DE LOTING

1863

Het was een stralende dag in juli, geen wolkje aan de hemel. Terwijl ze in het fraaie open rijtuig van mevrouw Master een ritje door het park maakten, kneep Mary haar vriendin Gretchen van pure opwinding in de arm.

‘Ik heb een verrassing voor je,’ zei Gretchen.

‘Wat dan?’

‘Nog even geduld.’

Niemand zou zeggen dat de stad in oorlog was. Er was geen soldaat te zien en het park lag er groen en weelderig bij.

Twee weken daarvoor heerste in de stad een geheel andere sfeer. Toen eind juni generaal Lee met zijn Geconfedereerden de Potomac was overgestoken en Pennsylvania was binnen getrokken, was heel New York in beroering. Alle regimenten in de stad werden naar het Zuiden gezonden om het leger van de Unie versterking te bieden. ‘Als Lee weet door te stoten, kunnen ze binnen en paar dagen hier zijn,’ had Master gezegd.

Begin juli vond de veldslag bij Gettysburg plaats. Aanvankelijk was het onduidelijk wie er aan de winnende hand was, maar op zaterdag 4 juli sijpelde het bericht door dat de Unie een grote overwinning had behaald. De donderdag daarop zei mevrouw Master: ‘Mary, ik denk dat je nu wel met een gerust hart op vakantie kunt gaan.’

Het uitje was al een maand geleden aangekondigd. Gretchens echtgenoot had erop aangedrongen dat zijn vrouw een week vrijaf zou nemen. Hij zou de werkzaamheden in de winkel voortzetten en de drie kinderen werden bij Gretchens ouders ondergebracht. Mary ging met haar mee om haar gezelschap te houden en op Long Island zouden ze hun intrek nemen in een aangenaam hotel.

Gretchens zorg voor de kinderen en de winkel waren er de oorzaak van dat de twee vriendinnen elkaar niet meer zo dikwijls zagen als vroeger. Daarom verheugden ze zich er des te meer op om in elkaars gezelschap een weekje aan zee door te brengen.

Omdat mevrouw Master zo vriendelijk was geweest haar rijtuig beschikbaar te stellen, maakten ze alvorens de veerboot te nemen nu eerst een ritje door Central Park.

‘Moet je ons nu eens zien, we lijken wel twee chique dames.’ Ze giechelden als jonge meisjes.

Mary was verrukt over Central Park. Het was nog maar een paar jaar geleden dat het ontwerp van Olmstead en Vaux was gerealiseerd: een en al ruimte waar men vrij kon ademen, het toekomstige ‘groene hart’ van deze stad in aanleg. Moerassen waren drooggelegd, bouwvallige gehuchten afgebroken en heuveltjes geëgaliseerd. Inmiddels kon het park wat betreft vijvers, gazons, lanen en bosschages wedijveren met het Londense Hydepark en het Bois de Boulogne in de buurt van Parijs.

De twee vrouwen waren op hun paasbest gekleed. Gretchen kon zich dat financieel veroorloven, maar ook Mary bezat een aantal fraaie japonnen. In New York verdienden dienstbodes twee keer zoveel als fabrieksarbeiders en kregen bovendien gratis kost en inwoning. De meesten zonden geld naar hun familie, maar Mary had geen familie te onderhouden en in de veertien jaar dat ze bij de Masters had gediend, had ze een klein bedrag bijeen weten te sparen.

Bovendien, als ze ooit geldnood zou komen, kon ze altijd op Sean rekenen. Acht jaar geleden had haar broer Paddy Nolans saloon in Beekman Street overgenomen en hij was nu redelijk bemiddeld. Toen ze een keer vroeg wat er van Nolan was geworden, haalde hij zijn schouders op.

‘Ach, hij had een probleempje met een van de jongens,’ had hij luchtig opgemerkt. ‘Volgens mij is hij naar Californië vertrokken.’

Eerlijk gezegd kon het haar niets schelen wat er met Nolan was gebeurd. Het enige wat telde was dat Sean nu genoeg geld met de saloon verdiende. Hij was getrouwd, had een gezin gesticht en was inmiddels een man van aanzien.

‘Je hoeft echt niet meer als dienstbode te werken,’ zei hij dikwijls. ‘Je kunt altijd bij mij komen wonen.’

Maar Mary wilde van niemand afhankelijk zijn. Bovendien voelde ze zich bij de Masters inmiddels helemaal thuis. De kleine Sally en jongeheer Tom beschouwde ze min of meer als haar eigen kinderen.

Dacht ze nog weleens aan trouwen? Misschien, als ze de juiste man zou ontmoeten. Maar om een of andere reden gebeurde dat niet. Als Hans haar had gevraagd, zou ze waarschijnlijk ja hebben gezegd. Maar Hans was nu al jaren gelukkig getrouwd en ze dacht eigenlijk nauwelijks meer aan hem.

‘We gaan over Fifth Avenue, James,’ riep Gretchen naar de koetsier, en even later reden ze door de uitgang van het park.

‘Waar gaan we heen?’ vroeg Mary. Haar vriendin gaf geen antwoord.

Fifth Avenue was bezig de plek van Broadway in te nemen als centrum van het sociale verkeer. Central Park lag weliswaar nog buiten de bebouwde kom, maar de herenhuizen aan Fifth rukten steeds verder op.

Het eerste opvallende huis was een vrijstaande, paleisachtige villa die zojuist was voltooid. ‘Dat is het huis van madame Restell,’ zei Gretchen. ‘Woont ze niet prachtig?’

Madame Restell had samen met haar man een fortuin vergaard als aborteurs die de gegoede burgerij bedienden en ze had dit huis laten bouwen om in gepaste weelde van haar pensioen te kunnen genieten. Mary keek even vol afschuw naar het huis, maar toen ze een eindje verder waren gereden, sloeg ze eerbiedig een kruis.

Op de hoek van Fifth Avenue en 50th Street stond St Patrick’s Cathedral. Tien jaar geleden had aartsbisschop Hughes de eerste steen gelegd voor deze imposante kerk waar de enorme aanwas van Ierse katholieken zijn geloof kon belijden. De in gotische stijl opgetrokken Trinity Church was uiteraard heel indrukwekkend, maar de imposante katholieke kathedraal die nu aan Fifth Avenue was verrezen leek de protestante anglicanen erop te wijzen dat de Ierse katholieken nu ook hun plaats verdienden.

Mary was trots op St Patrick’s. Dit was de kerk van haar jeugd en van haar volk. Elke zondag ging ze naar de mis, biechtte haar zondetjes op aan een priester en genoot van de gewijde sfeer.

Ze reden verder over Fifth Avenue, passeerden het weeshuis voor arme negerkinderen in 43rd Street, het fortachtige bouwwerk van het Reservoir en kwamen via Union Square in de Bowery.

‘En, kun je al raden waar we naartoe gaan?’ vroeg Gretchen.

Het fotoatelier van Theodore Keller bestond uit twee ruimtes. In het kleinste gedeelte stonden alleen een camera en een stoel met een gordijn erachter. Net als de andere fotografen in de Bowery verdiende hij de afgelopen jaren voornamelijk de kost met het maken van portretjes van jongemannen die trots en enigszins onwennig in hun uniform poseerden, alvorens tegen het Zuiden ten strijde te trekken. Soms maakte hij er wel dertig op een dag. Voldoende om de huur van te kunnen betalen. Aanvankelijk had hij er alleen maar plezier in om deze portretjes te maken. Maar toen bekend werd welke afschuwelijke tol de Burgeroorlog eiste, kregen deze saaie portretjes voor hem steeds meer de betekenis van een laatste aandenken aan deze arme drommels die waarschijnlijk nooit meer hun familie zouden terugzien.

Het andere gedeelte van zijn atelier was bestemd voor het maken van grotere foto’s en uitgerust met een sofa, zware velours gordijnen, diverse achtergronden en rekwisieten. Als hij niet aan het werk was trok hij zich hier graag even terug. Eigenlijk beschouwde hij zichzelf als kunstenaar, een soort bohemien. In een hoek stond een vioolkist, een instrument dat hij graag bespeelde, en op een tafeltje lagen een beduimelde uitgave van een van Edgar Allan Poe’s verhalen en twee dunne dichtbundels. De ene was Fleurs du Mal van Baudelaire, in het Frans, de andere bundel was van een Amerikaanse dichter. Het was dat zijn eigen zus op bezoek kwam, anders had hij die bundel weggeborgen.

Gretchen had hem gevraagd een foto van Mary te maken en wilde die haar cadeau doen. Hij vond het een mooi gebaar van zijn zus en had gezegd dat hij haar hiervoor niets in rekening zou brengen.

Hij heette de twee vrouwen hartelijk welkom en liet Mary vervolgens een aantal van zijn beste portretten zien. Dat was niet om bewondering bij haar af te dwingen, maar door haar commentaar en de manier waarop ze reageerde, wilde hij erachter komen hoe ze zichzelf het liefst zou zien.

Mary ’s wensen bleken bescheiden te zijn. Ze wilde zichzelf afgebeeld zien als een dame en het liefst een beetje jonger. Binnen een kwartier had hij het voor elkaar. Ze zat op een gestoffeerde stoel voor een velours gordijn, met naast haar een tafeltje en daarop een elegante vaas. Hij wist zeker dat dit portret bij haar in de smaak zou vallen, en dat haar familie later zou zeggen: ‘Kijk, zo zag tante Mary eruit toen ze jong was. Echt een knappe dame.’

Gretchen was een ander geval. Van haar had hij al genoeg portretten gemaakt. Maar de afgelopen jaren had Theodore een paar subtiele veranderingen in haar bespeurd. Hij vermoedde dat achter dat geordende uiterlijk een soort avontuurlijkheid en zelfs een spoortje anarchisme schuilging.

‘Zullen we nu met ons tableau beginnen?’ stelde ze voor.

Theodore had hier van tevoren over nagedacht, maar nog niet besloten hoe hij dit zou aanpakken. Plotseling herinnerde hij zich een achtergrond die hij al een tijdje niet had gebruikt en die de meeste mensen een beetje gedateerd zouden vinden. Hij haalde het doek tevoorschijn en hing het op.

Het was een achttiende-eeuws rococotafereel, heel sensueel. Het had door Watteau of Boucher geschilderd kunnen zijn. Ervoor zette hij een schommel met een brede zitting. Om de schommel bij de achtergrond te laten passen, bond hij een aantal linten om de touwen. Vervolgens haalde hij een paar strooien hoeden met brede randen tevoorschijn en vroeg hun die op te zetten.

‘Mary, jij gaat op de schommel zitten, Gretchen ga achter haar staan,’ zei hij.

Het zag er goed uit, vrolijk en charmant. Hij vroeg Gretchen net te doen alsof ze de schommel een zet gaf. Het duurde ettelijke minuten om tot de juiste positie te komen, maar uiteindelijk leek het alsof de schommel op het punt stond te bewegen. Hij zei dat ze deze houding moesten vasthouden en drukte af.

‘Nog eentje,’ zei Gretchen.

Ze kreeg haar zin. Theodore stelde zijn camera weer in en kroop onder de zwarte doek. Opeens tikte Gretchen de hoed van Mary’s hoofd. Mary schoot in de lach en schudde haar hoofd waardoor haar donkere lokken over haar schouders golfden. Op dat moment drukte Theodore af.

Toen hij onder de doek vandaan kwam zag hij een ondeugend grijnzende Gretchen en een Mary met haar loshangende haar. Waarom was hem nooit opgevallen hoe mooi de vriendin van zijn zus was?

Even later trakteerde hij de dames op kwast en kummelcake en ze keuvelden over hun families en de komende vakantie. Hij was net met Mary in gesprek toen Gretchen een van de dichtbundels oppakte.

‘Wat is dit, Theodore?’ vroeg ze.

‘Dat is een onbetamelijk boek, Gretchen,’ waarschuwde hij haar met een glimlach.

Leaves of Grass,’ las ze hardop. ‘Walt Whitman. Die naam komt me bekend voor.’

‘Hij is de auteur van “Beat! Beat! Drums!”, een gedicht over de oorlog dat een aantal maanden geleden veel aandacht heeft getrokken. Maar deze bundel verscheen al eerder en heeft nogal een schandaal veroorzaakt.’

Tot zijn verbazing zag Theodore dat Mary begon te blozen. Whitmans homo-erotische poëzie was vrijwel alleen bekend in literaire kringen en hij vroeg zich af hoe Mary hiervan afwist. Opeens kwam het bij hem op dat ze hem er misschien wel van verdacht zelf zulke gevoelens te koesteren.

‘Whitman is een genie, maar toch vind ik Baudelaire beter,’ zei hij. ‘Luister maar.’ Hij glimlachte. ‘Verbeeld je dat je op een zonnig eiland bent. Het is stil om je heen en je hoort slechts het geluid van de branding. Het gedicht heet: “Invitation au Voyage”.’

‘Maar dat is in het Frans,’ protesteerde Mary.

‘Luister naar de klanken.’ Hij begon te lezen: ‘Mon enfant, ma soeur, Songe à la douceur. D’aller là-bas vivre ensemble…

Mary luisterde. Toen Theodore het over Walt Whitman had, was ze heel even van haar stuk gebracht. Ze wist eigenlijk niets van deze man, maar aan tafel bij de familie Master had ze een keer zijn naam horen noemen. Hij werd beschreven als iemand met aanstootgevend gedrag en ze had enig vermoeden wat dat inhield. Ze had gebloosd omdat Theodore nu waarschijnlijk dacht dat ze alles over dit soort mensen wist. Dat zou haar geen tweede keer overkomen en ze bleef stilletjes zitten luisteren.

Het was voor het eerst dat iemand haar een gedicht voorlas, en nog wel in het Frans. Ze vond het wel mooi en sensueel klinken, inderdaad als de golven van de zee.

Toen het gedicht uit was, zei Theodore: ‘Voor jullie weggaan, wil ik graag nog wat van mijn andere werk laten zien.’ Hij liep naar een ladekast.

‘We zijn echt bevoorrecht, Mary,’ zei Gretchen. ‘Theodore maakt portretten om in zijn levensonderhoud te voorzien, maar zijn persoonlijke werk is hem dierbaarder. Hij laat dat niet vaak zien.’

Theodore legde een aantal mappen op tafel en sloeg er een open. Deze foto’s waren volkomen anders dan de portretten die Mary had gezien: straatscènes, opnames van overschaduwde stegen en binnenplaatsen, foto’s van schooiertjes en bedelaars, scheepsdokken, het havenfront en schepen in de mist.

Haar blik viel op een foto van de West Side, op de plek waar de spoorbaan evenwijdig liep aan de Hudson. Daarboven hingen dikke wolken met zilveren randen, waarin de doffe glans van de rails leek te weerkaatsen. De rivier kronkelde zich als een brede, donkere slang langs de spoorbaan waarover her en der droevige gestalten liepen. Negers die de stad verlieten.

Dit was een bekend tafereel. Via een smokkelroute, de ‘underground railroad’ zoals die werd genoemd, kwamen al geruime tijd ontsnapte slaven New York binnen. Sinds het uitbreken van de Burgeroorlog was hun aantal gestaag toegenomen en inmiddels aangezwollen tot een onafgebroken stroom. De meesten van hen konden geen werk vinden en waren ook zeker niet welkom. Daarom liepen er dagelijks grote groepen over de spoorbanen de stad uit, in de hoop op een gratis rit met een voorbijkomende trein of als dat niet lukte, te voet op weg naar het noorden, waar hun misschien een warmere ontvangst te wachten stond.

Met dat vreemde, onheilspellende licht, de kille glans van de rails en de zwarte rivier trof de foto precies de juiste desolate sfeer.

‘Vind je die mooi?’ vroeg Theodore.

‘O ja,’ antwoordde ze. ‘Het is wel heel treurig, maar ik heb nooit geweten dat een spoorbaan’ – ze wist niet hoe ze het moest uitdrukken – ‘zo indrukwekkend kon zijn.’

‘Aha.’ Theodore keek zijn zus opgetogen aan. ‘Mary heeft er oog voor.’

Inmiddels was het tijd om te vertrekken en Mary en Gretchen gingen in het rijtuig op weg naar de boot. Het veer vertrok vanaf Battery Point vanwaar de overtocht een paar uur in beslag nam. Het was heerlijk om op deze zonnige dag over de East River te varen. Ze volgden de ronding van de kust van Brooklyn, kwamen door de smalle waterweg tussen Brooklyn en Staten Island en bereikten vervolgens het wijde water van de Lower Bay.

Toen ze op een gegeven moment even buiten Brooklyn Shore een klein fort passeerden, merkte een van de passagiers op: ‘Dat is fort Lafayette. Daar zitten een stelletje Zuiderlingen. De president houdt ze daar gevangen zonder enige vorm van proces.’ Het was niet duidelijk of deze man het met de gang van zaken eens was of niet.

De opmerking ging een beetje aan Gretchen en Mary voorbij, want terwijl ze de zilte bries van de Atlantische Oceaan op hun gezicht voelden en de boot begon te schommelen en deinen, zagen ze in het zuidoosten het brede zandstand van hun bestemming opdoemen.

Coney Island.

De woordenwisseling tussen Frans Master en zijn echtgenote verliep precies zoals hij had gewild. Toen hij om vier uur ’s middags thuiskwam, trof hij haar in de salon aan.

‘Is Tom hier?’ vroeg hij goedgeluimd, hoewel hij heel goed wist dat zijn zoon niet thuis was. ‘Ach, wat doet het ertoe,’ zei hij met een glimlach. ‘Alles is geregeld. Hij zal niet worden geloot. Ik heb driehonderd dollar betaald en een kwitantie gekregen. Daarna ben ik de stad in gegaan om te zien hoe het met de loting verliep. Zo te zien waren er geen problemen.’

Hetty hoorde hem stilzwijgend aan.

