift wilde ik niets liever dan weer weggaan. In onze familie wordt het als een schande beschouwd om met justitie te praten, dat gaat tegen al onze principes in. Wij zijn geen ‘verraders’.
Mijn moeder had ons dat met de paplepel ingegoten. Haar vader was tijdens de oorlog meegenomen door de Duitsers. De vader van mijn vader was een NSB-er; een vieze verrader, fluisterde mijn moeder altijd zodat mijn vader het niet kon horen.
Tegelijkertijd wist ik dat ik hier niet had gestaan als Wim mij daar niet toe had gedwongen, en ik hield me vast aan mijn beweegredenen.
‘Je bent moeilijk te bereiken, hè?’ ging de blonde vrouw verder in haar poging het gesprek op gang te brengen. ‘We proberen het al langer maar zowel privé als via je werk kwamen we er niet doorheen.’
‘Dat kan. Ik heb het niet zo op vreemde mensen,’ antwoordde ik kortaf.
Het was een hele summiere samenvatting van de manier waarop ik al zoveel jaren leefde. Met een familie als de onze kan ik het mij niet permitteren dat onbekenden zomaar met mij in aanraking kunnen komen. Ik weet nooit met welke bedoeling er contact gezocht wordt: het kan pers zijn op zoek naar een sensationeel verhaal, een informant van de politie die probeert te infiltreren in de familie, collega’s van mijn broer die contact met hem zoeken of juist vijanden die hem via mij iets duidelijk willen maken. Ik doe mijn uiterste best om bij geen van deze mensen in beeld te komen, want het gaat ze niet om mij.
‘Mijn secretaresse legt ieder verzoek om contact aan mij voor. Ik maak geen afspraken met onbekenden, en mijn privéleven beperk ik tot mijn familie,’ lichtte ik toe, in een poging wat toegankelijker te zijn. Ik realiseerde me dat ik bij de eerste vraag die zij stelde het contact al afweerde.
Maar daar was ik niet voor gekomen. Ik stond niet voor niets in deze lift, hield ik mezelf voor. Niet dichtklappen nu. Voor Cor wilden wij het zwijgen doorbreken.
De lift stopte op de tweede verdieping en de deuren gingen open. Ik liep mee de gang over en de blonde vrouw klopte op de deur van een hotelkamer. Weer voelde ik die angst dat ik een bekend gezicht zou zien. Wat als ik net de Pet trof bij wie Wim zijn informatie haalde? Dit was geen toevallig treffen, dit was een heuse ontmoeting met de kit, een gesprek met de politie, een gesprek over hem. Wat als deze persoon het wel interessant zou vinden om aan de eettafel thuis of in de kroeg te melden dat hij of zij met ‘de zus van’ had gesproken? Wat als die informatie ging zwerven? Ik zou dood zijn voordat ik er erg in had.
Al deze gedachten raasden door mijn hoofd, in afwachting van de deur die open zou gaan.
Een lange, rossige jonge vrouw vroeg of ik binnen wilde komen. Gelukkig: ze kwam me niet bekend voor en het accent waarmee ze sprak verraadde dat ze van buiten de stad kwam. Het was niet iemand die contact met Wim zou hebben. Daarvoor was ze te ‘gewoon’.
Ze stak haar hand uit. ‘Ik ben Manon. Fijn dat je er bent,’ zei ze, maar het stelde me niet op mijn gemak. Mijn god, wat deed ik hier? Ik blokkeerde helemaal, ik werd bij mijn keel gegrepen door de gedachte dat ik Wims regel doorbrak dat je nooit met de politie praat en het voelde of ik zou stikken.
‘Wil je wat drinken?’ vroeg de roodharige vrouw.
‘Wat water graag,’ antwoordde ik.
