HOOFDSTUK DRIE
Aangezien het spel Witte Raaf steeds populairder aan het worden is, heb ik dit amusante lied van het Woudvolk in deze bundel opgenomen.
Raaf vernam de wind, verleid’lijk fluist’rend in zijn veren. Zoek naar wijsheid, klonk het, want de wijste zal regeren.
Raaf vloog uit, het woud in, zocht vergeefs bij lachende bomen Wier kennis ond’r hun blaad’ren school, waar niemand ooitzou komen.
Raaf vloog hoog, de bergen op, en groef in ‘t sneeuwigrijk, Doch recht onder zijn neus lag wijsheid buiten zijn bereik.
Raaf vloog terug over de vlakte, krassend luid, versaagd. ‘Ween niet,’ zei hem het gras. ‘Als ge de regenboog eens waagt?’
Raaf vloog door de regen tot aan ‘t schijnsel van de zon, DeAnd’re Wereld in ging hij, stal wijsheid, vloogweerom.
Maar waar was Raafs kleur gebleven, eens zwart als git? De regenboog had tol van hem geëist Raaf was spierwit.
Raaf zei: ‘Nu ben ik de wijste, buigje hoofd voor mijl’ ‘Wie ben je?’ riepen alle vogels,pikkend hem daarbij.
Arme Raaf, hij vluchtte bloedend, weende ‘n tranenstroom, Achtervolgd totdat hij rust vond onder de farenboom.
Nu zit Raaf daar en houdt zijn mond tot men hem vraag om raad. Zijn laatste wijze les: respect verdient men metterdaad.
Meentsheil, West-Ensaimin,
12 nalente
‘Ik begrijp best dat de koerierskoetsen niet verder gaan, maar vertel me nou niet dat we de hele weg naar Solura tot onze enkels door de mest moeten baggeren.’ Usara bleef staan om een vieze bult onder zijn laars vandaan te schrapen. Zo vroeg in de ochtend, als de nachtelijke kou nog niet was verdreven, was de geur van de drek gelukkig niet zo penetrant.
‘Nee, hoor, maak je geen zorgen. Deze koeien mogen straks vet gaan worden van het zomerse gras hier in de omgeving.’ Ik was blij weer op mijn eigen benen te staan. Usara mocht mopperen wat hij wou, maar ik had schoon genoeg van het stuiteren over de weg in een muffe koets die door een of andere heer was afgedankt en nu mocht worden gebruikt om tussen de West-Ensaiminse stadjes een flink karrenspoor uit te slijten.
‘Langs de randen van het oerbos zullen er ook wel een paar staan te grazen.’ Sorgrad had de vorige avond een donkergrijze ezel gekocht. Met een tevreden gezicht bond hij mijn stugge leren tas op het diertje. ‘Laten we zorgen de kudden een beetje voor te blijven.’
Ik keek naar het jonge vee tussen de hekken aan alle kanten, loeiend om hun ochtendwater en een hapje oud hooi en wormstekige knollen. In de herfst zou ik deze weg nooit nemen, als deze dieren, na een half jaar te zijn vetgemest met het malse gras, op de tocht naar de slachthuizen in Selerima de weg hadden omgeploegd tot een moeras. Waar is Gren?’
Schokschouderend plaatste Sorgrad Usara’s bagage tussen twee koffers van hemzelf. De ezel schuifelde met zijn mooie zwarte hoeven over de aangestampte grond, waar het gras door de roodbonte koeien de vergetelheid in was getrapt.
‘Daar is hij,’ wees Usara, en ik zag Gren uit de stenen herberg komen. Hij had zichtbaar zwaar de pest in en droeg zijn eigen reiszak onder de ene arm en eentje van Sorgrad onder de andere.
‘Waar ben jij vannacht geweest?’ vroeg ik.
‘Veehouders horen goed te zijn voor een spelletje runen,’ bromde Gren. Hij gaf de bagage aan Sorgrad en kreeg een verwijtende blik van de ezel.
‘Ja, als ze hun vee net hebben verkocht en het geld een gat in hun zakken brandt,’ hielp Sorgrad hem herinneren. ‘Hier staat de rijkdom nog in de wei.’
‘Je had ook kunnen zingen voor je maaltijd,’ zei Fruë, opduikend vanuit het niets, met Zenela aan zijn arm hangend. ‘Dat is ons ook goed gelukt.’ Hij klopte op de goedgevulde beurs aan zijn riem.
‘Zin om vanavond een handje runen te gooien?’ vroeg Gren hoopvol.
‘Je weet maar nooit wie er boft,’ grijnsde Fruë.
Het viel me op dat Zenela lang niet blij keek. Misschien was ze gewoon moe. Ze moest voor het ochtendkrieken en de keukenmeiden al op zijn gestaan om krulijzers heet te maken voor dat ingewikkelde kapsel van haar. Ze droeg een japon die beter geschikt was om een luchtje te scheppen in een aangelegde tuin dan voor een dag lang flink doorlopen, maar in ieder geval zagen haar laarzen er stevig uit. Ik verplaatste mijn gewicht en hoorde het glanzende leer van mijn nieuwe schoeisel kraken. Het geld voor een goede pasvorm en nieuwe sokken was wel besteed; dit was niet het moment om te strompelen vanwege blaren.