Tijdens het inmiddels twee jaar durende gewapende conflict tussen de Noordelijke en Zuidelijke staten van Amerika bestonden de regimenten van de Unie uitsluitend uit vrijwilligers. Pas zeer onlangs had president Lincoln zich genoodzaakt gezien de dienstplicht in te stellen. De namen van alle mannen die hiervoor in aanmerking kwamen werden verzameld en door middel van een loting werd een selectie gemaakt.

Tenzij je geld had, natuurlijk. Dan betaalde je driehonderd dollar en mocht een arme drommel je plaats innemen.

Frank Master vond dit een alleszins redelijke gang van zaken. En zeker als het om Tom ging, die er niet naar taalde om naar het slagveld te gaan.

In Europa waren de hogere klassen trots op hun militaire traditie, maar de welgestelde Amerikanen uit de noordelijke staten koesterden wat dat betrof geen enkele illusie. Onder de oude families in de staten ten zuiden van Virginia was nog wel iets van deze traditie te bespeuren, maar in Boston, Connecticut of New York was die ver te zoeken. Hier was het motto: koop het af en laat een of andere arme sloeber maar sneuvelen.

Dat wisten die arme sloebers natuurlijk heel goed.

‘De oorlog wordt gevoerd door de rijken en de armen mogen vechten,’ was het verwijt. Vandaar dat de stedelijke autoriteiten zich zorgen maakten dat de loting tot moeilijkheden zou leiden.

Daarom was besloten om die zaterdag met de selectie te beginnen in het hoofdkwartier van het negende district, op een afgelegen plek tussen Third Avenue en de 47th Street, op flinke afstand van het centrum. Frank Master was daar naartoe gegaan en zag bij aankomst een grote menigte die toekeek terwijl een beambte briefjes met namen uit een ton trok. Het ging er rustig aan toe. Na enige tijd was de beambte opgehouden en had duidelijk opgelucht aangekondigd dat de selectie pas de volgende maandag zou worden voortgezet.

‘Het lijkt wel alsof het je niet bevalt,’ zei Frank tegen Hetty.

Zijn echtgenote zweeg nog steeds.

‘Zou je nu echt willen dat Tom gaat vechten in deze vervloekte, onzinnige oorlog?’

‘Hij moet zelf die beslissing nemen.’

‘Dat hij heeft hij al gedaan,’ zei Master, op een toon die haar duidelijk maakte dat ze wat deze kwestie betrof geheel alleen stond.

Sinds de Cooper Institute Speech waren er al spanningen in het huwelijk van Frank en Hetty Master, en door de gebeurtenissen van de afgelopen tijd was het er niet beter op geworden. Lincoln was presidentskandidaat voor de Republikeinen en hij voerde een uitgekiende campagne.

‘Je moeder ziet het misschien anders, maar ook al zijn de mensen in het noorden in principe tegen de slavernij, zo veel interesseert het ze nu ook weer niet,’ had hij tegen zijn zoon gezegd. ‘Lincoln heeft de slavernijkwestie weliswaar in zijn programma opgenomen, maar hij weet dat die hem niet aan een overwinning zal helpen.’

Terwijl de verkiezingen van 1860 naderbij kwamen, was ‘Grond, Werk, en Vrijheid voor Iedereen’ het motto van de Republikeinen. Arbeidzame Noorderlingen, gesteund door de regering, zouden de westelijke gebieden overnemen, spoorwegen aanleggen en de industrie ontwikkelen, terwijl de Zuiderlingen, in moreel opzicht inferieur door hun goedkeuring van de slavernij, het nakijken zouden hebben. ‘Lincoln belooft gratis land en regeringshulp. Echt een prima stimulans om het goede te doen,’ had Frank spottend opgemerkt.

Tijdens de verkiezingen had het erom gespannen en Lincoln had op het nippertje gewonnen. De staat New York had Republikeins gestemd, maar in het Democratisch gezinde New York City had hij bakzeil moeten halen.

Hoe dan ook, Lincolns programma zou tot problemen met het Zuiden leiden. Omdat de voorspoed van de handelaars afhankelijk was van het Zuiden, gold dit ook voor het werk van de gewone man. Dat wist Tammany Hall, net als burgemeester Fernando Wood, die dat niet onder stoelen of banken stak. Als Lincoln de werkgelegenheid in de stad in gevaar wilde brengen, dan kon hij naar de duivel lopen, had hij gezegd.

De arbeiders in New York wisten niet wat ze van de Republikeinen moesten denken. De individueel ingestelde Republikeinse vrije boeren waren gewend voor zichzelf op te komen en stonden vijandig ten opzichte van de vakbonden, wier enige macht bestond uit hun aantal. De arbeiders hadden ook een andere angst. ‘Als Lincoln zijn zin krijgt, komen er opeens miljoenen vrije zwarten naar het Noorden die voor een stuiver aan het werk gaan en onze banen inpikken.’

Hetty Master had alleen maar afschuw voor deze houding. Frank daarentegen vond hun angst wel begrijpelijk. Hij had tenslotte ook zijn vrees voor de afscheiding bevestigd gezien.

Op 20 december 1860 was South Carolina uit de Unie gestapt, gevolgd door de ene na de andere staat in het diepe zuiden. In februari 1861 hadden deze staten een confederatie gevormd en een eigen president gekozen. Voor een aantal andere Zuidelijke staten was dit een te drastische stap. Maar de afgescheiden staten zagen nu hun kans schoon. ‘Als de Unie uit elkaar valt, hoeven we onze schulden aan die rijkelui in New York niet af te lossen,’ was hun commentaar. Handelsdelegaties, die zowel uit Democraten als Republikeinen bestonden, vertrokken vanuit New York naar Washington, om tot een compromis te komen.

Burgemeester Fernando Wood uitte het dreigement dat als Lincoln oorlog met het Zuiden doorzette en daarmee de stad zou ruïneren, New York zich zou afscheiden.

‘New York City uit de Verenigde Staten? Is hij gek geworden?’ riep Hetty uit.

‘Dat valt nog te bezien,’ zei Frank.

Een vrije stad, een belastingvrije haven; dat was niets nieuws. Belangrijke Europese steden zoals Hamburg en Frankfurt functioneerden al sinds de middeleeuwen als onafhankelijke staatjes. De New Yorkse handelaars beraadslaagden een aantal weken over de haalbaarheid van deze optie, maar uiteindelijk maakte de Zuidelijke Confederatie een einde aan dit overleg door in maart de beslissing te nemen dat de zuidelijke havens de heffing van in- en uitvoerrechten zouden afschaffen.

‘Ze sluiten ons buiten en voeren voortaan rechtstreeks handel met de Britten,’ had Frank nors opgemerkt.

Hiermee was het pleit beslecht en New York City schaarde zich met tegenzin achter Lincoln. De maand daarop namen de Geconfedereerden Fort Sumter onder vuur, wat het signaal vormde voor het begin van de Burgeroorlog.

Omdat Frank nog steeds genegenheid voor zijn vrouw voelde en zijn huwelijk niet in de waagschaal wilde stellen, waakte hij ervoor de zaken op de spits te drijven. Voor Hetty lag het echter anders. Ze hield van Frank. Maar wat kon ze doen als haar echtgenoot ondanks zijn voorkomende gedrag duidelijk liet merken dat hij het niet met haar eens was? Hij maakte het alleen maar erger door toen de oorlog begon, en hij gelijk kreeg, het niet na te laten op te merken: ‘Ik heb het je toch gezegd?’ Terwijl de Burgeroorlog het eerste jaar in ging werd de afstand tussen hen steeds groter.

Ze konden zich nog zo voorkomend tegen elkaar gedragen, maar soms hielp zelfs dat niet meer.

Toen hij vandaag over hun zoon en de loting begon, was het dan ook zijn bedoeling geweest om haar van streek te maken.

‘Je hebt alleen maar een hekel aan die oorlog omdat je aan je eigen gewin denkt,’ zei ze afgemeten.

‘De oorlog heeft me alleen maar rijker gemaakt,’ reageerde hij kalm.

En hij was niet de enige. Maar er kwam ook geluk bij kijken. Na de vreselijke maanden van 1861 toen de handel met het Zuiden was ingezakt, bezorgde het lot New York een onverwachte meevaller. De Britse graanoogst was mislukt, terwijl de oogst in het middenwesten ongekend overvloedig was geweest. Enorme hoeveelheden graan werden via New York naar Engeland verscheept. De Hudson Railroad en het Erie-kanaal hadden hun dienst meer dan bewezen. Sindsdien was de graanhandel in de stad explosief gestegen, net als die van vee, suiker en de olie uit Pennsylvania.

Kortom, Frank Master had ontdekt wat zijn voorouders uit de vorige eeuw hem ook al hadden kunnen vertellen: oorlog is goed voor de handel. Het leger moest bevoorraad worden. De staalfabrieken in de stad werkten op volle capaciteit om oorlogs- en pantserschepen af te leveren, Brooks Brothers produceerde uniformen in duizendvoud. Zelfs de effectenbeurs bloeide als nooit tevoren.

Hetty negeerde zijn opmerking en ging weer in de aanval.

‘Die slavenhouders van je zullen verliezen.’

Had ze gelijk? Het was mogelijk. Zelfs toen zwevende staten als Virginia zich achter de Zuidelijken hadden geschaard, was het een ongelijke strijd. Als je de beide partijen vergeleek, viel het Zuiden in het niet vergeleken met de mankracht, de industrie en de landbouwopbrengst van het Noorden. De strategie van het Noorden was simpel: het Zuiden isoleren en langzaam laten doodbloeden.

Maar toch was er voor de Zuidelijke staten nog hoop. Ze beschikten over dappere troepen en uitstekende generaals. Aan het begin van de oorlog had Stonewall Jackson bij Bull Run het leger van de Unie het hoofd weten te bieden en hen gedwongen zich tot Washington terug te trekken. Generaal Robert Lee was een genie. Bovendien vochten de Zuidelijke troepen voor hun land, hun afkomst. Als het Zuiden het lang genoeg kon volhouden, zouden de Noorderlingen wellicht ontmoedigd raken en hen met rust laten. Lee was afgelopen jaar weliswaar bij Antietam met gruwelijke verliezen verslagen en de Geconfedereerden hadden bij Gettysburg een grote nederlaag geleden, maar het was bij lange na niet voorbij.

‘Het Noorden kan inderdaad nog winnen,’ moest Master toegeven. ‘Maar tegen welke prijs? De slag bij Shiloh was een bloedbad. Tienduizenden soldaten zijn afgeslacht. Het Zuiden wordt geruïneerd. En waarvoor?’

‘Opdat iedereen in vrijheid kan leven, zoals God het heeft gewild.’

‘De slaven?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Lincoln is weliswaar tegen de slavernij, en ik ben het met hem eens, maar hij is die oorlog begonnen omdat hij de Unie in stand wil houden. “Als ik de Unie kan redden zonder ook maar één slaaf te bevrijden, dan zal ik dat doen.” Dat zijn zijn eigen woorden.’ Hij zweeg even. ‘Wat wil Lincoln met de slaven? Ik heb gehoord dat hij voor de vrijgelaten slaven een kolonie wil stichten in Afrika of Midden-Amerika. Weet je trouwens dat hij een delegatie zwarten persoonlijk heeft gezegd dat hij geen negers wil in de Verenigde Staten?’

Waar of niet, al deze uitspraken waren alleen maar bedoeld om Hetty alleen nog maar kwader te maken.

‘Dat bedoelt hij helemaal niet zo!’ riep Hetty uit. ‘En hoe zit het dan met de Proclamatie?’

Master glimlachte. De Emancipatieproclamatie. Lincolns meesterzet. De voorstanders van de afschaffing van de slavernij waren hiermee natuurlijk danig in hun sas. En dat was ook Lincolns bedoeling. Het afgelopen najaar en ook deze lente had hij verkondigd dat alle slaven in het Zuiden zouden worden bevrijd.

Maar klopte dat wel?

‘Is het wel goed tot je doorgedrongen wat de president heeft gezegd?’ vroeg Frank. ‘Hij dreigt alle slaven te bevrijden in de staten die in opstand zijn gekomen. Hij stelt de Geconfedereerden voor de keuze: nu ophouden, want anders bevrijd ik jullie slaven. Maar in de Proclamatie maakt hij een uitzondering voor alle slavendistricten die al bij de Unie horen. God mag weten hoeveel duizenden slaven inmiddels onder Lincolns gezag vallen. Maar die slaven zal hij niet bevrijden. Niet één.’ Hij keek haar met een triomfantelijke blik aan. ‘Dat is dus jouw held die de slavernij wil afschaffen.’

‘Wacht maar tot oorlog is afgelopen,’ bracht Hetty ertegen in. ‘Dan zul je het wel zien.’

‘Ja ja.’

‘Je hebt alleen maar een hekel aan hem omdat hij een moraal heeft.’

Frank haalde zijn schouders op. ‘Hoezo moraal? Hij houdt Zuiderlingen zonder enige vorm van proces gevangen in Fort Lafayette. Blijkbaar trekt hij zich niets aan van de normale rechtsgang. Hij heeft mensen in de gevangenis laten gooien omdat ze zich in de pers negatief over hem hadden uitgelaten. Onze president annex advocaat heeft blijkbaar ook nooit gehoord van het proces-Zenger. Weet je wat jouw vriend Lincoln is? Een cynische despoot.’

‘Copperhead!’

Copperhead, een gifslang, en Lincolns benaming voor Noorderlingen die met het Zuiden heulden.

‘Als je daarmee bedoelt dat ik van mening ben dat deze oorlog had kunnen worden voorkomen en zou willen dat er vredesonderhandelingen kwamen, dan heb je gelijk. Daarin sta ik niet alleen. En dat zou me een slecht mens maken? Dat mag je dan gerust vinden.’ Hij verhief zijn stem: ‘Maar ik wil mijn zoon in ieder geval niet voor een zinloze zaak de dood in jagen! En volgens mij jij wel.’ Hij draaide zich snel om.

‘Dat is ontzettend gemeen!’ riep Hetty uit.

‘Ik ga naar kantoor. Je hoeft niet voor me op te blijven,’ zei hij bars.

Even later liep hij met grote stappen Gramercy Park uit. Halverwege Irving Place vertraagde hij zijn pas en hij glimlachte.

Het was precies verlopen zoals hij had gewild.

Mary keek uit over de oceaan. De wind deed het helmgras ruisen en speelde door haar haren. In het westen zag ze het strand van Staten Island en voorbij de buitenste twee armen van de Lower Bay begon de Atlantische Oceaan.

‘Laten we naar de Point gaan,’ stelde Gretchen voor.

Het was zaterdagochtend. De meeste weekendbezoekers moesten nog komen en er waren maar een paar mensen op het uitgestrekte strand. Sinds in 1820 een schelpenpad was aangelegd over de kreek tussen Coney Island en het vasteland, maakten mensen op zondag uitstapjes naar de lange duinenrij en stranden. Maar op dit moment was het nog steeds heel stil.

In het midden van Coney Island stonden verschillende houten hotels en herbergen waar de gegoede burgers een of twee weken doorbrachten om te genieten van de zeelucht en de rust. Weliswaar was het eiland bezocht door een aantal beroemdheden zoals Herman Melville, Jenny Lind en Sam Houston, maar verder was het eiland nog niet ontdekt door de mondaine wereld en had het zijn pittoreske charme behouden.

Nadat ze op de veranda van het hotel stevig hadden ontbeten met eieren, pannenkoeken en worstjes, waren ze een wandeling gaan maken.

Ze liepen langs de enige plek op het eiland waar een soort vulgair vertier was: een paviljoentje waar de mensen die van de veerboot kwamen een verfrissing konden gebruiken en waar, zoals nu, ’s zomers allerhande twijfelachtige types als beroepskaarters en oplichters neerstreken. Gretchen en Mary keken een halfuurtje naar de snoepverkopers en de mannen die trucjes met kaarten uithaalden en wandelden toen verder tot ze bij het schelpenpad kwamen.

Als je tegenwoordig vanaf Manhattan over de East River keek, zag je dat in Brooklyn een en al bedrijvigheid heerste. Langs het water waren scheepswerfjes, pakhuizen en fabriekjes en de woonhuizen kwamen nu al tot Brooklyn Heights. Toen de Britse roodrokken daar in 1776 hun kamp hadden opgeslagen, telde Brooklyn nog geen tweeduizend inwoners. Inmiddels waren het er meer dan honderdduizend. Maar achter de Heights lag nog steeds het platteland met dorpjes en Hollandse nederzettingen die sinds de achttiende eeuw nauwelijks waren veranderd.

Mary keek over het schelpenpad naar de onafzienbare duinenrij, het moerasgebied en de akkers. ‘Het lijkt wel alsof we in een ander land zijn,’ zei ze met een glimlach.

Ze vervolgden hun weg over het uitgestrekte Brighton Beach en genoten nog een uurtje van de frisse zeelucht. Het was al middaguur geweest toen ze hongerig bij het hotel aankwamen. Nadat ze iets hadden gegeten en genoeglijk in de rieten stoelen op het gazon zaten, zei Gretchen: ‘Ik heb nóg een verrassing voor je, kom maar mee naar boven.’

Ze hadden een uiterst gerieflijke kamer met uitzicht op zee, bedden met een roze sprei, witte muren en een fraai kleed op de vloer. Hoewel Gretchen had doen voorkomen dat ze de kosten zouden delen, drong het tot Mary door dat Gretchens echtgenoot vast wel het leeuwendeel zou betalen voor deze chique hotelkamer.

Gretchen maakte haar koffer open en haalde er twee in papier gewikkelde pakketjes uit. Ze gaf er een aan Mary. ‘Een voor mij en een voor jou.’

Mary maakte het pakje open en zag een kledingstuk.

‘Wat is dit?’ vroeg ze.

Gretchen schoot in de lach. ‘Dit is een badkostuum, Mary.’

‘En wat moet ik daarmee doen?’

‘Aantrekken en dan in zee gaan baden,’ zei ze terwijl ze dat van haar triomfantelijk omhooghield. ‘Kijk, ze passen bij elkaar.’

