Nick Dunne
Twee dagen vermist
Ik werd uitgeput wakker op de bedbank in de hotelsuite van de Elliotts. Mijn huis was nog niet vrijgegeven. Ze hadden erop aangedrongen dat ik zou blijven, met dezelfde hardnekkigheid waarmee ze de rekening van een etentje wilden betalen; gastvrijheid als een soort woeste oerkracht. Je moet ons gunnen dat wij dit voor je doen. En dat deed ik dan maar. Ik had de hele nacht naar het gesnurk achter hun slaapkamerdeuren liggen luisteren. De een klonk gestaag en diep – het gezaag van een forse houthakker – de ander snurkte met horten en stoten, als iemand die droomt van verdrinken.
Zelf val ik meestal als een blok in slaap, alsof ik een knop omdraai. Ik ga slapen, zeg ik altijd. Ik vouw mijn handen onder mijn wang en ben vertrokken. Zzzzz, de diepe slaap van een kind dat iets tegen de griep heeft ingenomen. Ondertussen ligt mijn slapeloze vrouw naast me te woelen. Maar de afgelopen nacht voelde ik me net als Amy. Ik lag voortdurend te piekeren en voelde de spanning in mijn lichaam. Doorgaans ben ik iemand die lekker in zijn vel zit. Als Amy en ik op de bank naar de tv kijken, verander ik in gesmolten was. Mijn vrouw daarentegen zit aldoor naast me te schuiven en te draaien. Ik heb haar wel eens gevraagd of ze soms last van onrustige benen heeft. Ik had een reclame over die aandoening gezien; de gezichten van de acteurs waren vertrokken van smart terwijl ze hun kuiten schudden en over hun dijen wreven. Het antwoord van Amy was: Alles aan mij is onrustig.
Ik keek hoe het plafond van de hotelkamer van grijs in roze en toen in geel veranderde. Toen ik eindelijk opstond zag ik de zon pal tegenover me aan de overkant van de rivier. Het deed me denken aan de felle lamp bij een derdegraadsverhoor. Toen schoten de namen me weer te binnen – baf! Hilary Handy. Wat een schattige naam voor iemand die van zulke erge dingen wordt beschuldigd. Desi Collings, een maniak van weleer die een uurtje rijden verderop woonde. Ik had beiden voor mezelf opgeëist. Je moet tegenwoordig alles zelf doen: gezondheidszorg, huizenmarkt, politieonderzoek. Ga online en zoek het lekker zelf uit, want iedereen is overwerkt en overal hebben ze te weinig personeel. Ik was journalist. Tien jaar lang heb ik de kost verdiend met het interviewen van mensen, mensen onthullingen te laten doen over zichzelf. Daar was ik goed in en dat vonden Marybeth en Rand ook. Ik was dankbaar dat ze me hadden laten weten dat ze me nog vertrouwden. Ik, de echtgenoot die in een ijl waas van verdenking was gehuld. Of houd ik mezelf voor de gek met dat woord ijl?
De Days Inn had een achterafzaaltje ter beschikking gesteld als hoofdkwartier voor operatie Vind Amy Dunne. Het zag er niet uit, overal bruine vlekken en vieze luchtjes. Maar Marybeth ging in alle vroegte aan de slag met stofzuiger en schoonmaakdoekjes. Ze zette prikborden neer, regelde telefoons en hing een grote poster van Amy aan de muur. Die poster waarop Amy je met een koele, zelfverzekerde blik aankijkt, met ogen die je lijken te volgen. Het deed denken aan een verkiezingscampagne voor een nieuwe president. Tegen de tijd dat Marybeth klaar was, gonsde het van de bedrijvigheid. Er hing een sfeer die overkwam als het koppige optimisme van een underdog, iemand met veel trouwe aanhangers die weigeren om het op te geven.
Iets na tienen arriveerde Boney. Ze sprak in haar mobieltje. Ze klopte me op de schouder en begon een printer te installeren. De vrijwilligers arriveerden in groepjes: Go en een stuk of zes vriendinnen van onze overleden moeder. Vrouwen van ergens in de veertig, allemaal gehuld in een strakke kniebroek alsof ze naar de repetitie van een dansshow gingen. Twee waren slank, blond en zongebruind. Twee wedijverden om de leiding, en de rest schikte zich vrolijk in hun rol als tweede viool. Er was een groep luidruchtige oude dames met grijswit haar. Ieder probeerde de ander te overstemmen. Sommigen zaten te sms’en. Het soort oudere mensen dat beschikt over een verbazingwekkende hoeveelheid energie en zo veel jeugdige vitaliteit dat je je afvraagt of ze je willen aftroeven of zo. Er was maar één man gekomen, een knappe, goedgeklede man van mijn leeftijd, die niet besefte dat zijn aanwezigheid een beetje vreemd was. Hij was alleen. Ik sloeg de Eenzame Man gade terwijl hij langs de hapjes liep. Af en toe wierp hij een blik op de poster van Amy.
