De Heineken-ontvoering (1983)
Het was groot in het nieuws: Freddy Heineken en zijn chauffeur Ab Doderer waren ontvoerd. Heineken, de man om wie het leven van mijn vader draaide. Meer dan vijfentwintig jaar werkte hij al voor het Heineken-concern en avond na avond, jaar in jaar uit, heb ik aan moeten horen wat hij allemaal moest doen voor ‘de Brouwerij’, hoe hij er op zijn eigen krankzinnige wijze aan wilde bijdragen. Ik schaamde me altijd voor zijn bizarre toewijding aan het bedrijf, maar in zijn respect voor meneer Heineken kon ik hem goed volgen.
Ik was dan ook oprecht geschokt door het nieuws. Zelfs zijn chauffeur hadden ze meegenomen, ‘die klootzakken’, zei mijn moeder. Dat was onbegrijpelijk, een gewone arbeider die was ontvoerd, iemand zoals wij, geen rijke man, maar een gewoon iemand. Ook zij was overdonderd door het nieuws.
Wim kwam op een avond bij Cor en mijn zus eten en ik was er ook. Op de televisie kwam op dat moment het laatste nieuws over de ontvoering.
‘Wat vind je daar nou van?’ vroeg Wim.
‘Ongelooflijk stom,’ antwoordde ik. ‘Wie gaat er nou Heineken ontvoeren, die man is machtiger dan de koningin. Degenen die dit hebben gedaan komen daar nooit mee weg. Die worden de rest van hun leven opgejaagd.’
‘O, denk jij dat?’ vroeg hij.
‘Dat weet ik wel zeker.’
‘Hoe weet je dat dan?’ vroeg hij bits.
‘Wim, die man heeft miljarden, die man is oppermachtig, hij heeft contacten met wereldleiders, hij is de beste vriend van de koningin. Echt, die gasten hebben zich wat op de hals gehaald, die hebben de hele wereld tegen zich.’
‘Wijsneus,’ beet hij me toe.
Hij was zoals altijd geïrriteerd over mijn mening, dus daar was niets vreemds aan. Hij veranderde van onderwerp. ‘Koop even een typelint voor me. Weet je waar je dat moet halen?’ vroeg hij streng.
‘Ja,’ zei ik.
‘Ik moet het morgen hebben. Hier heb je geld. Niet vergeten, hè!’ drong hij aan.
‘Nee, ik vergeet het niet.’
‘Jawel, jij vergeet altijd alles, maar dit mag je niet vergeten, dit is heel belangrijk.’
Wim had gelijk, ik vergat altijd alles. Maar ik begreep heel goed dat ik dit niet mocht vergeten.
‘Leg het bij mama neer.’
‘Is goed,’ zei ik.
De volgende dag fietste ik naar de boekhandel op de hoek van de Jan Evertsenstraat, kocht het typelint en fietste terug naar mijn moeders huis, waar hij al op mij zat te wachten.
‘Hier,’ zei ik en gaf hem het doosje met het typelint erin, niet wetende waarvoor hij dat zou gebruiken.
‘Goed gedaan, Assie.’ Hij ging gelijk weg.
Die avond sliep ik weer eens bij Sonja. Francis lag in het kinderkamertje in haar wiegje en ik lag samen met Sonja in het tweepersoonsbed in de ouderslaapkamer. Ik schrok wakker van een enorme knal bij de voordeur, gevolgd door snelle, luide voetstappen, die steeds dichterbij kwamen. Op het moment dat ik mijn ogen opendeed om te kijken waar dat lawaai vandaan kwam, zag ik rondom ons bed zeker zes grote kerels, hun gezichten verborgen door bivakmutsen. Allemaal hadden ze een groot vuurwapen in hun hand dat ze op ons richtten. Sonja en ik konden geen kant op.
In blinde paniek grepen we elkaar vast en gilden het uit. Ik ga dood, was het enige wat ik kon denken. Binnen een fractie van een seconde volgde nog meer lawaai en met een enorm geschreeuw stormde een tweede delegatie de kamer in en trok alle kasten en deuren open.
Wat was er aan de hand? Waarom zouden zij ons vermoorden? Ik werd van Sonja losgetrokken, het bed uit gesleurd en op de grond gegooid.