Ik voelde dat mijn mond droog was van de spanning en dat ik snel en oppervlakkig ademhaalde. Ik wilde mijn gedachten loslaten, maar ik werd overspoeld door alle negatieve ervaringen met justitie die mijn wantrouwen tegen hen zo hadden gevoed. De reacties van mijn familie op mijn plan met justitie in zee te gaan speelden door mijn hoofd.
‘Denk je dat justitie gaat geloven hoe onze familierelaties werkelijk zijn? Zij hebben daar een heel ander beeld van. Zij zien ons als een gesloten maffiafamilie. Ze denken misschien wel dat je gestuurd wordt door Wim, om een spelletje te spelen. En als ze je al willen geloven, word je alleen maar door hen gebruikt. Kijk hoe zij Thomas van der Bijl erin hebben gegooid. Hij legde verklaringen af over Wim, ze boden hem geen enkele bescherming, en niet veel later werd hij vermoord toen hij stond te stofzuigen in zijn café. Justitie is net zo slecht als Wim. Waarom zou je het doen? Wij zijn schorem in hun ogen. En als het wel lukt en hij blijft vastzitten? Wat dan? Je weet dat hij je laat vermoorden als je praat, hoe dan ook. En gaan zij je dan beschermen? Kijk naar Thomas, ze doen niks voor je. Ze denken over jou zoals ze over Caroline van der Bijl denken; haar man, Thomas van der Bijl, heeft zijn leven gewaagd – en gelaten – door tegen Wim te verklaren, maar als ze het over haar hebben noemt de officier van justitie haar “die hoer van de Gelderse kade”. Caroline had dat gesprek op haar voicemail opgenomen toen de officier dacht dat haar telefoon na het gesprek al uitstond. Dat is luid en duidelijk afgespeeld op televisie. Denk je dat ze over jou anders denken, omdat je advocaatje bent? Je bent een Holleeder!’
Ze hadden gelijk. Sinds de Heineken-ontvoering had ik alleen een achternaam, en bij de naam Holleeder dacht iedereen automatisch aan Wim en, erger nog, dat ik net zo was als hij.
Justitie rekende mij, net zoals iedereen in onze familie, tot zijn kamp, tot de onderwereld. In elk onderzoek naar Cor of Wim werd ik meegenomen, tapten ze mijn telefoon af, kreeg ik invallen te verduren en namen ze mijn spullen in beslag.
Tegelijkertijd wist ik dat er geen andere oplossing was dan met hen in gesprek te gaan. De oplossing die het criminele milieu bood – liquidatie – was uitgesloten, omdat Sonja dat niet als straf zag: zo makkelijk mocht hij niet wegkomen met zijn misdaden, vond zij.
‘Laat hem ook maar lijden, wij lijden al jaren,’ vond ze.
Het was een kwelling dat hij overal maar onderuit kon komen, zijn armen in de lucht kon gooien, een zielig gezicht kon trekken en roepen: ‘Maar ik krijg overal de schuld van! Als er een liquidatie wordt gepleegd, heb ik het gelijk gedaan!’
‘Dat kan hij goed,’ zei Sonja, ‘zielig doen. Weet je wat zielig is? Dat Cor zijn laatste seconden op de koude stenen van het Oude Dorp lag. Dat is pas zielig. Dat mijn kinderen geen vader hebben, dat is pas zielig. Hij mag er niet mee wegkomen door over de rug van Cor zielig te doen. Laat iedereen maar weten hoe hij echt is. Ik wil eindelijk een keer de waarheid vertellen.’
Ze wilde dat iedereen kon zien wie hij werkelijk was, wat hij had gedaan. Al jaren strooide hij iedereen zand in de ogen met zijn schijnheilige gedrag. Alles deed hij voor zijn imago.
Sterven als een Godfather hoorde daarbij.
Sonja wilde niet dat hij kon sterven als een mythische figuur.