Boney was klaar met de printer, pakte een melig uitziende browny van een tafel en kwam bij mij staan.
‘Houden jullie iedereen in de gaten die zich als vrijwilliger meldt?’ vroeg ik. ‘Ik bedoel, soms komt het voor…’
‘Dat iemand verdacht veel interesse heeft? Zeker.’ Ze beet de randen van de muffin en propte die in haar mond. Ze ging zachter praten. ‘Maar om je de waarheid te zeggen, seriemoordenaars kijken naar dezelfde tv-programma’s als wij. Ze weten dat wíj weten dat ze zich graag…’
‘Met het onderzoek bemoeien.’
‘Inderdaad.’ Ze knikte. ‘Dus daar zijn ze tegenwoordig voorzichtiger in geworden. Maar ja, we houden alle rare snuiters in de peiling zodat we zeker weten dat het onschuldige rare snuiters zijn.’
Ik trok een wenkbrauw op.
‘Een paar jaar geleden waren Gilpin en ik betrokken bij de zaak Kayla Holman. Zegt die naam je iets?’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Hoe dan ook, je zult merken dat er engerds rondlopen die geilen op dit soort zaken. En kijk uit voor die twee…’ Boney wees naar de twee knappe vrouwen van ergens in de veertig. ‘Die lijken me namelijk het type dat net iets te gretig de bekommerde echtgenoot wil troosten.’
‘Ach, toe nou…’
‘Je zult nog raar opkijken. Zo’n knappe vent als jij. Het komt voor.’
Precies op dat moment keek de blondste en gebruindste van de twee vrouwen naar ons. Ze maakte oogcontact en glimlachte heel voorzichtig en verlegen, waarna ze haar hoofd introk, als een kat die wacht op een knuffel.
‘Maar ze zal wel flink haar best doen en het Betrokken Vrouwtje spelen.’
‘Hoe is die Kayla Holman-zaak afgelopen?’ vroeg ik.
Ze schudde haar hoofd: nee.
Er kwamen nog vier vrouwen bij. Ze gaven een flesje zonnebrandolie aan elkaar door en smeerden het spul op hun blote armen, schouders en neus. De ruimte begon naar kokos te ruiken.
‘Voor ik het vergeet, Nick,’ zei Boney. ‘Weet je nog dat ik vroeg of Amy vrienden in dit stadje had? Hoe zit het eigenlijk met Noelle Hawthorne? Je hebt haar naam niet genoemd. Ze heeft twee berichten bij ons achtergelaten.’
Ik staarde haar wezenloos aan.
‘Noelle, die vrouw die in jouw appartementencomplex woont. Die moeder van een drieling.’
‘Nee, Amy is niet met haar bevriend.’
‘O, vreemd. Zij denkt namelijk beslist van wel.’
‘Dat overkomt Amy vaak,’ zei ik. ‘Heeft ze één keer met iemand gesproken, klampen ze zich meteen aan haar vast. Het is gewoon griezelig.’
‘Dat zeiden haar ouders ook al.’
Ik vroeg me af of ik Boney rechtstreeks naar Hilary Handy en Desi Collings kon vragen. Toen besloot ik dat niet te doen. Ik zou een betere indruk maken als ik zelf de touwtjes in handen hield. Ik wilde dat Rand en Marybeth me zouden zien als een actieheld. Ik kon de blik die Marybeth op mij had geworpen niet van me afzetten: De politie lijkt er echt van overtuigd dat deze zaak… zich dicht bij huis afspeelt.
‘Mensen denken dat ze haar kennen omdat ze als kind die boeken hebben gelezen,’ zei ik.
‘Dat snap ik,’ zei Boney. Ze knikte. ‘Mensen willen graag geloven dat ze andere mensen kennen. Ouders willen geloven dat ze hun kinderen kennen. Vrouwen willen geloven dat ze hun echtgenoot kennen.’