‘Liggen! Op je buik! Liggen!’ werd er geschreeuwd. ‘Handen achter je hoofd!’
Ik lag op mijn buik, met mijn handen achter mijn hoofd. Ik probeerde te zien wat er achter mij gebeurde en zag vanuit mijn ooghoek een van die mannen boven mij staan, zijn wapen op mijn hoofd gericht. Voor mij zag ik het kamertje waar Francis lag, ik hoorde haar huilen en zag een grote gewapende kerel haar babykamertje in gaan. Mijn nichtje! Wat gingen ze met mijn nichtje doen?
Ik hoorde Sonja gillen: ‘Mijn kind, mijn kind!’
Ze probeerde zich te ontworstelen aan de sterke grote kerel die haar in bedwang hield. Uit pure wanhoop probeerde ik over de grond naar Francis’ kamertje te kruipen om haar te pakken, te beschermen, iets te doen, maar de man die boven mij stond schreeuwde: ‘Liggen blijven!’ en trok mij aan mijn benen terug, plaatste zijn voet in mijn nek en duwde mijn hoofd omlaag met mijn wang in het tapijt.
Met mijn actie had ik de situatie waarschijnlijk alleen maar verergerd. Ik probeerde zijn blik te vangen, om te zien wat hij zou doen. Ik zag het wapen en wist zeker dat hij mij dood zou schieten. Ik kon onmogelijk aan hem ontkomen, kneep mijn ogen dicht en wachtte op het schot.
Op hetzelfde moment hoorde ik weer geschreeuw, mannen in normale kleding kwamen binnen en riepen: ‘Politie! Politie!’
Politie? dacht ik. O, gelukkig! Het is politie. Het zijn geen overvallers, geen moordenaars. Het is politie, die zullen ons toch niet doodschieten, we gaan dit overleven!
Ik lag nog steeds op mijn buik op de grond met de schoen van de agent in mijn nek en hoorde dat ze het hele huis doorzochten. Ze schreeuwden tegen Sonja.
Ze schreeuwden dat ik moest vertellen waar Cor was. Maar Cor was hier niet en ik wist niet waar hij was. Cor was wel de laatste die Sonja of mij zou vertellen waar hij heen zou gaan. Ik moest opstaan en mee naar de woonkamer. Ik vroeg wat er aan de hand was, maar ze gaven geen antwoord. Sonja werd in een andere kamer apart van mij gehouden. We mochten niet met elkaar praten. Ik moest me aankleden en liep onder begeleiding van een rechercheur naar de slaapkamer.
Op dat moment ging de telefoon.
Sonja en ik keken elkaar aan en dachten allebei hetzelfde. Dat was Cor! Cor, naar wie ze kennelijk op zoek waren.
Sonja wilde niet, maar moest opnemen van de rechercheur.
‘Hey,’ zei ze en ze hoorde de stem van Cor. Voordat ze kon zeggen wat er in haar huis gebeurde, werd de telefoon uit haar handen getrokken door de rechercheur.
‘Ja hallo, met Piet,’ zei hij.
Cor wist wat dit betekende, een vreemde vent in huis bij Sonja, die de telefoon van haar overnam. Wij hadden nog steeds geen idee wat er aan de hand was.
Nadat we allebei aangekleed waren moesten we mee naar het bureau. We wilden weten waarom, maar kregen nog steeds geen antwoord. We werden in aparte auto’s afgevoerd. Francis ging met Sonja mee in de auto.
Op het politiebureau werden we met z’n drieën in een gemeenschappelijke ruimte gezet. Zich niet bewust van de ernst van de situatie haalde Sonja een fototoestel uit haar tas en maakte foto’s van Francis. Voor haar plakboek, grapten we. Enkele uren later zaten we er nog steeds.
‘Wat zou er zijn?’ vroeg Sonja voor de zoveelste keer.
‘Ik heb geen idee,’ zei ik. ‘Heeft Cor wat verkeerds gedaan, denk je?’
‘Ik weet het niet,’ zei Sonja, ‘ik kan niets bedenken wat het kan zijn, maar ze moeten wel Cor hebben.’