Het badkostuum van dunne wol bestond uit twee delen: een broek die bij de kuiten met een koordje werd vastgebonden, en een hemd met lange mouwen dat tot op de knie viel. Gretchen was duidelijk trots op haar keuze. De broeken waren langs de pijpen afgezet met kantjes en het hemd had ruches. Dat van Gretchen was lichtblauw en Mary’s badkostuum was van een iets donkerder blauw.

Even later liepen ze het pad af naar het strand. Allebei met zonnehoeden op en in badkostuum, maar ook met kousen en schoenen aan, ter bescherming tegen de onvoorziene gevaren van de zeebodem.

Theodore kwam net van de boot. Hij was gekleed in een linnen jasje en had een hoed met een brede rand op en een leren aktetas in zijn hand. Nadat hij de weg had gevraagd, liep hij in de richting van het hotel. Hij was in een uitstekend humeur, want hij was in jaren niet op Coney Island geweest.

Toen hij ’s morgens wakker werd had hij in een opwelling besloten om hiernaartoe te gaan. Het was stralend weer en het leek alsof de veerboot hem vanuit de verte lokte. Bovendien had hij het plezierige vooruitzicht op het gezelschap van zijn zus. En natuurlijk dat van Mary O’Donnell.

Waarom gingen mannen achter vrouwen aan? Volgens Theodore waren daar vele redenen voor. Begeerte, verleiding, verlangen naar de vleselijke lusten waren natuurlijk sterke drijfveren, maar toch werd zijn begeerte naar vrouwen vooral ingegeven door nieuwsgierigheid. Anders dan de meeste mannen wilde hij alles over hun leven, hun gevoelens en hun meningen weten. Hij was in alle vrouwen geïnteresseerd, van de mondaine vrouwen die zijn atelier bezochten tot de eenvoudige dienstmeisjes die hij op straat tegenkwam.

Hiervoor bood zijn fotostudio natuurlijk een uitstekende gelegenheid. Als een dame de juiste positie had ingenomen, keek hij haar met zijn blauwe ogen even indringend aan, veranderde iets aan de opstelling, keek vervolgens weer indringend en maakte dan een goedkeurend geluidje, alsof hij net een interessante ontdekking had gedaan. De vrouw die dan niet nieuwsgierig was naar wat hij had opgemerkt, moest nog geboren worden.

Hij had altijd dezelfde tactiek. Als de dame in kwestie geen uitgesproken schoonheid was, zei hij bijvoorbeeld: ‘U hebt een prachtig profiel. Wist u dat?’ Als hij daarentegen te maken had met een vrouw die duidelijk gewend was complimenten over haar uiterlijk te krijgen, zei hij: ‘Ik weet zeker dat u vaak te horen krijgt dat u mooi bent,’ op een toon alsof dat er niet toe deed. En na een korte stilte: ‘Maar wat me opvalt, is de blik waarmee u naar de dingen kijkt. Tekent u of aquarelleert u soms?’ Dat was namelijk vrijwel altijd het geval. ‘Aha, dat is het dus,’ was dan zijn reactie. ‘U hebt echt het oog van een kunstenaar. Dat komt niet vaak voor, weet u.’

Meestal volgde er op de fotosessie wel een volgende afspraak.

Toch wist hij nog steeds niet waarom hij in Mary was geïnteresseerd. Het had hem echt verrast toen hij in het atelier opeens had ontdekt hoe mooi ze was met dat donkere loshangende haar en die blanke huid. Ze intrigeerde hem. De vriendin van zijn zus, die hij al kende sinds hij een kleine jongen was, bleek een Keltische schoonheid te zijn. Ze leek altijd zo preuts en fatsoenlijk, maar wat ging er allemaal in haar om?

Hoewel, ook al zou ze hem de kans geven daarachter te komen, er waren wel enige obstakels. Hij wist bijvoorbeeld niet wat Gretchen hiervan zou vinden. En Mary had een broer. Een nogal gevaarlijk sujet, naar hij had gehoord. Hij moest oppassen.

Maar goed, het kon geen kwaad om een dag of twee met zijn zus op Coney Island door te brengen. En wat Mary betrof, hij zou wel zien hoe het liep.

‘Er zijn tegenwoordig veel mensen die gaan baden,’ zei Gretchen.

‘Maar artsen zeggen dat zout water slecht is voor de huid,’ protesteerde Mary.

‘We blijven er echt niet lang in,’ stelde Gretchen haar gerust.

Bij een duin stonden een paar badkoetsjes waar mensen zich konden omkleden. Ze keken even bij eentje naar binnen. Het rook er niet fris en ze waren blij dat ze hun kleren in het hotel hadden achtergelaten. Mary zag een tiental mensen stijfjes in de branding staan, blijkbaar ook niet gewend aan deze nieuwigheid. Ze haalde diep adem, pakte Gretchen bij de hand en liep met haar de zee in.

Toen Mary het koude water rond haar enkels voelde, stokte haar adem even.

‘Toe maar,’ zei Gretchen, ‘je zult heus niet smelten.’

Mary deed een paar stappen en het water kwam nu tot haar knieën. Opeens sloeg er een golfje tegen haar dijen en ze slaakte een kreetje. De onderkant van haar badhemd werd helemaal zwaar van het water en haar broekspijpen plakten tegen haar benen. Ze rilde.

‘Loop maar mee,’ zei Gretchen. ‘Zo meteen is het niet koud meer.’

‘Ik geloof je niet,’ zei Mary lachend, maar ze zette toch door en opeens stond ze tot haar middel in het water. Ze merkte dat Gretchen gelijk had. Het water was inderdaad niet koud meer, maar haar badkostuum was nu zo zwaar dat ze het gevoel had naar beneden te worden getrokken.

Ze was blij dat ze had gezien dat er vanaf het strand een rij stevige palen de zee in liep waartussen een dik touw hing, want toen ze bijna tot aan haar borst in het water stond en er een golf kwam die haar optilde waardoor ze bijna kopje-onder ging, kon ze zich daaraan vasthouden.

‘Hier, pak mijn hand maar,’ zei Gretchen, en ze nam haar mee naar een ondieper stuk. ‘Ik had gezegd dat we gingen baden, toch niet dat we gingen zwemmen?’

Mary vond het heerlijk om het koele water tegen haar benen en de zon op haar gezicht te voelen. Minder prettig was het gewicht van haar badkostuum, dat een beetje ruw tegen haar huid schuurde. Na een poosje liepen ze het water uit en gingen langs de waterkant zitten, met hun voeten in de branding terwijl de golfjes rond hun benen spoelden en het zand hun voeten kietelde.

Ze zaten daar al een tijdje toen Theodore plotseling verscheen.

Mary was zo verbaasd dat haar mond openviel en er kwam een blos op haar wangen.

‘Wat kom jij hier doen?’ vroeg Gretchen. Het klonk niet erg vriendelijk, maar Mary dacht dat dit vast kwam doordat Theodore haar met zijn komst had overvallen.

‘In het hotel zeiden ze dat jullie naar het strand waren,’ zei Theodore vrolijk. Hij zette zijn hoed af. ‘Toen ik vanochtend wakker werd, was het zulk prachtig weer dat ik besloot de stad uit te gaan en jullie op te zoeken.’

Hij glimlachte naar Mary. Plotseling was ze zich ervan bewust dat hij netjes was aangekleed terwijl zij daar in badkostuum zat. Maar blijkbaar vond hij het heel normaal. Hij keek naar de zee. ‘Ik denk dat ik er later op de dag ook even in ga.’

‘Wij gaan nu terug naar het hotel,’ zei Gretchen. Theodore liep met hen mee.

Eenmaal terug op hun kamer vroeg Mary zich af hoe ze zich een beetje zedig van haar zanderige badkostuum kon ontdoen, want ze was nogal preuts van nature. Hoewel ze Gretchen al bijna haar hele leven kende, ging ze achter het bed gaan staan om haar badkostuum uit te trekken. Gretchen liep inmiddels geheel ontkleed door de kamer naar de wastafel, waar ze een kan water in een grote aardenwerken kom goot en zich begon te wassen, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was.

Mary had Gretchen nog nooit zonder kleren gezien. Haar vriendin had een mooi figuur, niet dik maar stevig. Afgezien van een paar lichte zwangerschapsstriemen zou je niet zeggen dat ze twee kinderen had gebaard. Ze draaide zich om naar Mary en glimlachte.

‘Zo heeft de natuur me gemaakt,’ zei ze. ‘Je stoort je er toch niet aan? Mijn echtgenoot ziet me ook altijd zo.’

‘Echt waar?’

Gretchen schoot in de lach. ‘Ik weet dat sommige echtgenotes hun lichaam altijd gedeeltelijk bedekt houden.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Maar mijn echtgenoot mag alles van me zien.’

Mary trok snel haar badkostuum uit, en even dacht ze eraan wat Theodore ervan zou vinden als hij haar zo zag. Ze waste het zand van zich af en kleedde zich aan.

Om vijf uur gingen ze aan tafel. Het eten was heerlijk en bestond uit een koude salade, versgebakken brood en een verrukkelijke visschotel – mosselen, krab, venusschelpen en allerlei andere vissen en schaaldieren die in de Long Island Sound werden gevangen. Ze dronken er koele witte wijn bij en als toetje kregen ze watermeloen met gelatinepudding en trifle met fruit.

Toen ze aan het eten begonnen had Gretchen tegen Theodore gezegd: ‘Hoe laat gaat de laatste boot? Zorg dat je die niet mist.’

‘Maak je geen zorgen,’ reageerde hij opgewekt. ‘Ik blijf hier. Ze hadden nog een kamer over. Hij is een beetje aan de kleine kant, maar vooruit.’

‘O,’ zei Gretchen.

Mary vond het wel prettig dat Theodore bleef. Hij vertelde allerlei amusante verhalen waar ze hartelijk om moest lachen en wanneer hij haar aankeek, voelde ze zich niet opgelaten, maar juist zeer op haar gemak.

‘En, vind je het nu niet fijn dat ik ben gebleven?’ vroeg hij plagerig aan zijn zus toen ze bijna klaar waren met eten.

‘Het verbaast me eigenlijk dat je niet met een van je vriendinnen op stap bent,’ reageerde Gretchen een beetje pinnig. ‘Hij heeft een heleboel vriendinnen, hoor,’ zei ze tegen Mary.

‘Dat is behoorlijk overdreven,’ sprak Theodore haar tegen. ‘Ik ben een arme artiest en leef als een kluizenaar.’

‘Dat geloof ik echt niet, Theodore,’ zei Mary lachend. ‘Ik hoop alleen dat je niet denkt dat ik hierdoor geschokt ben.’ Ze dacht aan alle meisjes die Sean had gehad, en wat er dagelijks te zien was in Five Points. Theodore Keller was immers een jonge man, en wie was zij om het hem kwalijk te nemen dat hij van het leven genoot.

Na het eten stak Theodore een sigaar op en liep naar de zee. Gretchen en Mary speelden een kaartspelletje met een vriendelijk echtpaar uit Westchester en namen daarna plaats in de ligstoelen om over de zee naar de zonsondergang te kijken.

‘Het is vast heel prettig om getrouwd te zijn en kinderen te hebben,’ zei Mary.

‘Ik mag inderdaad niet klagen,’ antwoordde Gretchen.

‘Wat dat betreft benijd ik je wel. Als ik er niet achter was gekomen wat voor bruut Nolan was, was ik misschien wel met hem getrouwd.’

‘Je mag blij zijn dat je dat niet hebt gedaan.’

‘Dat ben ik ook.’

Ze zaten een tijdje stilzwijgend naast elkaar.

‘Ik denk dat mijn broer ooit nog wel een keer tot rust zal komen,’ zei Gretchen op een gegeven moment. Ze schoot in de lach. ‘Als hij vijftig is.’ Plotseling keek ze Mary ernstig aan. ‘Blijf uit de buurt van mijn broer, Mary. Hij is gevaarlijk.’

Het was lief van Gretchen dat ze haar wilde beschermen, maar toch vond Mary dat ze niet het recht had om zo plompverloren te zeggen dat ze uit de buurt van haar broer moest blijven.

‘Ik ben oud genoeg om op mezelf te passen,’ zei ze een tikje verbolgen.

Even later kwam Theodore terug en ze besloten dat het tijd was om naar hun kamers gaan.

De hemel kleurde nog steeds rood van de zonsondergang toen Gretchen en Mary zich uitkleedden en in bed stapten. Door het openstaande raam kwam het soezig makende geluid van de branding en Mary was net op het punt in slaap te vallen toen ze hoorde dat Gretchen uit bed stapte. Ze gluurde door haar wimpers en zag dat Gretchen zich over haar heen boog om een kus op haar voorhoofd te drukken. Vervolgens sloop Gretchen weer terug naar haar bed. Mary was blij dat alles weer goed was tussen hen.

Sean O’Donnell stond die ochtend om negen uur op. Zijn vrouw en kinderen zaten nog aan het ontbijt toen hij naar beneden liep en de saloon binnen ging. Hudson was al aan het werk en bezig de rommel van de vorige avond op te ruimen. Sean knikte hem toe, liep naar de voordeur en keek naar buiten. Zondagmorgen. Het was stil op straat, maar hij bleef toch nog even staan.

Hij draaide zich om en keek Hudson peinzend aan.

‘Ga je vandaag nog naar buiten?’ vroeg hij.

‘Ik ga straks naar de kerk,’ zei Hudson.

De presbyteriaanse Shiloh Church, niet ver uit de buurt.

‘Waarschuw me als je de deur uitgaat,’ zei Sean.

Hudson was drie jaar geleden bij hem komen werken. Zoals de meeste negers in de stad was hij hier gekomen na een lange, gevaarlijke tocht via de underground railroad, met als einddoel de Shiloh Church. Een journalist, bevriend met de zwarte predikant van de Shiloh, had Sean gevraagd of hij niet een plekje voor deze zwarte jongen had. Omdat de journalist stamgast was had hij aan zijn verzoek voldaan.

Eigenlijk was Sean niet zo gebrand op het helpen van gevluchte slaven. Zoals de meeste katholieken in de stad had hij een hekel aan de protestantse geestelijken die afschaffing van de slavernij predikten en was hij tegen onenigheid met het Zuiden. Maar er waren genoeg negers in New York die in de saloons een baantje hadden gevonden, en er was niemand die daar aanstoot aan nam.

‘New York is geen beste stad voor een zwarte,’ had hij Hudson gewaarschuwd.

‘Mijn grootvader heeft me verteld dat we hier vandaan komen,’ had Hudson geantwoord. ‘Ik ben van plan hier blijven.’

Sean had hem op proef aangenomen en Hudson bleek een harde werker te zijn.

‘Is Hudson je achternaam?’ had Sean gevraagd.

‘Mijn vader heette Hudson, meneer. En ik heet Hudson junior. Ik heb geen andere naam.’

‘Ik vind dat je een achternaam moet hebben.’ Sean had even nagedacht. ‘Waarom neem je niet de naam aan van de rivier? Dan heet je Hudson River. Als dat geen New Yorkse naam is, dan weet ik het niet meer.’

En zo kwam het dat de jongeman als Hudson River stond geregistreerd.

‘Hudson, help me even de luiken dicht te doen,’ riep Sean.

Samen zetten ze de grote groene luiken voor de beide ramen. Sean rammelde even aan de luiken en vroeg Hudson of de balk ervoor wel stevig genoeg was. Hudson vond van niet.

‘Kun je er dan vandaag nog voor zorgen dat er een stevigere balk komt?’

‘Verwacht u moeilijkheden?’

Sean O’Donnell voelde het aan zijn water dat er moeilijkheden kwamen. In de straten rond Five Points kon je echt geen achtendertig jaar overleven zonder een instinct voor gevaar te hebben. Datzelfde instinct was hem later goed van pas gekomen bij financiële aangelegenheden.

‘De meeste mannen in Five Points zullen je beroven als ze de kans krijgen en in de stad is geen enkele gezagsdrager die niet omkoopbaar is,’ had hij tegen zijn zus Mary gezegd. ‘Hetzelfde geldt voor de handelaars in South Street of de bankiers in Wall Street. Voor mij zijn het allemaal boeven.’ Dat was ook een van de redenen dat niemand wist hoeveel geld hij bezat, en hij weigerde het bij een financiële instelling in bewaring te geven. Hij investeerde alleen in ondernemingen waar hij goed zicht op had en in regeringsobligaties. ‘De regering is net zo corrupt als wie dan ook, maar in ieder geval kan die geld drukken.’ Zijn geld bewaarde hij in kistjes die hij op een veilige plek had opgeborgen.

Deze houding had hem in ieder geval een hoop kopzorgen bespaard. Een jaar of zes geleden had de directeur van de Ohio Verzekeringsmaatschappij de deuren gesloten en was met de noorderzon vertrokken, in het bezit van het resterende kapitaal. Bijna de helft van de New Yorkse banken die leningen bij Ohio hadden uitstaan, konden niet meer aan hun verplichtingen voldoen. Omdat alle financiële instellingen elkaar geld hadden geleend, zonder een idee te hebben of daar wel voldoende tegenover stond, brak er in 1857 paniek uit die zich snel over de halve aardbol verspreidde. Hoewel de paniek van korte duur was, zaten ontelbare mensen van Wall Street daarna volledig aan de grond. Een slimme vent die Jerome heette en vaste klant was in de saloon had de krach zien aankomen en had ingezet op de dalende markt. Een paar maanden later zei hij tegen Sean: ‘Ik heb meer dan een miljoen aan die krach verdiend.’

Sean had een greep gedaan in zijn kistje met dollars en tegen bodemprijzen wat onroerend goed gekocht. Verder was hij gewoon doorgegaan met drank verkopen aan de mensen die het nog konden betalen.

Maar toen hij de afgelopen avond naar de gesprekken aan de bar luisterde, waren het geen financiële moeilijkheden die hij bespeurde, maar iets diepers, iets wat meer te maken had met Five Points dan met Wall Street. De klanten op deze zaterdagavond verschilden van de klanten van door de week. Vrijwel geen journalisten, maar voornamelijk Ieren uit de buurt.