Er was een uur verstreken. Het vrijwilligerscentrum kreeg iets weg van een familie die gaat picknicken. Een paar van mijn oude vriendinnen kwamen langs om gedag te zeggen en hun kinderen voor te stellen. Een van de beste vriendinnen van mijn moeder, Vicky, kwam lang met drie kleindochters, verlegen twintigers, geheel in roze gehuld.
Kleinkinderen. Mijn moeder had het vaak over kleinkinderen gehad, alsof dat iets onvermijdelijks was. Telkens wanneer ze een nieuw meubelstuk aanschafte, zei ze erbij dat ze die-en-die stijl had gekozen omdat ‘dat handig is in verband met de kleinkinderen’. Ze wilde erg graag een paar kleinkinderen zien opgroeien. Al haar vrienden hadden kleinkinderen. Op een keer hadden Amy en ik mijn moeder en Go te eten omdat we die week een recordomzet hadden gedraaid in De Bar. Ik had aangekondigd dat we iets te vieren hadden. Ma was opgesprongen uit haar stoel, in tranen uitgebarsten en had Amy omhelsd, die ook begon te huilen, en half verstikt in de liefkozende omhelzing al mompelend wist uit te brengen: ‘Hij heeft het over De Bar, hij heeft het alleen maar over De Bar.’ En toen deed mijn moeder erg haar best om te veinzen dat zij dat heus óók had bedoeld. ‘Nog tijd genoeg voor baby’s,’ had ze gezegd met haar meest zoetsappige stem, wat Amy opnieuw aan het huilen maakte. En dat was vreemd, want Amy had besloten dat ze geen kinderen wilde. Dat had ze verschillende keren herhaald, maar die tranen gaven me een pervers sprankje hoop dat ze van gedachten was veranderd. Want zo veel tijd hadden we niet meer. Amy was zevenendertig toen we naar Carthage waren verhuisd. Ze zou in oktober negenendertig worden.
En toen dacht ik: we moeten een of ander nep-verjaardagsfeestje organiseren, als dit zo doorgaat. We moeten iets doen, een of andere ceremonie, voor de vrijwilligers, de media, iets om de aandacht levend te houden. Ik moet de indruk wekken dat ik nog hoop heb.
‘De verloren zoon is teruggekeerd,’ zei een nasale stem. Ik draaide me om. Naast me stond een magere man in een uitgelubberd T-shirt. Hij krabde in zijn grote hangsnor. Mijn oude vriend Stucks Buckley, die me altijd de verloren zoon noemde hoewel hij niet wist waar dat op sloeg. Ik vermoed dat hij het als zelfverzonnen synoniem voor oetlul gebruikte. Stucks Buckley, het klonk als de naam van een honkbalspeler. Dat was wat Stucks had willen worden, maar hij had alleen maar de wens, niet het talent. In zijn jeugd hoorde hij tot de besten van de stad, maar dat was niet genoeg. Hij kreeg de schok van zijn leven toen hij op de universiteit uit het team werd gezet, en daarna ging alles bergafwaarts met hem. Nu had hij her en der wat losse baantjes en hij blowde voortdurend. Bovendien was hij nogal prikkelbaar. Hij was een paar keer bij De Bar langs geweest op zoek naar werk, maar elk klusje dat ik hem aanbood was hem te min. Hij kauwde op de binnenkant van zijn wang en zei dan geërgerd: Kom op man, je hebt toch zeker wel iets beters?
‘Stucks,’ zei ik bij wijze van groet. Ik wilde weten of hij in een goeie bui was.
‘Ik heb gehoord dat de politie dit behoorlijk slap aanpakt,’ zei hij. Hij stak zijn armen onder zijn oksels.
‘Het is nog wat vroeg om dat te kunnen zeggen.’
‘Kom op man, die lullige zoekacties? Ik heb ze meer moeite zien doen om de hond van de burgemeester op te sporen.’ Stucks’ gezicht was zongebrand. Ik voelde de warmte van hem afstralen toen hij dichterbij kwam. Ik rook mondwater en pruimtabak. ‘Waarom hebben ze nog niemand opgepakt? Genoeg mensen in de stad om uit te kiezen. Ze hebben niemand gearresteerd? Helemaal niemand? Hoe zit het met die jongens van Blue Book? Dat heb ik aan die vrouwelijke rechercheur gevraagd: hoe zit het met de jongens van Blue Book? Ze gaf me niet eens antwoord.’
‘Wie zijn de jongens van Blue Book? Een bende?’