Dat ze Cor moesten hebben was inderdaad duidelijk. Terwijl Sonja en ik zochten naar de reden waarom we waren meegenomen, ging de deur open en moest ik mee naar een aparte cel met een betonnen bed en een wc ernaast. Het was er koud en op de muren stonden allerlei teksten gekrast, ik voelde me ongemakkelijk. Ik ging op het beton zitten en deed het enige wat daar te doen was: de teksten lezen die in de muren gekerfd stonden. Hier hadden duidelijk mensen gezeten die niet dol waren op de politie. En met wat mij zojuist was overkomen kon ik mij dat goed voorstellen.
Ik had alle muren van mijn cel al snel uitgelezen en de uren verstreken, maar nog steeds wist ik niet waar dit nou allemaal om ging. Wat ik wel wist, was dat het buiten al licht werd en dat het inmiddels zeker acht uur in de ochtend moest zijn, zo niet later, tijd om naar school te gaan. Ik had die ochtend een proefwerk Duits van mevrouw Jansen-Sprikman, zo ongeveer de strengste lerares van de school, en ik kon dat proefwerk zeker niet missen. Ik drukte op de intercom.
‘Ja,’ zei een afgemeten stem.
‘Dag mevrouw, ik heb zo een proefwerk Duits, ik wil graag weg.’
Stilte.
Ik drukte weer op de intercom.
‘Ja.’
‘Ja mevrouw, kunt u mij hieruit halen, want ik moet naar school.’
‘Nee,’ klonk het donker.
Daarna kon ik drukken op het belletje tot mijn vinger er blauw van werd, maar er werd helemaal niets meer gezegd. Ik begreep dat ik dat proefwerk niet zou halen. Hoe ging ik dat uitleggen aan de juf? Zeggen dat ik in een politiecel zat? Dat zou ze nooit geloven. Ik zag de strenge, ongelovige blik van mevrouw Jansen-Sprikman al voor me. ‘In een politiecel, jongedame? Is uw fantasie een beetje op hol geslagen?’
Ik zou zeker een onvoldoende krijgen. En ik kon haar wel begrijpen, ik was altijd serieus en braaf, zeker geen raddraaier. Waarom zou ik in een politiecel zitten?
Ik wist zelf niet eens waarom ik daar zat.
Meer uren verstreken. Mijn hoofd tolde van het malen. Het moest wel heel erg zijn wat Cor gedaan had, maar ik kon me niet voorstellen wat. Cor was altijd heel lief voor mij, en ik zag hem alleen maar lief zijn voor zijn moeder, zijn zusje, zijn halfbroertje, voor iedereen. Hij was grappig en gezellig. Wat kon hij nou voor kwaad hebben gedaan? Hoe zou het verder gaan? Hoelang moest ik hier nog zitten en waarom? Wat kon ik eraan doen als Cor wel iets verkeerds had gedaan?
Ik dacht aan Sonja en Francis. Of ze nog samen waren of dat ze Francis aan de kinderbescherming hadden gegeven, waar ze mee dreigden toen ze ons in Sonja’s huis arresteerden. Ik vroeg me af of dit alles misschien met Wim te maken kon hebben. Cor en hij waren toch altijd samen?
Na weer een aantal uur werd de celdeur opengegooid en stormde een grote vent binnen. ‘Tekenen!’ schreeuwde hij, terwijl hij een papier onder mijn neus hield.
‘Tekenen?’ vroeg ik verbaasd.
‘Ja, tekenen!’ schreeuwde hij opnieuw en ik las het papier dat hij voor me hield. Daarop stond te lezen dat ik gearresteerd was in verband met de Heineken-ontvoering.
De Heineken-ontvoering? Wat was dit nou? Ik werd bang en in een flits ging de film die ik de dag daarvoor gezien had door mijn hoofd: Het proces van Franz Kafka. Ik was zelf in een kafkaëske film terecht gekomen, en ik weigerde te tekenen. Ik was bang dat als ik dat zou doen, ik nooit meer vrij zou komen.
Maar die weigering accepteerde de reusachtige vent niet. Hij bracht zijn hoofd tot op een centimeter van mijn gezicht en bulderde: ‘Tekenen! Jij gaat tekenen!’