En toen hij hoorde waar ze het over hadden, rook hij gevaar. Iers gevaar.

De Ierse gemeenschap respecteerde Sean. Sommigen van hen dachten weliswaar nog vol angst terug aan de tijd dat Sean met een mes rondliep, maar onder de talloze immigranten die voor de Hongersnood waren gevlucht, waren er velen die hem dankbaar waren omdat hij een huis of een baan voor hen had gevonden en hen had geholpen met de overgang naar deze gevaarlijke, nieuwe maatschappij.

Hij was nog steeds bevriend met burgemeester Fernando Wood. Hoewel Wood sinds kort uit de gratie was bij de andere leden van Tammany Hall, had Sean nog steeds een goede relatie met hen. Een van hen, die bekendstond als Boss Tweed, had hem toevertrouwd: ‘Je bent op de hand van Wood en dat respecteren we. Maar je hoort nog steeds bij ons, O’Donnell. Als Wood weg is, kom je maar bij mij…’ Wanneer er verkiezingen zouden komen, zou Sean met gemak voor duizend stemmen kunnen zorgen.

In zijn saloon was Sean absoluut koning. Hudson had daar het bewijs van gezien toen hij nog maar net voor Sean werkte. In 1860 bracht de negentienjarige zoon van koningin Victoria, de Prince of Wales, een beleefdheidsbezoek aan Canada en de Verenigde Staten en werd hartelijk in Manhattan verwelkomd. Maar niet door iedereen. De Ierse emigranten gaven de Engelsen nog steeds de schuld van de Hongersnood en het gehele 69ste Ierse regiment had geweigerd voor hem te paraderen. En zeker niemand zou op het idee komen om de prins naar Five Points mee te nemen.

Wat de mensen die de prins in New York rondleidden bezielde, zou altijd een raadsel blijven, maar op een gegeven moment besloten ze hem een saloon te laten zien. O’Donnell’s met zijn dagelijkse klandizie van journalisten leek hun wel een geschikte plek. Dus maakte omstreek één uur ’s middags een groepje mannen, onder wie zogenaamd incognito, maar duidelijk herkenbaar, de prins hun entree en bestelde iets te drinken aan de bar. Er waren inderdaad journalisten aanwezig, maar ook een stuk of twintig Ieren.

Er viel een doodse stilte en iedereen staarde de nieuwkomers met een ijzige blik aan. Het prinselijk gezelschap begreep de boodschap en de angst sloeg hen om het hart. Maar toen klonk opeens de rustige stem van Sean O’Donnell.

‘Welkom in O’Donnell’s saloon, heren.’ Vorsend liet hij zijn blik over de aanwezigen gaan. ‘Hier wordt elke reiziger die is afgedwaald verwelkomd met Ierse gastvrijheid.’

Dat was alles. Er werd instemmend gemompeld, het gezelschap werd bediend en even later verlieten ze opgelucht het etablissement.

Maar de vorige avond ging het niet over de Hongersnood of die verdomde Engelsen. Het ging over de Unie en New York. Als Seans gevoel hem niet bedroog, betekende dit moeilijkheden. Grote moeilijkheden. En geen enkele autoriteit, ook niet de zijne, zou daar iets aan kunnen doen.

Iedere politicus weet hoe snel de publieke mening kan omslaan. Soms gaat die omslag geleidelijk. Soms neemt die de vorm aan van een vloedgolf die alles en iedereen op zijn weg meesleurt.

Toen Fernando Wood ietwat voorbarig had geopperd om New York uit de Unie terug te trekken, trof hij hiermee bij veel Ieren de juiste snaar. Maar toen een paar weken later de Burgeroorlog uitbrak, veranderde zowel hij als zijn Ierse aanhang radicaal van standpunt. Hoe kwam dat?

Het Zuiden had de leiding genomen door de New Yorkse expediteurs buiten spel te zetten, te weigeren zijn schulden af te lossen en Fort Sumter onder vuur te nemen. Ondanks alles was de loyaliteit van New York aan de Unie verbazingwekkend. In het eerste jaar had New York meer dan zestig regimenten vrijwilligers het veld in gestuurd. Ze kwamen uit alle groeperingen van immigranten: Duitsers uit Kleindeutschland, het Poolse legioen, de Italiaanse Garibaldi Garde, en de hoofdmoot werd gevormd door de Ierse Brigades. Ontelbare dappere Ierse jongens, gezegend door kardinaal Hughes, waren onder de – vaak door moeders en liefjes vervaardigde – Ierse vlag opgemarcheerd.

Negentig dagen vechten en vervolgens terugkeren met geld op zak was nog niet zo’n slecht vooruitzicht voor al die werkeloze jonge mannen. Het gehate Engeland kon indirect worden getroffen door het Zuiden aan te vallen, waardoor de Engelse katoenhandel werd geschaad. Bovendien was dit een militaire oefening voor degenen die op een dag naar Ierland wilden terugkeren om de Engelsen te verdrijven.

Maar het ging bovenal om de Ierse trots.

De Engelsen mochten dan wel verantwoordelijk zijn voor de Hongersnood, maar hier in de Nieuwe Wereld was er geen zondebok meer voorhanden. In dit land van onbeperkte mogelijkheden waren vele Ieren gedwongen met hun gezinnen intrek te nemen in bouwvallige krotten, en op zoek naar werk werden ze maar al te vaak geconfronteerd met het bordje ‘Ieren hoeven niet te solliciteren’. Een en al vernedering voor deze trotse Ierse mannen.

Geen wonder dat ze kardinaal Hughes op handen droegen, omdat hij voor hen een kathedraal had gebouwd en zich inzette voor de oprichting van katholieke scholen. En ook geen wonder dat ze massaal in dienst traden bij de brandweer en de politie, beroepen die autoriteit en aanzien verschaften. Geen wonder dat ze Tammany Hall beschermden. En toen konden ze hun loyaliteit aan Amerika nog eens bewijzen door fier onder de Ierse vlag ten strijde te trekken.

Maar dat was inmiddels twee jaar geleden.

Ze hadden gedacht dat de oorlog wel snel voorbij zou zijn. En zich deerlijk vergist. Bovendien had niemand voorzien welke gruwelen de oorlog met zich mee zou brengen. Door het gebruik van geweren die vanaf grote afstand konden doden, was het een slachtpartij geworden. En van deze slachtpartij waren foto’s gemaakt die in de kranten verschenen, zodat iedereen er kennis van kon nemen. Het Bellevue-ziekenhuis lag vol gewonden en verminkten, net als in het Zusters der Barmhartigheid-ziekenhuis bij Central Park. Overal waren oorlogsinvaliden te zien. Vele soldaten waren niet teruggekeerd. De Garibaldi Garde bestond niet meer; hetzelfde gold voor de dappere Ierse Brigades.

De regering-Lincoln had al minstens een jaar geen soldij uitgekeerd. Ook werd het geld achterovergedrukt door hun eigen officieren. Door het gebrek aan vrijwilligers was de tent bij de City Hall waar rekruten zich konden aanmelden allang afgebroken. Dit was de reden dat Lincoln de dienstloting had ingesteld.

En daar hadden de Ieren het die zaterdagavond over gehad.

Sean had de zaak geïnspecteerd en tegen zijn vrouw gezegd dat ze de barman die dagdienst had binnen moest laten. Even later was hij met Hudson op weg.

Het was ongeveer een kilometer naar Prince Street, waar de Shiloh Church stond. Toen ze op Broadway langs het gemeentehuis liepen, keek Sean naar de plek waar de rekruteringstent had gestaan. Sean vond het wel ironisch dat Ieren klaagden over de dienstplicht, terwijl op het moment dat de vrije zwarten in de stad waren gaan exerceren om als vrijwilligers aan de oorlog te kunnen deelnemen, politiecommissaris Kennedy tegen hen gezegd: ‘Stop ermee, anders zullen de arbeiders jullie wel dwingen te stoppen.’ Dat verbaasde Sean niets. Hij had het al honderden keren in de saloon gehoord: ‘Geef een nikker nooit een geweer.’ Toen op een geven moment drie regimenten zwarten zich als vrijwilligers hadden aangemeld, had New York hun aanbod afgeslagen.

Wat zou Hudson hiervan vinden? vroeg Sean zich af. In de saloon werd hij goed behandeld. Hudson was deel van het meubilair. Maar hij moest ongetwijfeld wel iets hebben opgevangen. Ziedde hij inwendig van woede en voelde hij zich vernederd, net als de Ieren toen ze vol minachting waren behandeld? Geen wonder dat hij zijn heil zocht binnen de zwarte Shiloh-gemeente.

‘Weet je wat de dominees in die zwarte kerken zeggen?’ had een verontwaardigde havenarbeider Sean een keer gevraagd. ‘Ze leren ze helemaal geen christelijke nederigheid of gehoorzaamheid. Ze zeggen dat God in het hiernamaals de blanken zal straffen voor hun wreedheid en slechtheid.’ Wie weet, misschien hebben ze wel gelijk, dacht O’Donnell.

De laatste tijd waren de gemoederen verhit geraakt ten opzichte van de negers. Kort daarvoor was een staking uitgebroken in de havens van Brooklyn, waarop de havenbedrijven goedkope zwarte arbeidskrachten hadden ingehuurd om de staking te breken. Daar konden de zwarten natuurlijk niets aan doen, want ze waren toch niet welkom geweest bij de stakersbonden, maar niettemin kregen zij de schuld.

Maar dat was nog niets vergeleken met het effect dat Lincolns Emancipatieproclamatie had.

‘Wil hij die verdomde nikkers in het Zuiden bevrijden zodat ze allemaal hier komen en onze banen inpikken?’ morden de New Yorkse arbeiders. ‘Er zijn er godbetert wel vier miljoen!’ Er werd voorbijgegaan aan het feit dat Lincoln nog geen enkele slaaf had bevrijd.

En nu wilden die lange sukkel van een president en zijn Republikeinse vriendjes die voor de afschaffing van de slavernij waren hen dwingen voor die vervloekte negers te vechten.

‘Wij arbeiders moeten dienen als kanonnenvoer, maar de zonen van die rijke abolitionisten blijven buiten schot. Die sturen arme jongens in hun plaats om te vechten of ze kopen het af en blijven zelf lekker thuis. Dat is Lincolns deal.’

Die zaterdag waren tijdens de loting meer dan duizend namen getrokken. Overdag was het vrij rustig geweest, maar ’s avonds in de saloon klonken er andere geluiden. Er werd gevloekt en gescholden en toen Sean aan het eind van de avond naar boven ging, zei hij tegen zijn vrouw: ‘Als Lincoln hier was binnengekomen, had ik hem niet kunnen redden. Ze hadden hem opgeknoopt.’

En maandag, de volgende ochtend, zouden ze weer verdergaan met de loting.

Hij vervolgde met Hudson zijn tocht over de rustige Broadway. Ze staken Canal Street over. Nog steeds geen ongeregeldheden te bespeuren. Maar Sean wist dat dit niets wilde zeggen. Toen hij Hudson veilig in Prince Street had afgeleverd, zei hij tegen hem: ‘Kom na de dienst meteen weer terug naar de saloon. En maak dan meteen de balk voor de luiken.’

Vanaf Prince Street liep hij in de richting van de Bowery. Er waren nog steeds weinig mensen op straat; toch was hij op zijn hoede. Bij East 14th ging hij naar rechts en via Irving Place naar Gramercy Park.

Hij was al een tijdje niet meer bij de Masters geweest. Al een paar jaar was zijn relatie tot Mary geen geheim meer en hij ging af en toe bij haar op bezoek. Zo nu en dan kwam hij Master nog wel eens tegen. De dienst die Master hem in 1853 had bewezen, had hij al lang geleden vergoed door hem in staat te stellen onroerend goed te kopen dat de burgemeester tegen een scherpe prijs had aangeboden. Daarna waren ze elkaar nog een paar maal ter wille geweest. Zoals nog zeer onlangs, toen Sean iets voor Master had geregeld.

Sean ging niet naar de achteringang waar de leveranciers zich aandienden, maar hij meldde zich bij de voordeur. Daar was hij heel strikt in. Een dienstmeisje deed open, en op zijn vraag of Mary thuis was, kreeg hij te horen dat ze met haar vriendin naar Coney Island was en daar een week zou blijven.

Hij wist dat Mary dat van plan was geweest, maar toch ergerde het hem dat ze hem niet van haar vertrek op de hoogte had gesteld. Aan de andere kant was hij blij dat ze op dit moment de stad uit was. Hij wilde net weggaan toen mevrouw Master achter het dienstmeisje verscheen en hem wenkte binnen te komen. Hij liep de donkere gang in.

‘Goedemorgen, meneer O’Donnell,’ zei ze. ‘Mary is er helaas niet.’

‘Ik wist dat ze weg zou gaan, maar niet precies wanneer.’

Mevrouw Master was niet het soort vrouw dat hij graag mocht. Ze hoorde bij de bevoorrechte protestanten, ze was een overtuigd abolitionist en een Republikein. Maar ze was altijd heel aardig voor Mary geweest, en dat was het enige wat telde.

‘Ik kan u het adres geven waar ze logeert,’ zei ze. ‘Kan ik verder nog iets voor u doen?’

‘Nee dank, u.’ Hij aarzelde even. ‘De reden van mijn bezoek is dat ik denk dat er moeilijkheden komen.’

‘O. Wat voor soort moeilijkheden, meneer O’Donnell?’

‘Straatoproer. Ik hoop dat ik me vergis, maar ik wilde Mary waarschuwen dat ze moest oppassen. En dat geldt ook voor u en uw echtgenoot.’

‘O,’ zei ze nog een keer.

Seans ogen waren inmiddels gewend aan het donker en nu zag hij dat ze heel erg bleek was en rode ogen had, alsof ze had gehuild.

‘Als u mijn echtgenoot soms tegenkomt, wilt u hem dat dan vertellen?’ Ze keek hem met een wanhopige blik aan. ‘Vraagt u hem alstublieft om naar huis te komen.’

Het St Nicholas Hotel was een enorm gebouw dat met zijn witte marmeren gevel het hele blok tussen Broome Street en Spring Street domineerde. Het hotel telde zes verdiepingen en beschikte over honderd kamers. Welgestelde toeristen en hun New Yorkse vrienden vonden het maar al te prettig om elkaar daar te ontmoeten en thee te drinken in de zalen met beschilderde plafonds en kroonluchters met gasverlichting.

Dus keek niemand ervan op dat een New Yorkse heer hier met een gast had afgesproken. Frank Master was hier al sinds zaterdagmiddag.

De gast die hij bezocht was ook een inwoonster van de stad. Haar naam was Lily de Chantal, tenminste, zo heette ze tegenwoordig. Drieëndertig jaar geleden was ze in Trenton, New Jersey, ter wereld gekomen als Ethel Cook. Haar artiestennaam beviel haar echter zo goed dat ze haar oude naam nooit meer gebruikte. Bovendien had ze zichzelf een licht accent aangemeten, dat met een beetje goede wil voor Frans kon doorgaan, zodat niemand meer kon horen waar ze vandaan kwam.

Sommige succesvolle zangeressen bezaten niet alleen een fors stemgeluid, maar ook een fors postuur. Hoewel Lily’s stem niet toereikend was om tot de top te behoren, ging die schuil in een zeer aantrekkelijk figuurtje.

Lily de Chantal had vijf serieuze affaires met mannen gehad, in de hoop dat ze haar verder konden helpen met haar carrière. De eerste, tevens de beste keuze, was een impresario, de volgende was een dirigent en de drie andere waren rijke zakenlui. Twee van hen waren beschermheer van de opera. Frank Master ging weleens naar de opera, maar meer ook niet. Misschien werd haar keuze voor hem bepaald door het idee dat ze zich zo langzamerhand van andere middelen moest bedienen.

Frank Master was niet echt haar minnaar. Hij wist dat zelf niet, maar hij was nog steeds op proef. Ze vond hem intelligent en aardig. Helaas had hij niet zo veel verstand van opera, maar daar viel iets aan te doen.

Het was niet zo uitzonderlijk dat de ontmoeting tussen Frank Master en Lily de Chantal in de opera had plaatsgevonden. De opera was een eeuw daarvoor opgericht en was een groot succes, niet alleen onder de welgestelde elite. Zo had Jenny Lind voor een enorme menigte een openluchtoptreden gegeven. Maar tegenwoordig werden de meeste opera’s opgevoerd in de Academy of Music op Irving Place, op een steenworp afstand van Frank Masters huis in Gramercy Park. Het was een fraai gebouw met meer dan vierenhalfduizend zitplaatsen, inclusief loges voor de vaste bezoekers. En Frank Master was een vaste bezoeker.

Frank was toe aan een affaire. Vrijwel zijn gehele huwelijk was hij Hetty trouw geweest, maar de laatste jaren waren er spanningen tussen hen ontstaan. Hij had steeds meer het gevoel gekregen dat ze eigenlijk geen respect voor hem had. Al met al voldoende reden om tegen zichzelf te zeggen: ‘Ik zal haar leren, ook al komt ze er nooit achter.’

De avond dat hij Lily de Chantal ontmoette, had ze in het koor gezongen. Onder het voorwendsel dat hij iets met haar wilde bespreken over het operagebouw wist hij haar over te halen tot een lunch bij Delmonico. Vervolgens had zij hem uitgenodigd voor een recital. Hij was daar naartoe gegaan en had vol bewondering toegekeken hoe ze voor een enthousiast publiek optrad. Vanaf dat moment wilde hij haar bezitten. Nog dezelfde avond had ze tot zijn verbazing discreet de suggestie gedaan haar de volgende week na de matinee mee uit dineren te nemen.

Ze had een prettig huisje in de buurt in East 12th Street, in de buurt van Broadway, waar ze na het diner naartoe waren gegaan. Ze had zijn avances niet onmiddellijk afgewezen, maar zijn verlangens waren niet geheel bevredigd.

‘Je moet nu naar huis, anders zullen ze zich afvragen waar je blijft. Bovendien moet ik op mijn goede naam letten.’