Met het laatste was ik het wel eens, maar ik vond het humaner voor Wim als het voor hem ook zou eindigen op de koude straatstenen. Ik had erg veel moeite met de gedachte dat hij elke dag in een cel moest doorbrengen. Beter dat hij dat niet meemaakte, vond ik, en het voordeel daarvan was dat we nooit meer achterom hoefden te kijken.
‘Hij heeft altijd gezegd dat als hij levenslang krijgt, hij er een eind aan maakt,’ zei Sonja. ‘Laat hem dat maar doen, dan mag hij sterven, wetende dat wij de dood van Cor hebben gewroken.’
Het was simpel. Om Wim op de door Sonja gewenste manier te bestrijden, hadden we justitie nodig. Ik moest mijn emoties opzijzetten en het wat zakelijker bekijken.
‘Fijn dat je er bent,’ zei Manon opnieuw. Ze verstoorde mijn gedachten. ‘We hebben gehoord dat er een dreiging speelt, klopt dat?’
‘Ja, dat klopt, er is een dreiging,’ herpakte ik mijzelf. ‘Maar daar kom ik niet voor. Het probleem is niet de dreiging, het probleem is de oorzaak van die dreiging.’
Inwendig moest ik lachen. Deze mensen hadden echt geen idee hoe ons leven eruitzag. Wij leefden al zo lang met dreiging, dat we niet beter wisten. Daarover gingen wij echt niet lopen janken.
‘De oorzaak?’ vroeg Michelle.
‘Ja, de oorzaak. Mijn broer.’
‘Je broer? Welke broer bedoel je: je hebt er twee, toch?’
‘Ik bedoel Wim,’ zei ik, ‘je weet toch wel wie ik bedoel?’
Ja, dat wisten ze zeker wel en zo waren we op het onderwerp terechtgekomen waar we allemaal voor kwamen. Ik stond op het punt het verstoorde beeld dat er van onze familie bestond recht te zetten.
‘Als mijn broer niet altijd ellende zou veroorzaken, hadden wij ook geen probleem. Maar hij blijft doorgaan. En dan is het logisch dat er vergelding komt.’
‘Wat moet dat vervelend voor jullie zijn,’ zei Michelle, maar van haar gezicht was af te lezen wat zij in werkelijkheid dacht: je hebt altijd voor je broer gekozen, en nu heb je last van hem en kom je zeiken?
Daar zat ze verkeerd. Last van Wim hebben we al zo lang ik me kan heugen, daar konden we goed mee omgaan, die problemen losten wij altijd op onze eigen manier op, daar hadden wij justitie niet voor nodig. Integendeel, bemoeienis van justitie zou onze problemen alleen maar groter maken. Ik kwam niets van justitie vragen, ik kwam justitie wat brengen. Het enige wat zij hoefden te doen was hun taak als opsporingsinstantie uitvoeren. Maar wat ik haar precies kwam brengen, dat hield ik nog even voor me.
‘Wij zijn het gewend, maar het wordt wel tijd dat het een keer stopt. Die man is een blijvend gevaar voor de openbare orde.’
Voordat ik verder ging met vertellen sprak ik hen aan op hun verantwoordelijkheid tegenover mij: ‘Ik neem een groot risico door met jullie in gesprek te gaan. Jullie moeten weten dat als mijn broer achter ons gesprek komt, dat alleen maar bij jullie vandaan kan komen. Als jullie ons gesprek op de een of andere manier laten uitlekken, dan overleef ik dat niet. Mijn broer weet wat ik van en over hem weet en hij zal geen seconde aarzelen me uit de weg te laten ruimen.’
Ik zag dat ze mijn woorden niet heel serieus namen; ik was toch zijn zuster? Hun enige beeld over hoe het er in de onderwereld aan toeging, baseerden ze kennelijk op maffiafilms als The Godfather, waarin de pater familias voor niemand liefde en mededogen kan opbrengen, behalve voor zijn eigen familie.
Maar ons leven was geen Godfather-film, geen romantisch portret van het boevenleven, het was een keiharde realiteit waarin één persoon het leven van ons allemaal verziekte.