Ik was zo overdonderd door dit verbale geweld dat ik niet wist hoe snel ik mijn krabbel moest zetten. Waar ik voor tekende wist ik niet, maar vervolgens moest ik mee naar een kamertje, waar ik mijn handen moest uitsteken en vinger voor vinger mijn nagels werden afgeknipt. Ik was bang. Waarom knipten ze mijn vingernagels af? Wat gingen ze nog meer met me doen?
Pas vijfentwintig jaar later, toen ik inzage kreeg in het oude dossier, zou ik erachter komen waarom ze dat hadden gedaan. Ze zochten naar sporen van het chemische goedje dat het Heineken-concern op het losgeld had gespoten. Zo wilden ze onderzoeken of ik het losgeld in mijn handen had gehad.
Ik was doodsbang. Ik was met geweld meegenomen van huis, ik wist niet waar ik was, ik werd opgesloten, niet te woord gestaan, mocht niet naar huis en was overgeleverd aan wildvreemde mensen die met mij konden doen wat zij wilden. Beangstigender dan dat kon niet. De gedachte dat het politie was, was allang geen geruststellende gedachte meer.
Na het knippen moest ik naar een volgende kamer, voor verhoor. Ik was zeventien, minderjarig, en had nog geen advocaat gezien. Ik wist destijds natuurlijk niet dat dat niet kon.
Ik werd verhoord. Ze lieten me foto’s zien van Rob Grifhorst, Frans Meijer, Jan Boellaard, Cor en zijn halfbroer Martin Erkamps. Ik kan me absoluut niet herinneren wat ik heb verklaard, maar veel kan het niet zijn geweest. Ik wist immers niks.
Daar was de recherche kennelijk ook snel achter. De volgende dag ging mijn celdeur open en werd ik zonder enige toelichting buiten het pand gezet. Ik wist niet hoe snel ik weg moest komen en rende naar huis, bang dat ze zich misschien zouden bedenken.
Thuis aangekomen – we waren inmiddels van de Bentinckstraat alweer verhuisd naar de Marco Polostraat – kwam ik in een leeg huis terecht. Waar was iedereen? Op dat moment werd er op de deur geklopt. Het was de buurvrouw van boven, ze had Francis in haar armen. Die had ik in ieder geval gevonden, dat was het belangrijkste, de rest kon voor zichzelf zorgen. Ze was op verzoek van Sonja zolang bij de buurvrouw ondergebracht, vertelde ze.
‘O, gelukkig. Dank u, buuf!’ zei ik opgelucht. Ik vroeg haar of zij wist waar de rest was.
‘De politie heeft Gerard ook meegenomen. Ik hoorde een enorm kabaal op de trap, het hele pand stond zwart van de mensen in gevechtskleding. Het was net een film. Uit het raam zag ik dat Gerard werd meegenomen in een auto. Je moeder ging vanmorgen naar Sonja’s huis en die is niet meer teruggekomen. Maar als ik afga op het nieuws, zit zij ook op het politiebureau.’
‘Sonja is ook op het bureau,’ vulde ik haar aan, ‘zij is samen met mij meegenomen.’
‘Wat een ellende, hè kind?’ zei de buurvrouw met medeleven in haar stem.
De warmte waarmee ze dat zei stond in zo’n schril contrast met de hardheid waarmee ik zojuist was behandeld, dat het me even te veel werd.
‘Wat gebeurt er allemaal, buurvrouw? Wat is er aan de hand? Ik wil mijn moeder terug, maar ik weet niet wat ik moet doen. Wat kan ik doen?’ huilde ik.
‘Doe maar rustig, het komt allemaal wel goed,’ zei ze. ‘Ik heb boven nog een kaartje van een rechercheur die mij allemaal vragen kwam stellen over jullie. Misschien moet je hem even bellen.’
Ik was zeventien, wist van toeten noch blazen, en had net ervaren wat er met je kon gebeuren, zonder dat je ook maar iets verkeerd had gedaan. Bellen voelde hetzelfde als je hand reiken naar de beul die hem er vervolgens afhakt. Ik haalde het niet in mijn hoofd om uitgerekend die mensen te gaan bellen, die mij zo onrechtvaardig hadden behandeld. Wat kon ik verwachten?
‘Nee, buurvrouw, dat durf ik niet. Straks komen ze me weer halen. Ik wacht wel af. Dank buuf, voor alles. Ik kan nu wel voor Francis zorgen tot Sonja terug is.’