‘Waar kunnen we een volgende keer afspreken?’ had hij gevraagd. ‘Ik heb gehoord dat het St Nicholas wel een aangename locatie is,’ had ze geantwoord.

Tien dagen geleden hadden ze daar voor het eerst afgesproken. Het was een zeer bevredigend samenzijn geweest. Hij had haar twee opeenvolgende middagen bezocht en was beide keren tot vroeg in de avond gebleven.

Frank kwam er al snel achter dat Lily anders was dan de vrouwen die hij kende. Om te beginnen verdiende ze haar eigen geld, ze was eigenzinnig en ze wist veel meer van kunst dan hij. Lily de Chantal leefde in een totaal andere wereld dan de zijne, ze was bohemien maar toch respectabel, bedwelmend, maar niet gevaarlijk. Kortom, de perfecte vrouw om een avontuurtje mee te beginnen.

Dit weekend hadden ze weer afgesproken. Deze keer zou Frank bij haar blijven slapen. Zijn ruzie met Hetty was echt een slimme zet geweest. Natuurlijk zou ze denken dat hij op zijn kantoor was of anders zijn intrek in een hotel had genomen. Ze zou nooit vermoeden dat hij bij een andere vrouw was. Bovendien zou ze hem niet kunnen opsporen, want de kamer die hij had gereserveerd stond op naam van iemand op wiens discretie hij kon rekenen: Sean O’Donnell.

En nu was het zondagmiddag. Zou hij naar huis gaan? Hij keek naar het lieftallige wezentje dat voor hem stond.

Nee. Hij ging pas maandag naar huis. Wat hem betrof mocht Hetty denken dat hij uit woede twee nachten was weggebleven.

Na het zondagse ontbijt zei Theodore dat hij de krant ging lezen, dus besloten Gretchen en Mary met z’n tweeën te gaan wandelen. Deze keer liepen ze naar Brighton Beach. Ze waren zo’n beetje de enigen op het brede strand.

‘Ik zou nu eigenlijk in de kerk moeten zijn,’ zei Mary. ‘Ik ga elke zondag.’

‘Nou, dan ben je vandaag maar even een heiden.’ Gretchen glimlachte.

Mary had een canvastas over haar schouder met een schetsboek erin. Mevrouw Master had haar op dat idee gebracht toen ze haar vroeg wat ze op haar uitstapje zou meenemen. Mary vond tekenen wel een damesachtige bezigheid.

‘Sinds wanneer teken jij? Dat wist ik niet.’ Gretchen keek haar verbaasd aan.

‘Dit is voor het eerst,’ antwoordde Mary.

Na een wandeling van een kilometer of twee kwamen ze bij een plekje waar het duinlandschap overging in een dennenbosje.

‘Dit lijkt me wel een mooie plek om een tekening te maken,’ opperde Gretchen.

‘Maar je mag niet kijken, dan durf ik niet,’ zei Mary.

‘Ik kijk wel naar de zeemeeuwen.’ Gretchen ging op een heuveltje zitten en staarde naar de zee.

Mary besloot toch maar een stukje verder te gaan en ze liep een pad af dat naar een dennenbosje leidde. Plotseling zag ze iets voorbij flitsen.

Het was een hert. Een hinde.

Ze bleef doodstil staan. Het hert had haar niet opgemerkt.

Lang geleden woonden hier alleen indianen, maar toen de Hollanders en de Engelsen hier kwamen was het al snel gedaan met de hertenpopulatie. Op Long Island waren nog maar een paar plekken waar herten voorkwamen.

Het hert was vlakbij. Mary liep op haar tenen naar een omgevallen boomstam, ging zitten en begon te tekenen.

Ze had weleens eerder iets getekend, alles uit haar hoofd, een huis, een kat of een paard, maar nog nooit iets uit de natuur. Ze begon met de kop. In het begin lukte het niet zo, maar na een aantal pogingen verscheen er zowaar een herkenbare hertenkop. Na een poosje realiseerde ze zich dat Gretchen op haar zat te wachten. Ze stond op, en het hert schrok en verdween tussen de bomen.

Mary liep terug en zag dat Gretchen nog steeds op dezelfde plek zat. Inmiddels had Theodore zich bij haar gevoegd. Hij had zijn jasje uitgetrokken en zijn hemd stond open, waardoor ze de haartjes op zijn borst kon zien. Het bracht haar even van haar stuk. Hij keek met een glimlach naar haar op.

‘Laat eens zien,’ zei hij.

‘Niet kijken. Ik heb nog nooit een schets gemaakt.’

Theodore schonk geen aandacht aan haar bezwaar, pakte het schetsboek uit haar handen en bestudeerde haar tekening aandachtig.

‘Ik kan wel zien dat je echt goed hebt gekeken,’ zei hij.

‘Dank je.’

‘Kijk, Gretchen.’ Hij liet de tekening aan zijn zus zien.

Gretchen knikte. ‘Goed gedaan, Mary. Je hebt echt talent, hoor. Dat hebben niet veel mensen.’

‘O,’ Mary begon bijna te blozen.

Gretchen stond op. ‘Kom, we gaan weer terug,’ zei ze.

Ze gingen lunchen en laat op de middag trokken Gretchen en Mary weer hun badkostuum aan. Theodore ging ook met hen mee. Ze spartelden uitgelaten in het water en toen Mary een keer omver werd geworpen door een golf pakte hij haar met zijn sterke armen beet en hielp haar overeind. Aan Gretchens gezicht te zien was ze een beetje ontstemd en zodra ze uit het water waren, zei Mary tegen Theodore: ‘De meisjes willen nu even onder elkaar zijn.’ Theodore ging een wandeling over het strand maken en Mary sloeg haar arm om Gretchens schouder om haar in een beter humeur te brengen.

‘Weet je nog hoe je mijn betrekking bij de Masters hebt geregeld?’ vroeg ze. ‘Ik wist niet dat je zo goed kon liegen.’

‘Ik heb helemaal niet gelogen.’

‘Je zei dat mijn vader, God hebbe zijn ziel, ging trouwen met een weduwe die een eigen huis had.’

‘Ik zei alleen “Als hij zou gaan trouwen”. Ik zei niet dat het zou gebeuren.’

‘Je bent een monster.’

‘Je hebt gelijk.’ Gretchen glimlachte.

Toen Theodore zich weer bij hen had gevoegd, liepen ze met z’n gedrieën gearmd, Theodore in het midden, terug naar het hotel. Theodore neuriede. Mary voelde zich zeer prettig en onwillekeurig moest ze eraan denken hoe heerlijk het zou zijn als ze één familie waren: zij getrouwd met Theodore en Gretchen haar schoonzuster. Natuurlijk wist ze dat dit helemaal niet kon, maar de buitenlucht, de warme zon en de nabijheid van Theodore gaven haar bijna een dronken gevoel.

De zon ging al bijna onder toen ze weer terug bij het hotel waren. Na een bescheiden diner voelden Mary en Gretchen zich zo loom en rozig dat ze besloten naar hun kamer te gaan.

Ze kleedden zich uit en trokken hun nachthemd aan. Mary liet zich op bed ploffen en zuchtte gelukzalig.

Gretchen kwam bij haar op de rand van het bed zitten.

‘Ik zou willen dat Theodore weer wegging,’ zei Gretchen.

‘Waarom?’ vroeg Mary.

‘Ik ben echt dol op mijn broer, maar de bedoeling was dat wij hier samen vakantie hadden.’

‘We hebben het toch naar onze zin?’ zei Mary slaperig.

Gretchen antwoordde niet en streek over Mary’s haar. ‘Ben je ooit weleens met een man geweest?’ vroeg ze uiteindelijk.

‘Wat bedoel je?’

‘Je weet wel wat ik bedoel.’

‘Ik ben een fatsoenlijk meisje,’ mompelde Mary. Ze wilde hier niet met Gretchen over praten, dus deed ze haar ogen dicht en deed ze alsof ze sliep.

Gretchen zuchtte. ‘Ik wil niet dat je wordt gekwetst,’ zei ze zacht. Mary wist dat haar vriendin haar wilde waarschuwen, maar ze was tenslotte negenentwintig en ze was nog nooit met een man geweest. Waarom was ze eigenlijk fatsoenlijk? Wellicht omdat ze net als de Masters wilde zijn en nooit zoals de mensen in Five Points wilde worden. Maar misschien was ze helemaal niet zo fatsoenlijk. Gretchen streek nog steeds zacht over haar haar toen ze in slaap viel.

Op maandagochtend werd Sean vroeg wakker. Hij ging meteen naar de saloon, deed de deur open en keek naar buiten. Alles was rustig. Hij liep naar de bar en was daar een minuut of vijf bezig toen zijn vrouw met een kop thee naar beneden kwam.

‘Wat was jij onrustig vannacht,’ zei ze.

‘Sorry.’

‘Maak je je nog zorgen?’

‘Ik dacht aan ’57.’

De geschiedenis van Five Points was berucht, maar zes jaar geleden was er iets gebeurd dat werkelijk alles sloeg. Twee katholieke bendes, de Dead Rabbits en de Plug Uglies, waren slaags geraakt met hun aartsvijanden, de Protestant Bowery Boys. Niemand wist waarom alles opeens zo was geëscaleerd, maar de vechtpartijen waren volkomen uit de hand gelopen en hadden zich over zo veel straten verspreid dat Sean bang was dat het geweld ook zijn saloon zou bereiken. De politie van burgemeester Woods kon niets beginnen. Tegen de tijd dat de hulp van de militie werd ingeroepen, waren sommige straten in puinhopen veranderd. God mocht weten hoeveel doden er waren gevallen, want de bendes begroeven hun eigen slachtoffers.

‘Denk je dat dit nog een keer zou kunnen gebeuren?’

‘Waarom niet? De bendes zijn er nog steeds.’ Hij zuchtte. ‘Jaren geleden was ik net zo’n heethoofd.’

‘Dat is waar.’ Zijn vrouw glimlachte

Sean nam een slok thee. ‘Weet je wie er gisteren in de bar was? Chuck White.’ Chuck was koetsier van een huurrijtuig, maar hij was ook lid van de vrijwillige brandweer. ‘Hij vond dat de brandweer van de loting had moeten worden uitgesloten, maar dat is niet gebeurd.’ Sean schudde zijn hoofd. ‘Heel onverstandig om brandweermannen tegen je in het harnas te jagen.’ Hij nam nog een slok thee. ‘Die houden van brand, daarom zitten ze bij de brandweer.’

‘Zullen ze weigeren om branden te blussen?’

‘Nee, ze zullen ze aansteken.’

Om halfzeven kwam Hudson binnen en begon met de schoonmaak. Sean knikte naar hem, maar zei verder niets.

Even na zevenen werd er op de voordeur geklopt. Sean opende de deur op een kier en keek behoedzaam naar buiten. Het was de tabakswinkelier van een paar straten verderop.

‘Bij de West Side staat een flinke menigte en er komen steeds meer mensen bij. Ik dacht dat je dit wel zou willen weten.’

‘Waar gaan ze naartoe?’

‘Nog nergens. Maar ik denk dat ze van plan zijn om naar Central Park op te trekken en dan naar het lotingbureau. Over een uur of drie begint die verdomde loting weer.’

Sean bedankt hem en wendde zich tot Hudson.

‘We doen de luiken dicht en barricaderen de zaak,’ zei hij.

‘Denk je dat ze hiernaartoe zullen komen?’ vroeg zijn vrouw.

‘Het zou kunnen.’ Sean inspecteerde de luiken, controleerde de deur en draaide zich om naar Hudson. ‘Jij gaat naar de kelder en je blijf daar tot alles weer veilig is.’

‘Wat heeft de loting met Hudson te maken?’ vroeg zijn vrouw toen Hudson een beetje tegen zijn zin naar de kelder was afgedaald.

Maar Sean O’Donnell gaf geen antwoord.

Om negen uur vond Frank Master dat hij echt moest gaan. Hij wierp een blik op Lily de Chantal. Ze zat in een kanten japon op het bed en zag er verrukkelijk uit. Maar voordat hij vertrok wilde hij haar nog iets vragen.

‘Zou je het prettig vinden om een keer naar Saratoga te gaan?’ vroeg hij.

Hij hield van Saratoga, en een reisje naar dit mondaine oord kon in gepaste stijl worden ondernomen. Degenen die het zich konden veroorloven namen de luxe stoomboot, die als een soort drijvend hotel de Hudson op voer, helemaal tot Albany. Daar stonden rijtuigen klaar die de mensen vervoerden naar de magnifieke zomerhuizen en hotels van het kuuroord. De tocht over de rivier vond hij nog net zo avontuurlijk als toen hij een kleine jongen was.

Ze moesten natuurlijk voorzichtig zijn. Hij kon zich niet veroorloven om openlijk een affaire met haar te hebben, zeker niet in Saratoga, waar de New Yorkse beau monde verbleef. Maar hij zou het discreet aanpakken.

De vraag was alleen of Lily de Chantal wel met hem mee wilde.

‘Je houdt echt van de Hudson, nietwaar? Wanneer heb je voor het eerst een bootreis gemaakt?’

‘Als kleine jongen. Mijn vader heeft me een keer meegenomen naar de Niagara Falls toen het Erie-kanaal werd geopend.’

‘Wat was je vader voor een man? Was hij aardig?’

‘Jazeker.’ Frank glimlachte. ‘Hij wilde dat ik onder de indruk raakte van de majestueuze schoonheid van de Niagara Falls.’

‘En is hem dat gelukt?’

‘Toen niet, ik zag alleen maar een enorme watermassa.’

Ze knikte. ‘Ik ga met je mee naar Saratoga. Maar niet nu, vraag het me later nog maar een keer.’

Opeens schoot Frank in de lach. ‘Ik herinner me net dat ik die dag kwaad op hem was.’

‘Waarom?’

‘O, het had iets te maken met een indianenmeisje. Niets bijzonders.’

‘Ik blijf hier nog een paar uurtjes voordat ik weer naar huis ga. Ik voel me een beetje loom. Vind je dat goed?’

‘Je mag zo lang in deze kamer blijven als je wilt.’

‘Dank je.’

Toen hij in de hotellobby kwam, hoorde hij het bericht over de marsen.

‘Eerst in de West Side en toen in de East Side,’ vertelde een hotelgast hem. ‘Ze trekken op naar het centrum om tegen de loting te protesteren. Langs de East River hebben nogal wat fabrieken uit solidariteit hun poorten gesloten.’

‘Wat voor mensen zijn het?’

‘Vakbondsleden. Ieren natuurlijk, maar er zijn ook veel Duitse arbeiders bij. Volgens mij zijn ze van plan het lotingsbureau te omsingelen.’

‘Wordt er geweld gebruikt?’

‘Niet dat ik weet.’

‘Hm.’ Master vroeg zich af of hij wel naar huis zou gaan. Vakbondsleden waren niet geïnteresseerd in Gramercy Park en het lotingsbureau lag een heel stuk uit de buurt. Hij besloot eerst langs zijn kantoor te gaan.

Buiten was het klam en drukkend. Hij ging via Broadway in de richting van het gemeentehuis. Alles was rustig. Hij liep naar de Trinity Church en sloeg toen Wall Street in naar de East River. Na nog een paar minuten lopen was hij bij zijn kantoor. Zijn klerk was zoals gewoonlijk druk aan het werk.

Na een minuut of tien kwam een jonge handelaar binnen.

‘Het ziet ernaar uit dat het er in de East Side behoorlijk ruig aan toe gaat,’ meldde hij. ‘Ze hebben de telegraafkabels naar beneden gehaald. Er is in een winkel ingebroken en ze hebben een hele vracht bijlen meegenomen. Ik zou niet graag in de schoenen staan van de mensen die vandaag de loting moeten uitvoeren.’

Master zei tegen zijn klerk dat hij later nog zou terugkomen, en vroeg hem deuren op slot te doen als er gevaar dreigde. Vervolgens liep hij naar de kade van South Street. In Fulton Street hield hij een huurrijtuig aan en droeg de koetsier op om via de Bowery naar Gramercy Park te rijden. Daar leek alles nog rustig te zijn. ‘Ga naar Third Avenue,’ zei Master tegen de koetsier. Hij had geen zin om zijn echtgenote al onder ogen te komen.

In 40th Street weigerde de koetsier verder te rijden.

Een enorme menigte versperde de weg. Sommige mensen hadden borden bij zich waarop stond geen loting. Anderen sloegen op koperen pannen. Het lotingsbureau werd bewaakt door een tiental politiemannen. Het was duidelijk dat die niet veel zouden kunnen uitrichten als de menigte zich tegen hen zou keren.

Master zag een keurige heer in de buurt staan en liep naar hem toe.

‘Waarom is er zo weinig politie?’ vroeg hij.

‘Burgemeester Opdyke, een typische Republikein, heeft geen idee wat er speelt. Ik hoop dat u geen Republikein bent,’ verontschuldigde hij zich.

‘Dat ben ik niet.’ Master glimlachte.

‘O god, kijk daar eens,’ zei de man.

Uit de menigte klonk een enorm gebrul op toen de mannen van de Black Joke Engine Company No. 33 in brandweeruniform uit een zijstraat kwamen aangemarcheerd en op het bureau afstevenden.

‘Weet u waarom zij hier zijn?’ vroeg de man, en toen Master nee schudde, zei hij: ‘Hun baas is zaterdag geloot.’

‘Helaas.’

‘Dat zou ik ook zeggen.’

‘Wat gaan ze doen?’

‘Dat is niet zo moeilijk,’ zei de heer opgewekt. ‘Alle lotingslijsten zijn nog in dat gebouw. Die zullen ze vernietigen door…’

‘De boel in brand te steken.’

‘Juist.’

De mannen van Black Joke lieten geen tijd verloren gaan. Binnen enkele minuten vlogen de straatstenen door de ruiten. De politie werd opzij geduwd. De brandweermannen drongen het gebouw binnen, vonden de ton die voor de lotingsbriefjes werd gebruikt, gooiden er terpentine overheen, staken het gebouw in de brand en kwamen weer naar buiten. Heel professioneel. De menigte juichte.