‘Al die kerels die vorige winter zijn ontslagen bij de Blue Book-fabriek. Zonder sociaal plan of wat dan ook. Heb je die dakloze mannen gezien die in groepjes door de stad zwerven? Ze zien er zeer gefrustreerd uit. Dat zijn waarschijnlijk Blue Book-jongens.’
‘Ik snap het nog steeds niet: de Blue Book-fabriek?’
‘Je weet wel: River Valley Printworks. Aan de rand van de stad. Ze maken van die blauwe schoolschriften.’
‘O, dat wist ik niet.’
‘Op school gebruiken ze nu computers, en weet ik veel wat nog meer, dus toen was het gedaan met de Blue Book-jongens.’
‘Wat erg. Deze hele stad gaat naar de knoppen,’ mompelde ik.
‘Die Blue Book-jongens drinken, gebruiken drugs, vallen mensen lastig. Dat deden ze vroeger ook, maar dan alleen in het weekend omdat ze maandag weer aan het werk moesten. Nu lopen ze losgeslagen rond.’
Stucks grijnsde zijn slechte gebit bloot. Hij had verfvlekken in zijn haar. Zijn vakantiebaantje, al sinds zijn middelbareschooltijd: huisschilder. Ik ben gespecialiseerd in afwerken, zei hij altijd, en dan wachtte hij of je de grap snapte. Als je niet lachte, ging hij het uitleggen.
‘Heeft de politie al een kijkje genomen in het winkelcentrum?’ vroeg Stucks. Ik haalde verward mijn schouders op.
‘Shit, man, je was vroeger toch verslaggever?’ Stucks leek altijd boos op mijn vroegere beroep, alsof het een leugen was die te lang had geduurd. ‘De Blue Book-jongens hebben een eigen plek in het winkelcentrum. Krakers. Drugdealers. Af en toe jaagt de politie ze weg, maar de volgende dag zijn ze er weer. Dat heb ik in ieder geval tegen die vrouwelijke rechercheur gezegd: veeg dat rottige winkelcentrum schoon. Want een maand geleden hebben een paar van die lieden nog een meisje te grazen genomen. Groepsverkrachting. Ik wil maar zeggen: zo’n stel van die kwaadwillige kerels moet je als vrouw alleen niet tegenkomen.’
Onderweg naar het terrein dat die middag zou worden afgezocht belde ik Boney. Ik stelde mijn vraag zodra ze had opgenomen.
‘Waarom doorzoeken jullie het winkelcentrum niet?’
‘Dat komt nog, Nick. We zijn al onderweg.’
‘O. Oké. Maar een maat van me…’
‘Stucks zeker. Ik ken hem.’
‘Hij had het steeds over die…’
‘De Blue Book-jongens, ik weet het. We zitten erbovenop, Nick, geloof mij nou maar. We willen Amy net zo graag terugvinden als jij.’
‘Oké, eh, bedankt.’
Nu de reden voor mijn verontwaardiging me uit handen was geslagen, goot ik mijn reusachtige beker koffie naar binnen en reed naar het mij toegewezen gebied. Er werden die middag drie terreinen doorzocht: de Gully-aanlegsteiger (nu bekend als De Plek Waar Nick Die Bewuste Ochtend Heeft Doorgebracht En Door Niemand Is Gezien); het Miller Creek-bos (niet echt een bos, door de bomen kon je de fastfoodrestaurants zien liggen); en Wolky Park, een natuurgebiedje met wandel- en ruiterpaden. Ik moest me melden in Wolky Park.
Toen ik daar aankwam stond een plaatselijke agent te praten tegen een groep van een stuk of tien mensen. Allemaal dikke benen in korte broeken, zonnebrillen, hoeden en zinkzalf op de neus. Het zag eruit als de eerste dag van een vakantiekamp.
Er waren twee verschillende tv-ploegen om beelden vast te leggen voor regionale tv-zenders. Het was het weekend van Onafhankelijkheidsdag; het verhaal van Amy zou worden uitgezonden tussen reportages over de jaarlijkse kermis en barbecuewedstrijden. Een jonge verslaggever bleef als een irritante vlieg om me heen hangen en stelde constant zinloze vragen. Ik verstrakte onmiddellijk door al die aandacht, klapte dicht. De ‘bezorgde’ blik op mijn gezicht leek nep. Er hing een geur van paardenpoep in de lucht.