‘Dat is goed, lieverd. Als er wat is, ik ben boven,’ zei de buurvrouw.
Nog geen tien minuten later ging de deurbel. Ik had Francis nog steeds in mijn armen en deed open. Beneden stond een vent. ‘Kinderbescherming, ik kom Francis van Hout halen!’
Francis halen? Ik dacht het niet. Mijn zus zou me wurgen als ik haar mee liet nemen.
‘Dat is niet nodig. Ze blijft bij mij,’ riep ik en rende met Francis in mijn armen naar boven, de trap op, naar de buurvrouw. De vent van de kinderbescherming rende achter mij aan.
‘Buurvrouw, doe open!’ schreeuwde ik. De griezel had me bij mijn been te pakken en ik schopte hem los, rende het laatste stukje de trap op, stoof bij de buurvrouw naar binnen en duwde de deur achter me dicht. Net op tijd.
‘Doe open,’ zei de vent.
‘Nee,’ zei ik, ‘ze blijft hier.’
‘Dan kom ik terug met de politie,’ zei hij.
‘Je doet maar!’ riep ik en dacht: dan smeer ik ’m ondertussen met Francis.
Maar de buurvrouw zei: ‘Doe rustig, zo gaat dat niet,’ en ze begon met die vent te praten. Hij zei haar dat ik niet voor Francis mocht zorgen, omdat ik bij die criminele familie hoorde. Ik wist niet wat ik hoorde. Was de hele wereld gek geworden? De buurvrouw overtuigde hem ervan dat zij de zorg op zich zou nemen. Daar ging hij mee akkoord.
Ik was opgelucht. Sonja was woest geworden als ik Francis zomaar had meegegeven aan vreemden. Ik kon de kleine Francis maar niet kalmeren, ze was door de gebeurtenissen helemaal van slag, maar de buurvrouw was een echte moeder en wist Francis kalm te krijgen.
Francis lag boven bij de buurvrouw te slapen en ik zat beneden toen ik gerommel aan de deur hoorde. Ik verstijfde van schrik. Was het nog niet afgelopen? Zouden ze me weer komen halen? Ik kroop achter de bank. De deur werd geopend. Wie was dit? Ik hoorde iemand binnenkomen, maakte me zo klein mogelijk en hield mijn adem in.
‘Is er iemand thuis?’ Het was Gerard!
Ik stond op vanachter de bank en riep: ‘Ik ben er!’
Gerard schrok zich kapot: ‘Wat doe je daar, imbeciel, ik schrik me dood!’
Zijn hatelijke woorden klonken dit keer als muziek in mijn oren. Ik had mijn kleine broertje terug!
‘Wat is er allemaal aan de hand, Geer?’ vroeg ik in de hoop dat hij het antwoord zou weten.
‘Ik weet het niet maar het is wel heel erg,’ zei hij met trillende stem. ‘Ík ben gearresteerd door de politie,’ zei hij, alsof hij het nog steeds niet kon geloven. Hij vertelde dat hij had gezien hoe gewapende mannen onze etagewoning binnendrongen en dat hij nog geprobeerd had zich te verstoppen op het balkon. Maar ze hadden hem al snel gevonden en onder bedreiging van een wapen meegenomen, een auto in. Pas in die auto werd hem verteld dat ze van de politie waren. Hij was doodsbang geweest. Dacht dat hij werd ontvoerd.
‘En nu?’ vroeg ik. ‘Waar is mama, waar zijn Sonja, Cor en Wim?’
‘Ik weet het niet, As, ik weet het niet,’ antwoordde hij wanhopig. We waren allebei verlamd door wat ons net was overkomen. ‘Ik ga maar even naar Debbie, vertellen dat alles goed met me is.’
‘Ja, doe maar. Kom je wel snel terug?’ antwoordde ik, bang om alleen te zijn.
‘Ja, tot zo.’
Die avond waren we allebei thuis en konden niets anders doen dan afwachten: nog steeds waren Sonja, mijn moeder, Cor en Wim er niet en niemand vertelde ons iets. We tastten volledig in het duister en probeerden van het nieuws wijzer te worden. Maar dat joeg ons alleen maar meer angst aan. We herkenden niets van wat er over Cor, Wim en onze families werd gezegd. We waren volledig verward en ontredderd.