Hun gedachtegang was levensgevaarlijk voor mij. Ze waren gemakzuchtig, en in mijn ogen niet waakzaam genoeg om te voorkomen dat ons gesprek zou uitlekken. Als zij dat niet in konden zien, hoefde ik niet verder te praten. Dan stopte ik het gesprek.
‘Nee,’ haastten ze zich te zeggen, ‘we begrijpen het heel goed. Je hoeft je echt geen zorgen te maken. Behalve de officier van justitie, Betty Wind, weet niemand van onze ontmoeting en niemand komt dat ook te weten. We begrijpen je ongerustheid heel goed.’
‘Dat hoop ik maar,’ zei ik, ‘want anders speel ik hier met mijn leven. Het is allemaal heel anders dan jullie denken. Voor ons geldt net als voor ieder ander dat als je niet met hem bent, je tegen hem bent. En als je tegen hem bent, dan weet je wat er met je gebeurt. Wim maakt geen uitzondering omdat we toevallig familie zijn, integendeel. Juist omdat we familie zijn, verwacht hij meer dan onvoorwaardelijke loyaliteit. Maar onze “loyaliteit” is niet gebaseerd op liefde, maar wordt afgedwongen door pure angst. Die loyaliteit staat altijd in het teken van zijn belangen, nooit is die loyaliteit wederzijds, hij verraadt ons wanneer het hem uitkomt.’
Ik vertelde dat mensen denken dat wij één grote gelukkige familie zijn met hem als het stralende middelpunt, dat wij dezelfde normen en waarden delen, maar dat de werkelijkheid heel anders is en dat wij daar als familie allemaal hetzelfde over denken.
De verbazing bij de beide dames was groot. Zo hadden ze zich onze ‘hechte familie’ niet voorgesteld. Ze wilden verder. Ze hadden begrepen dat ik ook kon verklaren over strafbare feiten die hij had gepleegd en vroegen of ik daar iets over kon vertellen. Dat kon ik wel, maar dat deed ik op dit moment nog niet. Ik wilde eerst kijken wat voor mensen ik tegenover mij had.
Ik had me voorgenomen inzicht te geven in de familieverhoudingen, maar niets inhoudelijks over strafbare feiten te vertellen. Mochten ze lekken, dan konden ze hooguit lekken dat ik hem een psychopaat en een klootzak voor zijn familie vond. Daarvan kon ik hem altijd nog zeggen dat het leugens waren, bedoeld om ons tegen elkaar op te zetten. Maar als ik informatie over een van de liquidaties zou geven dan wist hij direct dat het bij mij vandaan kwam, want hij weet wat hij met mij bespreekt en dat doet hij niet met (veel) anderen.
Maar misschien kon ik dan in ieder geval de onderwerpen aangeven waarover ik kon verklaren? vroegen ze.
‘Ik kan vertellen dat het om heel ernstige feiten gaat,’ antwoordde ik.
Misschien kon ik daar de volgende keer over verklaren?
‘Misschien,’ antwoordde ik. ‘Ik ga het eerst met mijn zusje bespreken. Als zij niet getuigt, doe ik het ook niet.’
We gingen uit elkaar met de afspraak dat zij het met hun officier gingen bespreken en dat ze graag een volgende afspraak wilden maken.
Na het gesprek voelde ik opluchting: ik kon eindelijk eens kwijt dat wij niet Wims verlengstuk zijn, dat wij zelf kunnen denken en oordelen, zij het dat we dat nooit openlijk kunnen doen. Maar dat gevoel van opluchting was van korte duur, want zodra ik één voet buiten die hotelkamer zette, stapte ik weer de realiteit in. Míjn realiteit, die beheerst werd door hem. Beheerst werd door de angst over wat ik nu had gedaan: ik had zijn ijzeren wet overtreden. Mijn maag draaide om. Ik rende de trap af naar het toilet en spoog de inhoud eruit. De opluchting die ik even had gevoeld, was binnen een seconde verdwenen.