Ergens werd een schot gelost.

‘Ik ga ervandoor,’ zei de man en hij liep snel weg.

Frank Master liep naar een overdekt bordes een paar straten verderop en bleef daar staan kijken. De menigte was inmiddels door het dolle heen, straatstenen werden uit de straat gerukt en naar het gebouw gegooid. Even later kwam een troep soldaten aangemarcheerd. Toen ze dichterbij kwamen, moest Frank Master even slikken.

Het was het Invalidencorps, gewonde soldaten die net uit het ziekenhuis waren ontslagen. De arme drommels. Twee weken hiervoor waren alle gezonde soldaten naar Gettysburg gestuurd en nu namen deze dappere invaliden hun plaats in.

Maar de menigte had geen boodschap aan hun dapperheid of verwondingen. Onder luid gebrul werden ze bekogeld met stenen of wat er verder maar voor het grijpen lag. De invaliden trokken zich terug.

De menigte had bloed geroken. Terwijl het lotingsbureau in lichterlaaie stond, trokken ze verder door de stad en gooiden de ruiten van woonhuizen in. Frank liep achter de menigte aan. Hij zag een aantal vrouwen met koevoeten de tramrails openbreken. Op Lexington Avenue hoorde hij gebrul. Ze hadden de commissaris van politie ontdekt en sloegen zijn gezicht tot moes. Vanuit de woonhuizen voegden een stroom mensen zich bij de menigte die optrok naar Fifth Avenue en vandaar naar het zuiden. Terwijl hij zich afvroeg wat hij nu zou gaan doen, hoorde hij een kreet.

‘Geweren, jongens! Geweren!’ En vlak daarop: ‘Het wapenarsenaal!’

Een grote groep scheidde zich af en liep de stad in. Er was een wapenarsenaal op Second Avenue nummer 22. Slechts een klein eindje verwijderd van Gramercy Park.

Master draaide zich om en begon te rennen.

Tom had zijn moeder nog nooit zo wanhopig gezien. Een uur geleden had hij op het punt gestaan om naar het kantoor van zijn vader te gaan, maar had toen toch maar besloten dat hij beter thuis kon blijven. Zijn vader kon naar de hel lopen als hij daar was ondergedoken. Het was zijn taak om te zorgen dat zijn moeder veilig was.

Hetty Master had al bijna twee nachten niet geslapen. De eerste avond had ze tegen Tom gezegd dat zijn vader die nacht niet zou thuiskomen, omdat hij zaken te doen had. De tweede avond bekende ze dat ze ruzie hadden gehad. ‘Morgen komt hij vast en zeker terug,’ had ze eraan toegevoegd. Terwijl hij naar het bleke, vermoeide gezicht van zijn moeder keek bewonderde hij haar om haar waardigheid.

Toch was wat er op deze ochtend gebeurde zelfs voor haar sterke karakter te veel. Ze hadden de commotie gehoord toen de menigten de straten in trokken, hoewel ze nog niet tot Gramercy Park waren genaderd. Tom was naar buiten gegaan om te zien wat er aan de hand was en was een buurman die net uit South Street kwam tegen het lijf gelopen.

‘Ze gaan de stad in om te protesteren tegen de loting,’ had hij gezegd. ‘Maar in South Street is alles nog rustig en zelfs in Five Points.’ Dit bericht had Tom gerustgesteld en hij had besloten zich verder niet druk te maken over zijn vader.

Maar toen het nieuws over de rellen bij het lotingsbureau hen bereikte, kende zijn moeder geen rust meer. Ze stond bij het grote raam dat over het plein uitkeek en mompelde: ‘Waar zou hij toch zijn?’

‘Ik ga hem wel zoeken,’ zei Tom. Maar daar wilde zijn moeder niets van horen. ‘Het is al erg genoeg dat je vader niet thuis is.’

Omdat hij haar niet verder overstuur wilde maken, besloot hij niet weg te gaan.

Hij liep naar de bovenste verdieping. Vanuit het zolderraam zag hij in het noorden de vlammen opstijgen uit het lotingsbureau. Hij bleef even staan kijken en ging toen weer naar beneden.

Eenmaal weer beneden kon hij zijn moeder nergens vinden. Hij riep haar. Er kwam geen antwoord. Het dienstmeisje kwam aanlopen.

‘Mevrouw Master is weg,’ zei ze. Zijn moeder had een huurrijtuig aan zien komen en was naar buiten gerend om het aan te houden. ‘Ze heeft gezegd dat u thuis moest blijven om op het huis te passen.’

Tom zuchtte. Het was wel duidelijk waar ze naartoe was gegaan. Dus kon hij net zo goed maar hier blijven, zoals ze had gevraagd.

Frank Master kwam tegen het middaguur bij Gramercy Park aan. Zijn zoon begroette hem allerminst vriendelijk. Nadat Tom had verteld dat zijn moeder zojuist het huis had verlaten, vroeg hij zijn vader waar hij al die tijd was geweest. ‘Weg,’ antwoordde Frank. Tom keek hem woedend aan. Frank zag geen reden om achter Hetty aan te gaan naar zijn kantoor in South Street (daar was ze blijkbaar naartoe gegaan), want dan zou hij haar mislopen als ze weer thuiskwam. Hij kon beter hier op haar wachten. Maar hij was ook niet van plan om intussen met de kwade blikken van zijn zoon te worden geconfronteerd en wilde hem het huis uit hebben.

‘Tom, er is een grote menigte op weg naar het wapenarsenaal in Second Street. Kom niet te dicht in de buurt, maar ga kijken wat ze van plan zijn en laat het me weten.’ Hij keek om zich heen. ‘Ik ga vast de luiken dichtdoen.’

Aan de kade van South Street was alles rustig. Hetty had geen idee hoelang ze al in het kantoor zat te wachten, maar gelukkig had ze van de oude klerk gehoord dat Frank niet was verdwenen. Dat was tenminste iets. De klerk had ook duidelijk gemaakt dat Frank had gezegd dat hij weer terug zou komen. Daarom had ze besloten te blijven wachten. Het maakte haar niet uit. Als ze hem maar weer zag. Een uur verstreek en nog steeds geen enkel teken van Frank.

Af en toe kwamen er mensen binnen die snel door de klerk te woord werden gestaan en weer verdwenen. Ze overwoog om maar weer naar huis te gaan, maar ze was bang Frank mis te lopen. Het was bijna twee uur toen een jonge bediende van een van de andere kantoren zijn hoofd om de deur stak.

‘Het gaat er in de stad hard aan toe. We doen de zaak dicht,’ zei hij tegen de klerk.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Hetty.

‘In de West Side zijn nu ook rellen, mevrouw. Ze zitten achter de negers aan. Ik weet niet of er al mensen zijn opgehangen, maar dat zijn ze vast wel van plan.’

‘Waarom zouden ze zwarte mannen iets aandoen vanwege de loting?’ riep ze uit.

‘Omdat als Lincoln zijn zin krijgt er allemaal nikkers naar de stad komen om de baantjes van de Ieren in te pikken. Dat denken ze tenminste,’ antwoordde hij. ‘Bovendien hebben ze een hekel aan hen,’ voegde hij eraan toe.

Hetty kon van puur afgrijzen even geen woord meer uitbrengen. ‘En wat gebeurt er nog meer?’ vroeg ze uiteindelijk.

‘Op Fifth Avenue hebben ze diverse huizen verwoest. Ze waren ook al bij het huis van de burgemeester. Maar die was niet thuis. Hij heeft zich met zijn mensen teruggetrokken in het St Nicholas Hotel om te beraadslagen wat ze moeten doen. Meer weet ik niet.’

‘Ik ben mevrouw Master,’ zei Hetty. ‘U kent mijn man toch wel?’

‘Ja, mevrouw. Een echte heer.’

‘Hebt u hem nog gezien?’

‘Nee, mevrouw. Maar verschillende handelaars en mensen van Wall Street zijn ook naar het St Nicholas om te informeren wat de burgemeester van plan is. Volgens mij zou hij best daar kunnen zijn.’

‘Mocht mijn echtgenoot hier verschijnen, dan zeg je maar dat ik daar naartoe ben,’ zei ze tegen de klerk.

Sean O’Donnell vertrok pas om twee uur uit de saloon. De bar was nog wel open voor de vaste klanten, maar de luiken bleven dicht. Een aantal klanten vroeg waar Hudson was.

‘Ik heb hem naar Coney Island gestuurd om een paar dingen bij mijn zus af te leveren,’ loog hij met een stalen gezicht. ‘Hij blijf een dag of twee weg.’

Intussen bracht zijn vrouw eten naar de zwarte man in de kelder.

‘Hij voelt zich daar niet erg prettig,’ zei ze tegen Sean.

‘Des te prettiger zal hij zich voelen dat hij straks nog leeft.’ Hij ging naar Hudson toe en zei nog een keer tegen hem: ‘Blijf hier en hou je stil.’

Maar om twee uur besloot hij naar het St Nicholas te lopen om erachter te komen hoe de zaken ervoor stonden.

Toen Hetty bij het hotel kwam, stonden er rijen politiemannen voor de ingang, maar ze werd toch binnengelaten. In de lobby was het een drukte van belang. De burgemeester had zich met een aantal heren in een kamer teruggetrokken, werd haar verteld. Toevallig stond de bedrijfsleider achter de balie en op haar verzoek ging hij bij de burgemeester informeren of Frank Master in zijn gezelschap was.

‘Uw echtgenoot is niet bij de burgemeester,’ kwam hij even later melden. ‘Maar ik zal een bediende navraag laten doen in de lobby. Hij zou ergens anders kunnen zijn.’ Een aantal minuten later kwam de jongen terug en hij schudde zijn hoofd. ‘Blijft u gerust hier wachten, mevrouw,’ zei de bedrijfsleider, en hij droeg de jongen op om haar naar een plekje te brengen waar ze kon zitten.

Ondanks de drukte was er in een zitkamer een bank vrij naast een groot raam van waaruit Hetty de ingang van het hotel kon zien.

Ze zat daar inmiddels al een poosje toen er een elegant geklede dame de kamer binnen kwam. De jonge vrouw wierp geagiteerd een blik door het raam en aarzelde blijkbaar of ze weer terug zou gaan naar de lobby. Ze had Hetty duidelijk niet herkend, maar Hetty herkende haar wel. Met een glimlach stond Hetty op.

‘Mejuffrouw De Chantal?’ Hetty stak haar hand uit. ‘We hebben elkaar een keer in de opera ontmoet. Ik ben mevrouw Master.’

Lily de Chantal leek een beetje pips om de neus te worden.

‘O ja, mevrouw Master.’

‘Ik ben op zoek naar mijn echtgenoot.’

‘Uw echtgenoot?’ De stem van de zangeres schoot een tikkeltje de hoogte in.

‘Hebt u hem soms gezien?’

Lily de Chantal aarzelde. ‘Er zijn erg veel mensen in de lobby,’ zei ze na een korte stilte.

‘Dat weet ik.’

Het had even geduurd, maar plotseling had Lily de Chantal zichzelf weer in de hand.

‘Het spijt me, mevrouw Master, dat ik een beetje afwezig ben. Ik ben hier halsoverkop naartoe gevlucht en er is me net gezegd dat ik niet naar buiten moet gaan.’

Hetty keek uit het raam en toen weer naar Lily de Chantal. ‘Ik weet echt niet wat er allemaal aan de hand is.’

Misschien was het maar goed dat Sean O’Donnell net op dat moment binnenkwam.

Het had Sean slechts enkele minuten gekost om er via de mensen in de lobby achter te komen wat hij wilde weten. Het besluit van de burgemeester om kleine detachementen politieagenten naar de afzonderlijke brandhaarden te sturen, was op een regelrechte ramp uitgelopen. De politiemacht was overal uitgeschakeld. De aanvallen op zwarte mensen namen snel in hevigheid toe en het was dus een goede beslissing geweest om Hudson te verbergen. Hij zou nog even snel een blik werpen in de andere publieke ruimtes om te zien of er nog iemand was die hij wilde spreken en dan weer vlug naar huis gaan.

Na wat hij voor Frank Master en Lily de Chantal had gedaan, had hij nooit kunnen vermoeden Hetty en Lily de Chantal daar samen aan te treffen. Wat zou dat te betekenen hebben?

‘Mevrouw Master.’ Hij knikte beleefd. ‘Wat brengt u hier op een dag als deze?’ Hij boog ook even licht naar Lily.

‘Ik ben naar het kantoor van mijn echtgenoot gegaan, meneer O’Donnell, maar daar was hij niet. Er is me verteld dat hij waarschijnlijk hier zou zijn om te informeren wat de burgemeester van plan is.’

Sean wierp snel een blik op Lily en zag de opluchting op haar gezicht.

‘Dat is ook de reden waarom ik hier ben,’ zei hij. ‘Het lijkt me toch het verstandigst, mevrouw Master, dat u weer naar huis gaat. Maar gaat u in ieder geval niet te voet. En dat geldt ook voor u, mejuffrouw De Chantal. Ik zal de manager vragen een huurrijtuig voor u te laten komen, mevrouw Master. Al zal dat wel even duren, want de meeste rijden niet meer.’ Hij kon het niet laten: ‘Mejuffrouw De Chantal wil u vast met alle plezier gezelschap houden tot het rijtuig arriveert.’

De oude klerk in het kantoor van Master vond het welletjes. Hij moest aan zijn gezin denken en aangezien meneer Master nog niet terug was, zou hij vandaag wel niet meer verschijnen. Het enige wat hem dwarszat was het verzoek van Masters echtgenote. Zou hij een briefje op de deur hangen? Nee, dat was te vrijpostig. Hij zou het op zijn bureau neerleggen. Master had de sleutel. Als hij terugkwam kon hij gewoon naar binnen.

Het was halfdrie en Frank Master werd ongerust. Om de hoek op Second Avenue had een grote menigte het wapenarsenaal omsingeld. Daarbinnen bevond zich een grote groep gewapende bewakers die voorlopig wel stand zou houden. Af en toe werden er stenen het gebouw in gegooid, maar tot dusver waren er nog geen pogingen ondernomen het gebouw te bestormen. Intussen zwol de menigte aan.

En waar voor de duivel was Hetty? Zat ze vast in South Street? Probeerde ze te voet terug te gaan? Werd ze belaagd? Was ze gewond? Als hij maar enig idee had welke route ze had genomen, kon hij naar haar op zoek gaan. Hij durfde het zichzelf nauwelijks te bekennen, maar hij werd overweldigd door een immens schuldgevoel. Was hij maar niet naar Lily gegaan. Was hij maar thuis bij Hetty gebleven. Wat voor een vreselijke kwellingen zou ze nu moeten doorstaan, nog afgezien van het feit dat haar leven gevaar liep. Als in een nachtmerrie verscheen het wanhopige gezicht van zijn vrouw voor zijn geestesoog. Hij stelde zich voor dat ze werd achtervolgd door oproerkraaiers, tegen de grond werd geslagen, of nog erger.

Het was zijn schuld, en van niemand anders.

‘Vader.’ Het was Tom. ‘We moeten het rijtuig inspannen en op zoek gaan naar moeder.’

‘Ja. Dat is ook mijn idee. Ik ga naar het centrum en jij past op het huis.’

‘Nee, vader. Ik ga wel, blijf u maar hier. Als zij terugkomt en u hier niet aantreft, kan ik haar er vast niet van weerhouden om weer naar buiten te gaan.’

‘Onzin, Tom. Ik doe het wel.’

‘Vader, ze blijf hier niet wachten. Ik zeg het toch, ze wil u zien.’

Even na halfdrie kwam de hotelmanager naar Hetty toe.

Ze was al diverse keren naar de balie gelopen om te vragen waar het rijtuig bleef, maar zonder resultaat.

‘U bent als eerste aan de beurt,’ werd haar beloofd.’ Lily de Chantal had haar er tot twee keer toe van weerhouden te voet te gaan. ‘Ik wil niet uw dood op mijn geweten hebben,’ had Lily de tweede keer uitgeroepen. Hetty kon natuurlijk met geen mogelijkheid bevroeden waarom mejuffrouw De Chantal zich zo bezorgd maakte om haar welzijn.

‘Mevrouw Master,’ zei de bedrijfsleider. ‘Er is hier een dame met een rijtuig die naar het centrum gaat en zij is bereid u mee te nemen.’ Hij keek een beetje opgelaten. ‘Helaas is dit het enige vervoer dat ik u kan aanbieden.’

‘Juist. Wie is deze dame?’

‘Haar naam is madame Restell.’

De meest verdorven vrouw van New York had zich behaaglijk op het pluchen bankje van haar rijtuig geïnstalleerd en hield haar blik strak op Hetty gevestigd. Hetty vond dat ze de ogen van een roofvogel had.

Deze imposante vrouw was dus madame Restell, de aborteuse. Hetty kende haar van gezicht, maar ze had niet gedacht, of gewenst, ooit zo dicht in haar nabijheid te zijn. Waarschijnlijk was mevrouw Restell zich hiervan bewust, maar het was duidelijk dat haar dat geen zier kon schelen.

‘Zo, in ieder geval ben ik nu iets wijzer geworden,’ zei madame Restell. ‘De burgemeester is een dwaas.’ Ze snoof minachtend. ‘Bijna net zo’n dwaas als Lincoln.’

‘Ik ben het niet me u eens dat de president een dwaas is,’ reageerde Hetty stijfjes. Ze had de uitnodiging om mee te rijden weliswaar aangenomen, maar ze was niet van plan om zich door deze vrouw ook maar iets te laten welgevallen.

‘Hij heeft voor genoeg problemen gezorgd,’

‘Ik neem aan dat u geen Republikein bent,’ zei Hetty.

‘Hoezo niet? Die gaan er prat op dat iedereen vrij is in zijn doen en laten – daar ben ik het hartgrondig mee eens. Maar zodra ze met al die praatjes komen kunnen ze voor mijn part naar de hel lopen.’