Ik wilde zo graag naar mijn moeder.
De buurvrouw vroeg ons te eten. De tv stond aan, met doorlopend nieuws over de daders van de ontvoering. Het was onwerkelijk te horen dat het ging over mensen die ik kende; Cor, Wim en Martin, de halfbroer van Cor. Hoe konden zij dit hebben gedaan? Het was niet te bevatten. De buurvrouw was lief en probeerde ons te troosten.
‘Wat moeten we nou?’ vroeg ik, en op dat moment hoorden we mijn moeder roepen: ‘Is er iemand thuis?’
‘Mam, we zitten hierboven!’
Mijn moeder, eindelijk! Ze vertelde dat ze was gearresteerd op het moment dat ze bij het huis van Sonja aankwam. Wij waren toen net afgevoerd.
Het huis stond vol leden van het arrestatieteam en een van hen bewaakte de toegangsdeur. Mijn moeder zag dat de deur openstond en wilde naar binnen lopen. Een lid van het arrestatieteam wilde dat verhinderen, hij ging voor haar staan en richtte een pistool op haar hoofd.
‘Staan blijven,’ zei hij.
Maar mijn moeder was er niet van onder de indruk en zei boos: ‘Zeg, doe jij even normaal,’ duwde zijn hand met daarin het pistool opzij en liep door. ‘Wat doen jullie hier? Hebben jullie niks beters te doen? Jullie moeten achter die Heinekenontvoerders aan gaan,’ zei ze in alle oprechtheid, niet wetende dat dat nou precies hetgeen was waar ze mee bezig waren. ‘Die kolere gozer, die Cor, waarom heeft ie dat gedaan? Heineken ontvoeren, is ie helemaal gek geworden? En dat komt bij ons thuis? Hij gaat eruit! Sonja mag niet meer met hem omgaan. Wat een foute jongen is dat. Waarom heb ik dat niet eerder gezien? Dat secreet!’
‘Hoe bedoel je, mam?’ vroeg ik.
‘Cor heeft Heineken ontvoerd!’ riep ze.
‘Ja, maar Wim toch ook?’ antwoordde ik.
Op het moment dat ik dat zei, kromp ze ineen en stortte neer op de bank. ‘Wim?’ vroeg ze volledig verbaasd. ‘Heeft Wim er ook mee te maken?’
‘Mam, hebben ze je dat op het bureau dan niet verteld?’
‘Nee,’ zei ze. ‘Wat?’
‘Dat Wim ook mee heeft gedaan.’
‘Nee,’ stamelde ze en staarde wezenloos voor zich uit. ‘Nee, dat hebben ze niet verteld, ze hebben alleen over Cor gesproken.’
Haar wereld was zojuist ingestort, en ze begon te huilen.
‘Mijn jongen, mijn jongen, hoe kan mijn kind zoiets doen? Wat erg, wat erg. Waar is hij? Zit hij ook op het bureau?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde ik.
Op dat moment verscheen op televisie het bericht dat een aantal daders van de Heineken-ontvoering was gepakt, maar dat er nog twee voortvluchtig waren.
Ik keek naar mijn moeder en zag het verdriet in haar ogen. Dit ging over haar zoon. Haar zoon was op de vlucht, probeerde te ontsnappen aan de straf voor wat hij had gedaan.
‘Die zien we misschien nooit meer terug,’ mompelde ze. ‘Ze gaan ervandoor en laten ons achter met de ellende.’ Ze keek om zich heen. ‘Sonja is nog niet terug. Waar blijft ze toch?’
De volgende dag kwam Sonja vrij. Thuis rende ze meteen op kleine Francis af en liet haar niet meer los. De recherche had continu gedreigd dat als ze niet de waarheid zou vertellen over wat zij van de ontvoering wist, ze haar kind in een kindertehuis zouden plaatsen. Ze zou Francis nooit meer terugzien.
Maar Sonja wist helemaal van niets en pas toen ze daar van overtuigd waren, mocht ze gaan. Sonja was heel erg in de war, verdrietig, boos op Cor, boos op Wim. Hoe konden ze iedereen dit aandoen? Hoe konden ze tot zoiets vreselijks in staat zijn, zonder dat wij er ook maar iets van wisten? Het had zich allemaal achter onze rug om afgespeeld. Wij werden aangekeken op wat zij hadden gedaan. Ze hadden haar haar kind wel af kunnen pakken!