De verslaggevers gingen al snel achter de vrijwilligers aan die de paden op gingen. (Wat voor journalist stuit op de verdachte echtgenoot en gaat dan weg? Een slechte, onderbetaalde journalist die is blijven hangen nadat alle goede zijn ontslagen.) Een jonge agent zei dat ik op een plek moest gaan staan waar verschillende wandelpaden begonnen. Op een prikbord hing een rommeltje aan flyers en een A4’tje dat meldde dat Amy werd vermist. Wéér mijn vrouw op die foto. Ze volgde me overal vandaag.
‘Wat moet ik doen?’ vroeg ik aan de agent. ‘Ik voel me hier zo nutteloos. Ik wil iets doen.’ Ergens in de bossen hinnikte een treurig paard.
‘We hebben je hier nodig, Nick. Gewoon vriendelijk en bemoedigend zijn.’ Hij wees op de feloranje thermosfles naast me. ‘Bied mensen koffie aan. Stuur iedereen maar gewoon mijn kant op.’ Hij draaide zich om en liep naar de stallen. Ik kreeg het idee dat ze me met opzet probeerden weg te houden van elke mogelijke plaats delict. Ik wist niet precies wat ik daarvan moest denken.
Terwijl ik daar doelloos met de thermoskan stond te hannesen, reed een late SUV het terrein op, rood en glanzend als nagellak. De veertigplussers van het hoofdkwartier stapten uit. De knapste vrouw van het groepje, degene die Boney als groupie had bestempeld, hield haar paardenstaart omhoog zodat haar vriendin insectenspray in haar nek kon spuiten. De vrouw wapperde overdreven met haar handen vanwege de stuifnevel. Ze gluurde vanuit een ooghoek naar mij. Toen liep ze weg van haar vriendinnen, liet haar haar over haar schouders vallen en kwam mijn kant op. Ze had zo’n bedroefde, meelevende glimlach op haar gezicht, zo’n ik-vind-het-zo-erg-voor-je-glimlach. Reusachtig grote pony-ogen, een roze hemd dat net aansloot boven een frisse, witte korte broek. Sandalen met hoge hakken, krullen, gouden oorringen. Zo kleed je je niet als je op een zoektocht gaat, dacht ik.
Zeg alsjeblieft niks tegen me.
‘Hoi Nick. Ik ben Shawna Kelly. Ik vind het zo erg voor je.’ Ze had een onnodig harde stem. Ze klonk een beetje als een balkende, hitsige ezel. Ze stak haar hand uit. Ik kreeg een onbehaaglijk gevoel toen Shawna’s vriendinnenkliek over het pad wegliep, omkeek en steelse blikken op ons wierp. Wij, het stelletje. Ik deed mijn best: ik bedankte haar, bood koffie aan, voelde me een sul. Shawna maakte totaal geen aanstalten om te vertrekken, hoewel ik naar het wandelpad bleef staren dat haar vriendinnen hadden genomen.
‘Ik hoop dat je vrienden en familie hebt die je steunen in deze moeilijke periode, Nick,’ zei ze. Ze sloeg een paardenvlieg weg. ‘Mannen vergeten voor zichzelf te zorgen. Je hebt troosteten nodig.’
‘Ik heb voornamelijk koude vleeswaren gegeten, je weet wel, snel en gemakkelijk.’ Ik kon de salami nog proeven. De dampen stegen nog op uit mijn maag. Het drong opeens tot me door dat ik na vanochtend mijn tanden niet meer had gepoetst.
‘Ach, arme ziel. Koud vlees, dat is niks.’ Ze schudde haar hoofd. De gouden oorringen flikkerden in het zonlicht. ‘Je moet denken om je gezondheid. Maar je hebt geluk, want een van mijn vele specialiteiten is een overheerlijke ovenschotel met kip. Weet je wat? Ik ga dat voor je maken, dan laat ik hem morgen achter bij het vrijwilligerscentrum. Je hoeft hem alleen maar even in de magnetron te zetten en dan heb je een lekkere warme maaltijd.’
‘O, maar dat hoeft heus niet. Het gaat best. Echt waar.’
‘Na een stevige maaltijd voel je je een stuk beter,’ zei ze. Ze klopte me op de arm.
Stilte. Ze probeerde een andere invalshoek.
‘Ik hoop dat het niks te maken heeft met… met dat daklozenprobleem van ons,’ zei ze. ‘Echt, ik heb klacht na klacht ingediend. Vorige maand nog heeft een van die lieden in mijn tuin ingebroken. Mijn bewegingssensor ging af. Ik tuurde naar buiten en ja hoor, daar zat hij, op de grond tussen mijn tomaten. Hij vrat ze achter elkaar op, alsof het appels waren. Zijn gezicht en overhemd zaten onder het sap en de zaadjes. Ik heb hem geprobeerd weg te jagen, maar voordat hij ging heeft hij er nog minstens twintig meegejat. Die kerels van Blue Book waren toch al van die randfiguren. Echte losers.’