‘Het hangt er maar van af wat u onder een vrije keus verstaat.’

‘Ik help vrouwen vrij te zijn. De vrijheid te hebben om geen kind te krijgen als ze dat niet willen.’

‘U aborteert vrouwen.’

‘Niet zoals u denkt. In ieder geval niet vaak. Meestal geef ik ze een poeder om de zwangerschap af te breken.’

Het was duidelijk dat madame Restell niet alleen deed wat ze wilde, maar er ook niet voor schroomde daar vrijuit over te praten.

‘Het zal best dat ze in Frankrijk anders over dit soort dingen denken, madame,’ zei Hetty beleefd maar gedecideerd.

Ze werd onthaald op een luide lach.

‘U denkt zeker dat ik Frans ben omdat ik mezelf madame Restell noem.’

‘Dat nam ik aan.’

‘Ik ben Engels, kind, en daar ben ik trots op. Ik ben geboren in Gloucestershire. Thuis waren we zo arm als kerkratten. En nu heb ik een villa aan Fifth Avenue. Toch blijf ik Lincoln een dwaas vinden.’

‘Nu ja,’ begon Hetty. ‘Ik geloof ook dat mensen vrij horen te zijn. Ieder mens heeft deze vrijheid van God gekregen, ongezien hun ras of huidskleur. En ik vind dat Lincoln gelijk heeft.’

‘Dat zal dan wel. Ik heb ook niets tegen die zwartjes. Ze zijn echt niet beter of slechter dan wij. Maar er worden wel heel veel mensen aan opgeofferd.’

Ze kwamen bij Union Square en stonden op het punt om rechts af te slaan naar 14th Street, toen de koetsier vaart minderde en met zijn zweep tegen het raampje tikte. Verderop stond een menigte van ongeveer honderd man die de toegang tot Irving Place versperde.

‘Rij eromheen,’ zei madame Restell tegen de koetsier.

Ze passeerden behoedzaam Union Square en reden verder over Fourth Avenue. In alle straten waren opgewonden samenscholingen te zien. In de buurt van Gramercy Park groeide de menigte steeds meer aan en verderop stond een zee van mensen die het wapenarsenaal belegerde. Net op dat moment hagelde het straatstenen tegen het gebouw en gooide iemand een vat met brandende pek door de ramen. Er ging een oorverdovend gejuich op.

‘Dit ziet er niet goed uit,’ zei madame Restell. ‘Ga naar Fifth Avenue,’ schreeuwde ze tegen de koetsier.’

‘Ik wil eruit,’ riep Hetty. ‘Ik woon daar.’

‘Doe niet zo dwaas, kind,’ zei madame Restell. ‘Het zal je niet lukken daar te komen.’

Even was Hetty van plan uit het rijtuig te springen, maar ze bedacht zich. Madame Restell had gelijk.

Ze reden naar Fifth Avenue. Sommige huizen waren geplunderd, maar de oproerkraaiers hadden zich inmiddels naar een ander deel van de stad verplaatst.

‘Je kunt maar beter met mij mee naar huis gaan,’ zei madame Restell. ‘Ik heb een jonge bediende, een echt ratje uit Five Points, die weet wel hoe hij door die menigte naar je huis moet komen. Hij kan de boodschap overbrengen dat je bij mij bent.’

Dat zou misschien verstandig zijn, maar het beviel Hetty niet. Voor hen was de weg vrij en de koetsier gaf de paarden de zweep. Ze schoten langs Madison Square. Het stof dwarrelde op en Hetty kon nauwelijks de gevels van de huizen meer onderscheiden. Ze voelde zich ongemakkelijk, meegesleept in iets wat ze niet wilde.

Plotseling zag ze de contouren van het reservoir opdoemen. Dit was de plek waar Frank haar ten huwelijk had gevraagd. Het fortachtige gebouw stond daar als een ongenaakbare piramide in de woestijn, als de rots waarop haar huwelijk was gevestigd. Ze was niet goed bij haar hoofd om tegen haar zin in dit rijtuig te blijven zitten, ging het door haar heen.

Toen ze langs 42nd Street kwamen, deed ze het raampje open en schreeuwde naar de koetsier: ‘Stop onmiddellijk.’

Het rijtuig minderde vaart.

‘Wat doe je nu?’ riep madame Restell uit. ‘Doorrijden!’ beval ze de koetsier. Maar Hetty had de deur al opengemaakt en nog voordat het rijtuig tot stilstand kwam, liet ze zich naar buiten vallen. ‘Stom wijf!’ riep madame Restell haar toe terwijl Hetty overeind krabbelde. ‘Stap weer in!’

Maar Hetty luisterde niet. ‘Bedankt voor het ritje,’ riep ze nog, en ze draaide zich om naar Fifth Avenue. Ondanks de schaafwonden voelde zich veel beter. In ieder geval was ze dat rijtuig uit.

Terwijl madame Restell wegreed over Fifth Avenue, bleef Hetty even staan om haar kleren te fatsoeneren en ze keek om zich heen. Op de hoek tegenover haar stond een groot gebouw. Ze glimlachte.

Het weeshuis voor zwarte kinderen. Een symbool dat aangaf dat de stad, zelfs op een chaotische dag als deze, over een moreel besef beschikte. De welgestelden in de stad, onder wie zijzelf, hadden dit weeshuis bekostigd, en niet om ermee te pronken. In dit gebouw op Fifth Avenue waren tweehonderdzevenendertig zwarte kinderen gehuisvest, waaronder zuigelingen. Deze kinderen werden gekleed en gevoed, ze kregen onderwijs, er werd alles aan gedaan om hun later de kans op een fatsoenlijk bestaan te bieden.

Als madame Restell, of haar echtgenoot, of wie dan ook wilde weten waar Lincoln voor streed, dan moesten ze maar eens een kijkje in dit weeshuis gaan nemen.

Ze zag de menigte pas toen die haar bijna was genaderd. Vanuit de zijstraten stroomden honderden mannen en vrouwen de avenue op, gewapend met stenen, knuppels, messen, alles wat ze onderweg maar hadden kunnen bemachtigen.

Ze namen niet de tijd om ramen in te gooien. Ze negeerden haar volkomen, want hun aandacht was maar op één ding gericht. Het weeshuis.

Plotseling hoorde ze iemand roepen: ‘Dood die negerkinderen!’ De menige begon te brullen.

Hetty was haar geliefde echtgenoot even helemaal vergeten en keek vol afgrijzen toe. Ze kon hier niet weggaan, ze moest iets doen.

Frank Master stond samen met zijn zoon voor het grote schilderij van de Niagara Falls in de eetkamer. Hij draaide zich om en liep naar het raam.

‘Ik weet niet wat ik moet doen,’ zei hij.

Hij was in alle staten en had zichzelf grondig vervloekt. Het gevoel van machteloosheid was bijna ondraaglijk. Hij wilde iets ondernemen, het deed er niet toe wat.

Tom was zo lang weggebleven dat hij dacht dat hem iets was overkomen. Maar toen hij terugkwam, had hij verslag gedaan.

‘Het kantoor was gesloten. Er was niemand meer. Ik ben op de terugweg kriskras alle straten door gelopen. Daarom duurde het zo lang voor ik weer hier was. Ik heb haar nergens gezien.’

Tom was nog maar net thuis toen Frank een oorverdovend gebrul uit de richting van het wapenarsenaal hoorde komen. Hij was de straat op gegaan.

De menigte had de aanval geopend en het gebouw stond in brand. Hij zag geblakerde gestalten voor de bovenste ramen en op het dak. Met een machteloos gevoel draaide hij zich om en rende naar huis.

De aanval op het wapenarsenaal had ervoor gezorgd dat alle oproerkraaiers daar nu naartoe waren getrokken en Gramercy Park was tijdelijk verlaten. Behoedzaam deed hij het luik van een raam in de eetkamer open. Boven het arsenaal zag hij vlammen de lucht in schieten. Er gingen tien minuten voorbij.

Plotseling kwam een jongen de trap voor het huis op gerend en hij bonsde op de deur. Het dienstmeisje kwam vragen of ze open moest doen, maar Frank verbood het haar.

‘Misschien is het een val en staat iemand klaar om zodra de deur opengaat een steen of een brandend stuk hout naar binnen te gooien,’ zei Frank. Hij deed het luik dicht en liep naar de hal.

‘Het zou een boodschap van moeder kunnen zijn,’ zei Tom.

‘Dat ging ook door me heen.’ Hij pakte een wandelstok, liep naar de deur, haalde de sloten er vanaf en opende hem voorzichtig op een kier. ‘Wat is er?’

‘Bent u meneer Master?’

‘Hoezo?

‘Uw vrouw is op Fifth bij het weeshuis en daar zijn allemaal rellen.’

‘Wie ben je?’

‘Billie, meneer. Ik werk voor madame Restell. Ze heeft me hiernaartoe gebracht, ze staat met het rijtuig op Lexington, maar ze wil niet dichterbij komen. Komt u maar vlug mee, meneer.’

Frank Master had geen idee wat die beruchte madame Restell met Hetty te maken had, maar hij aarzelde geen moment.

‘Pas goed op het huis, Tom.’ Gewapend met zijn stok pakte hij met zijn andere hand stevig de arm van de jongen vast, en ging op weg naar Lexington Avenue. ‘Als je tegen me liegt,’ zei hij zacht tegen de jongen, ‘sla ik je tot moes.’

Hetty had geen ervaring met grote menigten, maar ze wist wel dat onder de juiste omstandigheden of met de juiste aanleiding zo’n mensenmassa tot alles in staat was.

Deze voornamelijk uit katholieken bestaande menigte wilde de kinderen doden omdat ze zwart waren. Ze wilden het gebouw verwoesten omdat het een tempel was van de rijke, protestante abolitionisten. De rijke, blanke protestanten die eerlijke, katholieke jongens wilden laten sneuvelen opdat vier miljoen bevrijde slaven naar het noorden konden komen om hun banen in te pikken. Ze wilden het gebouw plunderen omdat de zwarte kinderen daar bedden, dekens en lakens hadden die in de krotten waarin ze woonden vaak ontbraken.

Ze waren bezig het gebouw met stenen te bekogelen en een aantal kerels rende naar voren om de deur in te trappen.

Hetty worstelde zich door de mensenmassa.

‘Hou op!’ riep ze. ‘Het zijn kinderen. Hoe kunnen jullie!’

Niemand luisterde, niemand ging opzij. Opeens stond ze klem naast een enorme roodharige Ier, die net als iedereen woedend stond te brullen. Ze sloeg hem met haar vuisten op zijn borst. ‘Laat me erlangs.’

Hij draaide zich om en keek op haar neer.

‘Zeg dat ze moeten ophouden,’ riep ze. ‘Sta je toe dat er hier onschuldige kinderen worden vermoord? Ben jij een christenmens?’ Hij bleef haar met zijn blauwe ogen aanstaren. ‘Ga jij je priester vertellen dat je kinderen hebt vermoord?’ zei ze uitdagend. ‘Heb je geen geweten? Laat me door, ik wil ze zeggen dat ze moeten ophouden.’

De grote Ier pakte haar op in zijn krachtige armen en tot haar verbijstering baande hij zich samen met haar een weg door de mensenmassa. Even later zette de reus haar neer op een vrije plek.

Voor haar was het weeshuis, achter haar de menigte.

Ze draaide zich om. Het was angstaanjagend in welke razernij de menigte verkeerde. Hoe kon ze dit verschrikkelijke monster naar haar laten luisteren? Hoe zou ze zich verstaanbaar kunnen maken?

Plotseling zag ze mensen naar iets achter haar wijzen en ze draaide zich om.

Een stukje verderop was de zijdeur van het weeshuis opengegaan. Er keek een vrouw naar buiten. Hetty herkende haar: het was de directrice van het weeshuis. Vol afgrijzen keek de vrouw naar de straat. Toen verscheen er een klein zwart kindje naast haar en vervolgens nog een. Een voor een kwamen de kinderen van het weeshuis naar buiten en vormden een keurige rij.

Mijn hemel, dacht Hetty, het lijkt wel alsof ze naar de kerk gaan. Even later verscheen de assistent van de directrice, gevolgd door nog meer kinderen.

Deze twee mensen waren van plan de kinderen langs deze ziedende menigte te loodsen, omdat er niets anders op zat.

Dit beviel de menigte helemaal niet en de woede bereikte een hoogtepunt, omdat hun prooi dreigde te ontsnappen. De voorste rijen kwamen stap voor stap naar voren. ‘Dood de negerkinderen!’ Anderen namen de kreet over.

De kinderen schrokken en klampten zich aan elkaar vast.

Opeens besefte Hetty dat de grote Ier en zij de enigen waren die tussen de mensenmassa en de kinderen stonden. Maar vreemd genoeg leek niemand dat op te merken, alle aandacht was op de kinderen gevestigd. Die waren nu allemaal buiten en ze hoorde de directrice zeggen dat ze moesten gaan lopen. Snel, maar niet té snel. Een vrouw riep: ‘De nikkers gaan ervandoor!’ Hetty wist dat binnen enkele seconden de menigte op zou rukken en langs haar zou stormen.

‘Hou op!’ riep ze. Ze spreidde haar armen alsof ze de mensen hiermee kon tegenhouden. ‘Het zijn maar kleine kinderen!’

Nu kregen ze haar in de gaten: een rijke Republikeinse protestante, hun vijand. De grote Ier naast haar zweeg en even ging het door haar heen dat hij haar hiernaartoe had gebracht om haar te laten vermoorden.

De menigte leek te aarzelen. Weer klonk er een vrouwenstem.

‘Het zijn maar negerkinderen, dame. Het is niet erg om die dood te maken.’

Er klonk instemmend gejuich. Iedereen drong naar voren.

‘Niet doen! Niet doen!’ schreeuwde Hetty.

Tot haar verbazing gaf de Ierse reus naast haar plotseling een luide brul.

‘Ho! Wat zijn jullie aan het doen? Hebben jullie geen menselijk gevoel?’

Hetty wist niet wat deze mensen bezielde. Hoewel ze haar haatten, vielen ze haar niet aan, alleen maar omdat ze een vrouw was. Maar de reus naast haar was een man. Iemand van hen. En deze verrader heulde met de vijand. Onder woedend gekrijs stormden twee vrouwen op hem af. Anderen kwamen achter hen aan. Als ze de kinderen niet konden krijgen, dan namen ze hem maar te pakken. Tegen deze overmacht kon de reus zich niet verweren en binnen een mum van tijd werd hij overmeesterd.

Hetty had nog nooit gezien dat iemand door een menigte in elkaar werd geslagen. Het geweld en de kracht waarmee het gepaard ging, verbijsterde haar. Ze sloegen hem in zijn gezicht en schopten hem met hun laarzen. Ze zag bloed en hoorde botten kraken en opeens verdween hij onder een kluit mannen die maar bleven trappen en schoppen. Toen ze met hem klaar waren, was er van de Ierse reus alleen nog maar een vormeloze, bloederige hoop over.

Inmiddels was een grote groep mensen het weeshuis binnen gestormd. Er was genoeg voor iedereen: eten, dekens, bedden. Het tehuis werd helemaal leeggeplunderd, maar de kinderen waren godzijdank veilig weggekomen.

Hetty stond op en sleepte zich naar Fifth Avenue. En daar, terwijl het nauwelijks tot haar doordrong wat er gebeurde, voelde ze opeens twee sterke armen om zich heen en keek ze in het gezicht van haar echtgenoot. Strompelend liet ze zich door hem meevoeren naar het reservoir en toen verder over 40th Street, tot ze bij de volgende avenue kwamen. Hij tilde haar voorzichtig in het rijtuig dat hem hiernaartoe had gebracht.

‘Ik dank God dat je bent gekomen,’ mompelde ze. ‘Ik heb de hele dag naar je gezocht.’

‘Ik ook naar jou.’

‘Ga nooit meer bij me weg, Frank. Ga alsjeblieft nooit meer bij me weg.’

‘Nooit meer,’ zei hij met tranen in de ogen. ‘Zolang als ik leef.’

Toen Sean O’Donnell vroeg in de avond een blik door zijn saloon wierp, wist hij dat hij er goed aan had gedaan om Hudson naar de kelder te sturen. In de gehele West Side werden zwarten aangevallen, in elkaar geslagen en hun huizen werden in brand gestoken. Het gerucht ging dat er ook werd gelyncht. Bij het St Nicholas Hotel had de burgemeester versterking gekregen van soldaten. Troepen werden opgeroepen en er was een telegram naar president Lincoln verzonden. Omdat de Geconfedereerden zich na Gettysburg hadden teruggetrokken, kon hij wel een paar regimenten naar New York sturen voordat de stad in vlammen op zou gaan. Een groep rijke burgers had zich bewapend met musketten en was op weg om Gramercy Park te beschermen. Dat stelde Sean gerust, maar inmiddels had hij gezien dat er in Five Points ook branden waren uitgebroken.

‘Nog even en dan zijn wij aan de beurt,’ zei hij.

Even later kwam een robuuste kerel met een doorgroefd gelaat en een hangsnor de saloon binnen. Sean glimlachte.

‘Meneer Jerome, wat kan ik voor u doen?’

Sean was gesteld op Leonard Jerome. De stoutmoedige geldhandelaar kwam weliswaar niet uit Five Points, maar hij had het instinct en het lef van een straatvechter. Hij ging voornamelijk om met rijke sportliefhebbers als August Belmont en William K. Vanderbilt. Maar Jerome hield ook van kranten en verslaggevers, en af en toe bracht hij een bezoekje aan de saloon.

Sean had hem ooit gevraagd waar zijn achternaam vandaan kwam.

‘Mijn vader heette Isaac Jerome en daarom denkt Belmont dat dit ik Joods ben.’ Jerome had gelachen. ‘Vergeet niet dat Belmont eigenlijk Schoenberg heette voordat hij zijn naam veranderde. Maar het ligt anders. De Jeromes waren Franse protestanten, hugenoten, die hier begin 1700 naartoe zijn gekomen. Boeren en advocaten.’ Hij glimlachte. ‘Mijn vrouw beweert dat haar familie Irokees bloed heeft.’