Ik ging dit nooit meer doen.
Ik ging nooit meer ‘snitchen’.
Ik stapte in mijn auto en reed direct naar Sonja om haar verslag uit te brengen van mijn gesprek. Ze stond me al bij de deur op te wachten.
‘Tjeetje, wat zie jij eruit! Je bent spierwit! Wat is er gebeurd? Was het zo erg? Waren het Petten?’
‘Nee, niks ergs, het gaat wel. Ik ben alleen zo misselijk. Ik heb alles ondergespogen. Ik voel me niet lekker. Het gaat wel over,’ zei ik.
‘Komt omdat je hebt gepraat.’
‘Ja,’ zei ik, ‘ik vind het heel moeilijk.’
‘Denk je dat het Petten waren?’ vroeg ze nog eens.
‘Ik weet het niet. Je weet het natuurlijk nooit. Maar ik heb nog niks belangrijks verteld, niks waaruit Wim zou kunnen afleiden dat ik over hem gepraat heb.’
‘Beter,’ zei Sonja. ‘Wat heb je dan wel verteld?’
‘Dat wij niet langer op willen draaien voor de ellende die hij veroorzaakt. En een beetje over hoe hij in elkaar zit en dat wij helemaal niet een grote gelukkige familie zijn.’
‘Hoe reageerden ze daarop?’
‘Ik kreeg de indruk dat ze wel verbaasd waren.’
‘En nu?’
‘Nu ben ik als de dood dat hij erachter komt,’ antwoordde ik.
‘Dat bedoel ik niet. Hoe nu verder?’ vroeg Sonja.
‘Ze willen nog een afspraak. Ze willen natuurlijk horen wat we te vertellen hebben, om in te kunnen schatten of ze het kunnen gebruiken. Maar ik doe het alleen als jij ook meedoet. Anders heeft het geen zin.’
‘Dat begrijp ik. Ik wil ook heel graag, As. Maar de kinderen…’
‘Maar die lopen nu ook gevaar. Ik weet het ook niet. Ik moet het allemaal laten bezinken.’
‘Ga even liggen,’ zei Sonja.
‘Nee, ik moet naar huis, voor het geval hij aan de deur komt. Als ik er niet ben, gaat hij weer zoeken. Beter dat ik even bereikbaar ben.’
‘Oké, ik hou van je.’
‘Ik hou van jou, zusje.’
Ik stapte in mijn auto, reed naar huis en dook mijn bed in.
Diezelfde avond ging de bel. Daar stond Wim. En als hij beneden stond, dan betekende het dat ik naar beneden moest komen, omdat we niet in huis praatten. O nee, niet nu, dacht ik. Was hij hier omdat hij het al wist? Hij weet het! Ik was ervan overtuigd dat hij het wist.
‘Schiet op!’ riep hij. Het ging hem weer niet snel genoeg. Het gaat hem nooit snel genoeg.
‘Ik kom eraan,’ riep ik terug.
Ik voelde me betrapt, onzeker, bang dat hij erachter was gekomen wat ik had gedaan. En als hij het niet al wist, was ik bang dat ik zou laten merken wat ik had gedaan. Ik voelde me zwak. Maar ik wist dat ik moest doen alsof er niets aan de hand was, om zijn argwaan niet te wekken. Ik had nu geen tijd voor zwakte.
Voordat ik naar beneden ging keek ik snel in de spiegel of hij aan mijn gezicht zou kunnen zien wat ik had gedaan. Ik moest vooral mijn zenuwen de baas blijven, want anders zou hij zeker merken dat er wat speelde en dat zou voor hem een reden zijn te gaan onderzoeken waar mijn afwijkende gedrag vandaan kwam. Hij kende me door en door. Oké, de laatste trede, gezicht in de plooi en gaan!