Ik voelde een plotselinge affiniteit met de groep mannen van Blue Book. Ik stelde me voor dat ik hun verbitterde kampement binnenwandelde, zwaaiend met een witte vlag: Ik ben solidair met jullie, mijn werk had óók met drukwerk te maken. Ook míjn baan is overbodig gemaakt door de computer.
‘Vertel me niet dat je te jong bent om je Blue Books te herinneren, Nick,’ zei Shawna. Ze gaf me een por tussen mijn ribben, waar ik op reageerde met een overdreven schrikreactie.
‘Ik ben zo oud, ik was dat hele Blue Books vergeten tot jij er over begon.’
Ze lachte. ‘Hoe oud ben je dan helemaal, eenendertig, tweeëndertig?’
‘Toch echt vierendertig, hoor.’
‘Een broekie.’
Op dat moment kwam het trio energieke oude dames aan. Ze marcheerden onze kant op. Een van hen was druk in de weer met haar mobieltje. Allen droegen stevige canvas tuinkleding, Keds-schoenen en mouwloze golftopjes die het slappe vel van hun bovenarmen prijsgaven. Ze knikten respectvol naar mij, maar keken afkeurend naar Shawna. We zagen eruit als een stel dat een barbecue geeft in de achtertuin. Het was ongepast.
Donder alsjeblieft op, Shawna, dacht ik.
‘Maar goed, die daklozen kunnen behoorlijk agressief zijn, echt wel bedreigend tegen vrouwen ook,’ zei Shawna. ‘Dat heb ik ook tegen rechercheur Boney gezegd, maar ik heb het gevoel dat ze me niet erg mag.’
‘Waarom zou ze?’ Ik wist al van tevoren wat ze ging zeggen, de mantra van alle aantrekkelijke vrouwen.
‘Vrouwen mogen me niet zo.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Je doet er niks aan. Had… heeft Amy veel vriendinnen in de stad?’
Meerdere vrouwen, vriendinnen van mijn moeder, vriendinnen van Go, hadden Amy uitgenodigd voor leesclubjes, productdemonstraties en stapavondjes. Zoals je kon verwachten had Amy bijna al die uitnodigingen afgeslagen, op enkele na, en na afloop bleek dat ze er een grondige hekel aan had gehad: ‘We hebben heel veel minifrituurhapjes en cocktails gedronken die gemaakt waren met roomijs.’
Shawna keek me oplettend aan. Ze wilde alles over Amy weten, wilde opgenomen worden in het kringetje van mijn vrouw, die een grote hekel aan haar zou hebben.
‘Ik denk dat ze hetzelfde probleem heeft als jij,’ zei ik kortaf.
Ze glimlachte.
Flikker op, Shawna.
‘Het valt niet mee, in een nieuwe stad komen wonen,’ zei ze. ‘Hoe ouder je wordt, hoe moeilijker je nieuwe vrienden maakt. Is ze van jouw leeftijd?’
‘Achtendertig.’
Dat leek ze ook al leuk te vinden.
Sodemieter op.
‘Slimme vent, valt op oudere vrouwen.’
Lachend viste ze een mobieltje uit haar reusachtige, groengele handtas. ‘Kom hier,’ zei ze en ze sloeg een arm om me heen. ‘Kom op, een stralende glimlach voor bij de kipschotel.’
Ik kon haar wel een klap geven. Dat onachtzame, dat meisjesachtige van haar: ze wilde een egotrip maken bij de echtgenoot van een vermiste vrouw. Ik onderdrukte mijn woede, probeerde mezelf op te peppen, probeerde te overcompenseren en áárdig te doen. Dus glimlachte ik mechanisch terwijl zij haar gezicht tegen mijn wang perste en een foto nam met haar telefoon. Pas door de klik van de camera kwam ik weer een beetje tot mezelf.
Ze liet me het schermpje van haar telefoon zien. Ik zag twee tegen elkaar gevlijde, zongebruinde, vrolijk lachende gezichten. Alsof we een afspraakje hadden bij een honkbalwedstrijd. Ik keek naar mijn zalvende grijns, mijn halfdichte ogen en dacht: ik zou een pesthekel hebben aan die vent.