‘En gelooft u dat?’

‘Een man mag nooit aan de woorden van zijn vrouw twijfelen,’ zei hij met een grijns. ‘En nu wil ik een whisky, O’Donnell. Een stevig glas. Ik krijg het nog druk vanavond.’

‘Verwacht u moeilijkheden?’

‘Ik dacht dat mijn huis in vlammen op zou gaan. Dat is nog niet gebeurd, maar ze komen deze kant op. Ik zou die neger van je maar verstoppen.’

‘Dat heb ik al gedaan. Denkt u dat ze naar de saloon komen?’

‘Nee. Ze hebben het gemunt op de kranten die voor de afschaffing van de slavernij zijn. Zoals The Times.’

Hij sloeg zijn whisky achterover en keek Sean met een scheve grijns aan. ‘Wens me maar succes, O’Donnell. Ik ga de persvrijheid verdedigen.’

‘Hoe wilt u dat doen?’ vroeg Sean, terwijl Jerome de saloon uit liep.

Jerome draaide zich om. ‘Ik heb een Gatling,’ was zijn antwoord. En toen was hij verdwenen.

Een Gatling. God mocht weten hoe hij daar aan was gekomen. Dit snelvuurkanon werd nog niet eens door het leger gebruikt. De razendsnel roterende loop produceerde een onafgebroken en allesvernietigend spervuur dat een hele menigte kon neermaaien. Met Jerome viel niet te spotten, dacht Sean.

Hij controleerde nog een keer de luiken, maar hij deed de deur niet op slot. Als de oproerkraaiers iets wilden drinken en voor een gesloten deur kwamen, zou de hel pas echt losbreken.

Hij was blij dat zijn zus Mary veilig op Coney Island zat.

Op maandagochtend kwam Mary naar beneden voor het ontbijt. Gretchen zat al aan tafel en even later voegde Theodore zich bij hen.

Nadat ze klaar waren met ontbijten, gingen ze met z’n drieën in zee baden. Mary was inmiddels zover dat ze zelfs helemaal naar het stuk touw durfde te waden dat de afscheiding met de open zee vormde, en ze genoot. Na verloop van tijd keerde ze met Gretchen terug naar het strand en daar wachtten ze op Theodore, die nog steeds aan het zwemmen was.

‘Dat was echt heerlijk,’ zei hij toen hij even later druipend van het water kwam aanlopen en zich vervolgens afdroogde.

Tijdens de lunch vroeg Theodore aan Mary of ze vandaag weer ging tekenen. Het leek haar wel een goed idee en alvorens ze naar boven liep om haar schetsboek te pakken, zei ze tegen Gretchen en Theodore: ‘Gaan jullie maar vast vooruit, ik zie jullie straks wel.’

Toen ze het hotel weer verliet, zag ze Gretchen samen met Theodore iets verderop onder een boom staan. Mary kon zien dat ze ruzie maakten, want Gretchen keek woedend en Theodore was duidelijk geïrriteerd.

Mary maakte zich snel uit de voeten.

Het idee dat haar vrienden ruzie hadden, trof haar als zeer onaangenaam en het stemde haar een beetje somber. Ze vond het jammer dat deze idyllische dag op deze manier werd verstoord. Nadat ze ongeveer een kilometer over het stille strand en langs de ruisende zee had gelopen, werd haar humeur weer iets beter. Ze was vlak bij de plek waar ze de vorige dag het hert had gezien.

Ze klom een duintje over. Het hert liet zich niet zien, maar ze zag wel een vervallen houten schuurtje waarvan het dak grotendeels was verdwenen. In combinatie met de omringende bomen vormde het een vreemd en ietwat spookachtig tafereel, dat niet al te moeilijk was om te tekenen. Ze was hier een poosje aandachtig mee bezig en stond toen op om even haar benen te strekken en te kijken of Gretchen er al aankwam. Maar het strand was nog helemaal verlaten.

Ze liep weer terug naar haar plekje, zette haar strooien hoed af en ging liggen om van de zon te genieten. Alles was zo vredig en ze voelde zich zo ontspannen op deze tijdloze en zonovergoten plek.

Plotseling hoorde ze een licht geruis in het helmgras en ze keek op. Ze wilde net ‘Hallo Gretchen’ zeggen toen ze zag dat het Theodore was.

‘Aha,’ zei hij. ‘Ik dacht al dat ik je hier zou kunnen vinden.’

‘Waar is Gretchen?’ vroeg Mary.

‘In het hotel. Ze wilde even rusten. Mag ik je gezelschap houden?’

Ze gaf geen antwoord, maar hij ging toch zitten. Hij pakte haar schetsboek op en keek naar de tekening van het vervallen schuurtje.

‘Hij is nog niet af,’ zei ze.

‘Maar het ziet er goed uit.’ Hij legde het schetsboek naast zich neer en strekte zich in het helmgras uit.

Mary voelde zich een tikkeltje opgelaten.

‘Ga ook even liggen,’ zei Theodore. ‘Een beetje zon is goed voor je.’

Mary gehoorzaamde. Hier lag ze dan, naast een man. Maar niemand kon hen zien. Dus toen hij zich naar haar toe boog en haar teder kuste, stribbelde ze niet tegen. En toen hij zei: ‘O, Mary wat ben je toch mooi,’ voelde ze zich ook zo.

Hij kuste haar zoals ze nog nooit was gekust. Hij verkende haar lippen, zijn tong speelde met de hare en ze wist dat dit het begin was van iets wat ze niet zou moeten doen. Maar ze gaf zich over en liet hem begaan, terwijl haar hart steeds sneller ging slaan. ‘Stel je voor dat iemand ons ziet,’ zei ze ademloos.

‘Er is niemand in de buurt,’ zei hij. Zijn kussen werden steeds hartstochtelijker en zijn handen dwaalden over haar lichaam. Mary wist dat dit verkeerd was, maar ze raakte zo opgewonden dat ze niet wilde dat hij zou ophouden. Waarom ook niet? dacht ze. Als het nu niet gebeurde, zou het misschien nooit gebeuren.

Hij drukte zich tegen haar aan en maakte haar jurk los. Zijn adem ging snel en hortend.

Plotseling klonk Gretchens stem vanaf het strand.

‘Mary?’

Theodore slaakte een vloek en maakte zich van haar los. Ze schoot in paniek overeind, knoopte haar jurk dicht, pakte haar schetsboek en zette vlug haar hoed op.

Toen Gretchen even later over het duintje kwam lopen, zat Mary, weliswaar ietwat verfomfaaid, te tekenen. Theodore zat een stuk verderop en keek zijn zus ijzig aan, als een slang die op het punt staat toe te slaan.

‘Hallo, Gretchen,’ zei Mary luchtig. ‘Waarom gaan Theodore en jij niet even wandelen, dan maak ik mijn tekening af.’

Laat in de middag keerden ze terug in het hotel. Zodra ze de hal binnen kwamen, zei een van de gasten dat er die ochtend problemen in Manhattan waren geweest. Het nieuws had hen bereikt via de mensen die met de veerpont waren gekomen.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Theodore.

‘Het lotingsbureau in 47th is bestormd en in brand gestoken.’

Na het avondeten zei de hoteleigenaar dat hij van het hotel verderop had gehoord dat er ’s middags weer problemen waren geweest.

‘De telegraaf werkt niet meer,’ meldde hij, ‘dus we weten verder niets. Maar volgens mij zal het wel loslopen.’

Het was een warme en vochtige dag. Hier, met dit zeebriesje, was het wel uit te houden, maar in New York was het vast een stuk onaangenamer.

Gretchen ging naar haar kamer om zich op te frissen.

‘Ik ga even naar de zee kijken.’ Theodore haalde een sigaar tevoorschijn en maakte aanstalten om weg te gaan.

‘Ik ga met je mee,’ zei Mary.

Het was heel stil op het strand.

‘Ik vind het jammer dat Gretchen eraan kwam,’ zei Mary.

Theodore knikte. ‘Ik ook.’

‘Blijf je nog een paar dagen?’

‘Ik zou wel willen, maar ik moet werken,’ zei Theodore.

‘O,’ zei Mary.

Ze keken uit over het water. Er waren wolken verschenen; misschien zou het gaan regenen.

‘We zullen wel zien hoe het morgen gaat,’ zei Theodore.

Toen Gretchen en Mary die avond in bed stapten, vertelde Mary haar niets over Theodore.

In het holst van de nacht werd Mary wakker en merkte dat Gretchen weg was. Ze stond op en keek uit het raam. Het regende pijpenstelen. Plotseling zag ze een bleke gedaante voor het huis. Het was Gretchen, die in haar nachthemd heen en weer over het gras liep.

Mary wilde haar niet roepen, omdat ze bang dat ze daardoor andere gasten zou wakker maken. Ze glipte stilletjes de kamer uit en ging naar buiten.

‘Wat ben je aan het doen?’ vroeg Mary. ‘Je bent doorweekt.’

‘Ik kan niet slapen, ik maak me zorgen,’ antwoordde Gretchen.

‘Waarover?’

‘De kinderen, al die branden in de stad.’

‘Ik heb gehoord dat het niet veel te betekenen heeft.’

‘Hoe kunnen ze dat nu weten? Vanaf hier kun je de stad niet eens zien.’

Heel even voelde Mary zich teleurgesteld, maar toen zei ze: ‘Wil je teruggaan om te kijken of alles in orde is?’

‘Ja, ik vroeg me af of dat niet beter zou zijn.’

‘We nemen morgen de eerste boot,’ zei Mary. ‘Als alles in orde is kunnen we altijd nog hier terugkomen,’

‘Ja, dat is zo.’

‘Kom nu maar weer mee naar bed. Anders vat je nog kou.’

De eerste veerboot zou pas halverwege de ochtend gaan, maar ze stonden al vroeg op de Point te wachten. Met z’n drieën, want Theodore had erop gestaan om hen te vergezellen. De boot was te laat. Ze wachtten een uur en vervolgens nog een uur. Toen kwam iemand zeggen dat de pont niet zou komen, dus gingen ze maar weer terug naar het hotel om te kijken of iemand nog nieuws had.

‘De pont is in brand gestoken, denken ze,’ zei de hoteleigenaar tegen hen. ‘Er kwam hier net een man uit Brooklyn met de kranten aangereden. De hele stad is in rep en roer en overal zijn branden. Ze hebben president Lincoln gevraagd om troepen te sturen.’

‘Kunnen we geen telegram verzenden?’ vroeg Theodore.

‘Helaas niet, de telegraaflijnen zijn vernield. U bent hier veiliger.’

‘Maar mijn kinderen zijn in de stad, ik moet naar ze toe,’ zei Gretchen.

‘Ik kan een paard-en-wagen voor u regelen om u naar Brooklyn te brengen,’ zei de hoteleigenaar. ‘Dat zal u echter niet veel helpen.’

Maar hij had zijn best gedaan. Binnen een halfuur verscheen er een tweewielige ponywagen. Tegen het middaguur staken ze Brooklyn Heights over, vanwaar ze de stad konden zien liggen.

Overal woedden brandden en steeg rook op. Alleen het financiële kwartier lag er ongeschonden bij, want er lag een kanonneerboot in de East River, recht tegenover het eind van Wall Street. De rest van de stad mocht dan in een hellevuur zijn veranderd, de mensen van Wall Street hadden ervoor gezorgd dat hun firma’s en hun geld veilig waren. Toen ze bij de veerpont aankwamen, volgde nog slechter nieuws.

‘Ze hebben de helft van de zwarte buurten afgebrand,’ zei de veerman tegen hen. ‘God mag weten hoeveel negers er zijn vermoord. In de East Side zijn barricades opgeworpen. Ze zitten ook achter de rijkelui aan. Geen enkele handelaar durft zich nog op straat te vertonen. Zelfs Brooks Brothers is geplunderd.’

‘Ik moet naar de overkant,’ zei Gretchen.

‘Het is beter als ik ga en jullie hier blijven,’ zei Theodore.

‘Ik ga naar mijn kinderen,’ zei Gretchen vastberaden.

‘En ik ga met je mee,’ viel Mary haar bij.

‘Niemand zal jullie naar de overkant brengen,’ zei de veerman. ‘Bijna alle veerboten zijn vernield en de spoorwegen zijn ook afgesloten. De oproerkraaiers zijn gewapend. Het is daar oorlog.’

Ze liepen de kade langs, maar niemand wilde hen meenemen. Toen de avond begon te vallen, zei Mary: ‘We moeten een plek vinden om te overnachten.’

Gretchen leek haar niet te horen.

Boven de Bowery, waar Gretchens kinderen zich bevonden, was een enorme vuurgloed verschenen. Gretchen hapte naar adem en Theodore keek bezorgd. Mary hield wijselijk haar mond.

Terwijl de zon onderging over de haven kwam een oude man op hen toegelopen.

‘Ik heb een boot. Mijn vrouw is daar.’ Hij wees in de richting van South Street. ‘Zodra het donker is, ga ik naar de overkant. Jullie kunnen met me mee.’

Het was een vreemde ervaring om in het donker per roeiboot de East River over te steken. De huizen waren allemaal donker, omdat de luiken gesloten waren en ook de gaslantaarns in de straten brandden niet meer. Overal waren vuren te zien en de rooklucht dreef over het water.

De boot legde aan bij de verlaten kade van South Street. Ze stapten uit en gaven de oude man een paar dollars voor zijn welwillendheid. Hoewel Gretchen protesteerde, wisten Theodore en Mary haar toch zover te krijgen dat ze erin toestemde Theodore naar haar huis te laten gaan. Ondertussen zou Mary haar meenemen naar Seans saloon, niet ver uit de buurt. ‘Als we ergens veilig zijn, dan is het wel bij Sean,’ merkte Mary op.

Toen ze bij de saloon kwamen, was Sean net bezig af te sluiten. Hij gebaarde haastig dat ze binnen moesten komen en was duidelijk uit zijn humeur hen hier te zien.

‘Ik dacht dat jullie veilig en wel op Coney Island zaten.’ Maar hij kon er ook begrip voor opbrengen. ‘Maar ja, een moeder wil natuurlijk naar haar kinderen,’ zei hij schouderophalend.

Een halfuur later verscheen Theodore. De kinderen waren veilig bij hun grootouders thuis. ‘Ik kan je daar zonder gevaar naartoe brengen,’ zei hij.

Alvorens ze op weg gingen draaide hij zich om naar Mary.

‘Zodra dit allemaal voorbij is, spreken we elkaar weer, Mary,’ fluisterde hij.

‘We zullen zien,’ antwoordde ze. Ze zou heus wel met hem door willen gaan. En als ze naar zijn atelier ging, zou dat ook gebeuren. Maar goed, ze zou inderdaad wel zien.

Nu rees echter de vraag waar ze naartoe moest.

‘Je kunt beter hier blijven,’ zei Sean. Toen ze hem te kennen gaf dat ze naar Gramercy Park wilde, zei hij met klem: ‘Ik weet niet wat daar allemaal aan de hand is, je bent echt veiliger hier bij je familie.’

Maar de Masters beschouwde ze nu ook als haar familie, al zei ze dat niet tegen Sean, en ze bleef volhouden dat ze naar hen toe wilde. Met enige tegenzin ging Sean met haar mee. Ze moesten voorzichtig te werk gaan om naar Gramercy Park te komen en toen ze langs Irving Place liepen, zagen ze door de hele buurt glas en puin liggen. Sean had gehoord dat in 21st Street aan de noordzijde van Gramercy Park alles was gebarricadeerd. Toen ze het rustige plein van de andere kant naderden, werd hen de weg versperd door bewoners van Gramercy Park, gewapend met pistolen en musketten. Niemand van hen kende Sean, maar een van hen herkende Mary. De man stond erop dat ze afscheid nam van haar broer en bracht haar naar Masters huis. Sean keek van een afstand toe en wachtte tot ze veilig binnen was.

Mevrouw Master kwam onmiddellijk haar kamer uit en maakte in de keuken een kop warme chocolade voor haar.

‘Ga nu maar meteen slapen, Mary,’ zei ze. ‘Morgen vertel je me maar wat je allemaal hebt beleefd.’

Maar Mary vertelde de volgende ochtend niet wat ze allemaal had beleefd. Misschien kwam het door de hitte, de schok van wat ze had gezien of wellicht door iets anders, maar ’s nachts kreeg ze koorts. De volgende ochtend werd ze hevig rillend en gloeiend heet wakker. Mevrouw Master gaf haar te drinken en legde koude kompressen op haar voorhoofd. ‘Niet praten, Mary,’ zei ze toen Mary haar wilde bedanken. ‘We zijn alleen maar blij dat je weer veilig thuis bent.’

Zo kwam het dat Mary niets wist van de branden en de moordpartijen die de stad die dag teisterden. Ze wist niet dat ook Brooklyn ten prooi was gevallen aan geweld en dat langs de East River mensen werden vermoord. Pas toen ze op donderdag wakker werd en de koorts was geweken, hoorde ze dat er eindelijk troepen waren gearriveerd die de oproerkraaiers met geweersalvo’s hadden verspreid en dat Gramercy Park werd beschermd door houwitsers.

De vreselijke lotingrellen van 1863 waren tot een einde gekomen.

’s Middags bracht een dienstmeisje haar een kom soep. Ze ging naast Mary’s bed zitten en vertelde wat er was gebeurd tijdens haar afwezigheid. Ze vertelde dat meneer Master onvindbaar was geweest, en mevrouw Master ook. Dat mevrouw Master had geprobeerd een weeshuis te redden en bijna was vermoord en toen was gered door meneer Master en madame Restell, de aborteuse. Van dat laatste bericht ging Mary rechtop in bed zitten.

‘En heb jij ook nog iets meegemaakt?’ vroeg het dienstmeisje.

‘Ik?’ zei Mary. ‘O, nou, niet echt.’