‘Hey, lief broertje,’ zei ik zo ongedwongen mogelijk.
We liepen de trap af, de Deurloostraat in, tot hij het veilig genoeg vond om te praten.
‘Nog nieuws?’ vroeg hij.
Nog nieuws? Het was de zin waar hij vrijwel al onze ontmoetingen mee begon, altijd op zoek naar informatie over hem of over anderen, die hij kon gebruiken. Het beschikken over informatie over zijn collega’s, justitie en zijn slachtoffers is zijn kracht. Hij zorgt dat hij alles weet wat er te weten valt, bij voorkeur van iemand uit het vijandelijke kamp.
Ik was die vraag gewend, hij kwam altijd.
Maar deze keer klonk die vraag in mijn oren heel anders. Het was alsof hij zei: moet je me niet vertellen dat je met de kit hebt gesproken?
In de seconde die daarop volgde, voelde het alsof al het bloed uit mijn lichaam vloeide. Ik werd draaierig en dacht om te vallen. Ik moest blijven denken, dit was angst, angst voor ontdekking van wat ik had gedaan, maar, zei ik tegen mezelf: hij weet het niet! Dat kan hij niet weten! Kom op, As, je moet jezelf herpakken.
‘Nee, niets, geen nieuws,’ antwoordde ik zo natuurlijk mogelijk. ‘Bij jou alles rustig?’
‘Ja, altijd scherp blijven, hè.’
Hij vertelde dat hij de hele avond bij een voormalige vijand thuis had gezeten, wat betekende dat die vijand hem alweer in vertrouwen had genomen en dat hij daar niks meer van te vrezen had.
Hij vertrouwde me nog steeds zijn positie toe. Gelukkig, dat betekende dat hij nog niets in de gaten had. Zolang hij zijn wel en wee met mij deelde, zat ik nog aan de goede kant. We namen zijn positie door, hij moest nog ergens anders langs en we namen afscheid.
Eenmaal weer thuis werd ik overweldigd door een enorm schuldgevoel. Ik was mijn eigen broer aan het verraden. Mijn broer die mij in vertrouwen nam en niets in de gaten had. Nietsvermoedend liep hij mee aan mijn hand, zijn eigen ondergang tegemoet.
In de spiegel zag ik de tranen over mijn wangen lopen: ‘Ik haat jou!’ riep ik tegen mijn spiegelbeeld. ‘Je bent net zo erg als hij!’
Ik zou nooit meer naar een gesprek met de CIE gaan, want ik wist niet wat erger was: de haat om wat hij allemaal had gedaan, of mijn zelfhaat door hem zo uit te leveren aan justitie.
Ik voelde de vaten in mijn hersenen samenknijpen. En zoals zo vaak als mijn lichaam mijn geest niet meer aankon, kreeg ik een kanjer van een migraine, die een einde maakte aan het denken.
Hersendood tot de volgende ochtend.
Toen het opnieuw begon.
De bel ging, Wim stond er weer.
‘Assie, kom je buiten spelen?’ schreeuwde hij naar boven.
O nee, nu ging hij op zijn manier nog grappig doen ook, wat was er aan de hand? Hij doet nooit grappig. Hij wist het! Dat kon niet anders.
‘Sssst,’ siste ik, ‘schreeuw niet zo voor de buren. Het is pas zeven uur in de ochtend!’
Ik had nog geen tijd gehad me aan te kleden, greep wat er lag van gisteren, en ging snel naar beneden. Ik wilde hem niet laten wachten, en zo snel mogelijk weten waarom hij zo jolig deed.
Het was een waardeloos idee van mij, dat gesprek. Ik had spijt als haren op mijn hoofd. Ik zou vanaf nu altijd met de onzekerheid moeten leven dat hij er ooit achter zou komen.