We waren boos op ze, maar toch ook bezorgd. Waar zouden ze zijn? Wat zou er gebeuren als ze gevonden werden? Zouden ze de kans lopen gedood te worden tijdens hun arrestatie? Uit het nieuws bleek dat er met man en macht naar ze werd gezocht, en naar het deel van het losgeld dat nog niet was teruggevonden.
Wij werden vanaf dat moment achtervolgd door de politie, in de hoop dat wij ze naar Cor en Wim of het ontbrekende losgeld zouden leiden. Als we in een winkel wat kochten, controleerden ze of we geld uitgaven dat van het losgeld afkomstig was.
We waren losgelaten, maar niet vrij. We werden geobserveerd en afgeluisterd. We hadden geen enkele privacy meer en dat was een heel naar gevoel. Ik kon begrijpen dat ze deden wat zij nodig achtten om de zaak op te lossen, maar het voelde als een onrecht dat we dat allemaal moesten ondergaan, terwijl wij niks verkeerds hadden gedaan.
We werden publiekelijk afgeschilderd als een maffiafamilie en door iedereen met de nek aangekeken. Toen de voorzitter van mijn basketbalvereniging mij bij zich riep voor een gesprek en mij mededeelde dat het bestuur had besloten dat de misdaad van mijn broer mij niet zou worden aangerekend, en dat ik bij de vereniging mocht blijven spelen, wist ik niet wat ik hoorde.
De misdaad van mijn broer werd mij niet aangerekend? Ik mocht blijven spelen? Waarom zou ik daar überhaupt niet mogen blijven spelen? Ik had Heineken en Doderer toch niet ontvoerd? Waarom zou ik daarvoor moeten boeten?
Die logica bleek echter niet alleen bij mijn basketbalvereniging ver te zoeken, maar overal elders ook. Ik was ineens ‘familie van de Heineken-ontvoerders’ en dus mede schuldig aan wat er was gebeurd. Ons hele leven hadden we nog niet door een rood stoplicht durven lopen, onder de knoet van mijn vader, en nu waren we ineens allemaal crimineel, dankzij Wim.
We kregen te horen dat het terecht was dat wij ook waren gearresteerd, dat was immers ‘logisch in zo’n belangrijke zaak’. Natuurlijk is dat logisch, maar als het je zelf overkomt, voelt dat toch heel anders. Maar zelfs dat durfden we niet uit te spreken en we zwegen over wat ons was overkomen.
We werden door een volkstribunaal veroordeeld voor een verschrikkelijke misdaad waar we part noch deel aan hadden. Het was een vies gevoel om als daders te worden bekeken, voor een misdrijf waar we zelf ook van walgden. Het was een smet op onze persoonlijke integriteit, terwijl ook wij alleen maar slachtoffer waren van de daad van mijn broer en Cor.
Maar voordat we ons konden verdedigen had de samenleving al voor ons bepaald dat wij bij Cor en Wim hoorden, en dat we dus crimineel waren. De media ondersteunden dat gretig. Ontkennen had geen enkele zin. We werden bij ‘het kwaad’ gezet en ‘het goede’ was voor ons afgesloten. Overal waar we kwamen waren wij ‘familie van’, geen zelfstandig individu, nee, ‘familie van’.
We hadden alleen nog maar een achternaam.
Ik wilde er ook niet om liegen, doen alsof ik iemand anders was en dan achteraf moest vertellen ‘waar ik vandaan kwam’. Dus zei ik altijd heel eerlijk mijn naam en antwoordde bevestigend als men mij vroeg of ik ‘familie van’ was, waarop ik meestal werd aangekeken alsof ik besmet was met een vreselijke ziekte.
Het overkwam ons allemaal, we deelden allemaal dezelfde ervaring en raakten daardoor sterker met elkaar verbonden. Binnen die verbondenheid was het veilig, dus kropen mijn moeder, Sonja, Gerard en ik nog meer naar elkaar toe.
Mijn familie, waar ik voorheen altijd werd behandeld als ‘raar’, werd de enige plek waar ik geen vreemde eend in de bijt was.