Waarom moest ik zo nodig laten weten hoe hij werkelijk was? Wat was ik daar nou mee opgeschoten? Alsof die mensen iets voor ons konden doen. Ik heb ze een voorstelling gegeven en ze hebben even kunnen genieten van onze ellende.
Wat had ik een spijt.
‘Je moet even langs Sonja,’ zei hij.
‘Oké,’ zei ik.
‘Zeg haar dat ze om 11 uur op het Gelderlandplein is. Ik moet haar daar even hebben.’
‘Is goed. Ik regel het,’ zei ik. En ik dacht: gelukkig, ik ben nog steeds nodig, hij weet nog niets.
‘Ik moet nu even de stad uit. Regel het. Ze moet er zijn. En niet bellen.’
‘Ja, komt goed,’ zei ik.
Ik stapte gelijk in mijn auto en reed naar Sonja. Ik liet mezelf binnen en riep haar bij de bijnaam die Cor haar vanwege haar kickbokshobby had gegeven: ‘Boxer, waar zit je?’
‘Ik lig nog in mijn bed!’ riep ze terug.
Ik liep naar haar toe: ‘Je moet even wat voor hem doen.’
‘Nee,’ zei ze. ‘Ik ga niks meer voor hem doen. Alles wordt ellende bij hem. Ik ben blij dat ik overal vanaf ben.’
‘Ga je hem dat dan zelf vertellen, Boxer?’ vroeg ik. ‘Want ik ga dat niet doen. Hier, bel.’
Ik gooide mijn toestel op haar bed. Het was halfacht in de ochtend, ik had een kanjer van een migraine achter de rug en Boxer moest zo nodig opstandig doen terwijl ze wist dat ze toch niet kon weigeren.
Als ze niet om 11 uur op het Gelderlandplein zou zijn, brak de pleuris uit. Dan zou ze een patroon doorbreken en zou hij wantrouwig worden. Omdat ik had gezegd dat ik het zou regelen, zou zijn woede zich vervolgens ook op mij richten en dat kon ik nu echt niet gebruiken.
‘Boxer, ik heb net met de kit gesproken, dit is niet de tijd om bijdehand te gaan doen tegen hem. Laten we even niet van de normale patronen afwijken. Dat hebben we genoeg gedaan, meer kan ik niet aan. Dus doe wat je normaal ook doet.’
Ze zag dat ik heel gespannen was: ‘Oké. Ik ga wel weer. Vertel me over gister. Hoe was het?’
‘Tja,’ zei ik, ‘doodeng. Hij heeft sindsdien ook alweer twee keer aan de deur gestaan. Ik ben bang dat hij het weet.’
‘Nee gek, hoe dan?’
‘Dat weet je toch nooit bij hem? Het waren twee jonge, knappe vrouwtjes, voor hetzelfde geld kent hij ze vanuit de kroeg. Ik weet niet, ik lul maar wat, ik ben gewoon bang. Ik had gisteren gelijk migraine. Ik zie spoken.’
Sonja probeerde me kalm te krijgen: ‘Hij kan het niet weten, in ieder geval nu nog niet, want dan had hij gister met een van die meiden in bed moeten liggen.’
‘Nou, dat kan toch?’ zei ik. ‘Hij neukt toch iedereen die hij kan gebruiken?’
‘Nee,’ zei ze, ‘hij kan het nog niet weten.’
‘Ja, dat zeg jij. Maar de afspraak was een dag van tevoren gemaakt en wat als die meiden het in een agenda zetten waar anderen ook in kunnen gluren? Box, ik zweer het je: ik heb spijt, dat wil je niet weten. Wat heb ik gedaan? Hij gaat me vermoorden!’
‘Doe rustig, As. Er is niks aan de hand. Hij laat je nog steeds dingen doen, dus maak je niet druk.’
‘Ik maak me wel druk. Als hij erachter komt, ben ik dood. Ik doe dit nooit meer. Ik praat niet meer met ze.’