Tussen het vee liepen drijvers, de koeien aansporend met een klap op de bil of een duw tegen de schoft, ze controlerend op verwondingen, doffe ogen of een droge snuit. Er klonken stemmen boven het geloei uit die zich voegden bij de aanzwellende geluiden van het stadje dat aan de ochtendbezigheden begon. Meentsheil was een oord van keurige huisjes van vrolijk rode bakstenen onder stoere daken van lei uit de bergen. Uit een bakkersschoorsteen, hoog boven de daken, dreef de geur van vers brood naar ons toe. Er huppelden al kinderen naar huis met de eerste baksels, langs vrouwen die de vensterluiken openden en stoepen veegden. Een groepje mannen repte zich langs ons heen naar de leemkuilen, en ik hoorde een van hen een melodietje fluiten. Ik glimlachte in mezelf. Het was het refrein van Fruë’s lied over de Elië-timm. Dat was gisteravond in het schenklokaal een daverend succes geweest, en wat nog beter was, Zenela had gezegd dat de minstreel een leuk sommetje had ontvangen van een letterzetter voor het recht om de tekst te drukken op vellen papier die hij in de herbergen van Selerima voor een halve penning per stuk ging verkopen. Van mij mocht Fruë het geld hebben, zolang het nieuws over de Eliëtimm maar werd verspreid.
‘De tijd verstrijkt.’ Geamuseerd keek Fruë toe hoe Sorgrad zijn laatste reistas op de ezel laadde. Het dier legde zijn grote harige oren in de nek en liet een passerende trekpony schrikken door zijn verontwaardigde gebalk. Fruë slingerde een leren band, vastgeknoopt aan een strak opgerolde deken met daarin zijn weinige bezittingen, over zijn schouder. Zenela wilde duidelijk graag haar volumineuze schoudertas op de ezel laden, maar Sorgrad bood het haar niet aan, nauwelijks verrassend als ze beide broertjes zo uit de hoogte behandelde.
Geschreeuw wees erop dat er een kudde op vertrekken stond.
‘Kom,’ zei ik vlug, ‘ik heb geen zin om tussen de koeienvlaaien door te moeten laveren.’
Fruë ging voorop, met Zenela nog steeds hangend aan zijn arm. Gren en ik volgden, met Sorgrad en Usara achteraan, aan weerszijden van de kop van de ezel discussiërend over de geschiedenis van Col, iets waarover ze elkaar de afgelopen drie dagen fel hadden bekritiseerd. Ik had het inmiddels al opgegeven om hun argumentaties te volgen, en Gren ook.
‘Lijkt het je niets om je kansen daar te proberen?’ Ik knikte naar Zenela’s pijnlijk keurige gekrulde achterhoofd.
‘Na dat lied van haar?’ Gren trok zijn lip op. ‘Als zij zich van verre wil laten bewonderen, moet zij dat weten, maar ik speel dat spelletje niet mee.’
Ik grinnikte. Mijn moeder had me het Truitjeroermeniet-liedje ook geleerd, net als iedere andere huisvrouw in de straat die haar dochter ervan wilde overtuigen haar maagdelijkheid voor een waardige huwelijkskandidaat te bewaren, maar Zenela was de eerste die ik het had horen zingen met zo’n overduidelijke verwijzing naar zichzelf. Dus zij zag zichzelf als de bloesem wier parfum alleen zou behagen zolang ze ongeplukt bleef? Ik had er nooit het nut van ingezien om jongens op afstand te houden, aangezien ik ze van dichterbij veel interessanter vond.
‘Waar komt ze eigenlijk vandaan?’ De intensiteit waarmee Gren nog steeds naar haar keek was in tegenspraak met zijn eerdere desinteresse.
‘Haar vader is herbergier in Kadras,’ wist ik. ‘Fruë zegt dat hij hun huis al jaren bezoekt. Haar vader weet dat haar stem haar enige hoop op fortuin is, en daarom heeft hij Fruë gevraagd haar mee naar Selerima te nemen in de hoop dat iemand van enige rijkdom of invloed haar bij toeval hoort.’
‘Met kwelen in het oerbos zal ze niet erg gauw een rijke patroon vinden,’ zei Gren kritisch.
‘Dat is onze zorg niet,’ schokschouderde ik.
Op weg naar de heerbaan passeerden we boerenvrouwen die met hun meid naar de markt op het bestrate plein van Meentsheil gingen. Sommigen droegen afgeladen manden, anderen hadden een breed juk op de schouders met aan weerszijden een zwaaiende emmer stampvol afgedekt aardewerk. Fruë bleef staan om een stuk kaas te kopen, in mousseline gewikkeld. Ik volgde zijn goede voorbeeld, terwijl Gren flirtte met een mooi meisje met sproetige wangen die even rond waren als de eieren die ze voorzichtig in een houten melkemmer droeg.
‘En bedankt.’ De huisvrouw knikte ten afscheid, blij met een goed begin van de dagopbrengst in haar beurs. ‘Kom, Tila.’
Gren maakte een buiging voor Tila en blies haar een handkusje toe waarvan ze moest giechelen. Ik zag Zenela’s verbijstering. Waarom beschouwden geen van deze mannen haar met de bewondering die ze gewend was?
Ik ging naast Fruë lopen. ‘De Zwaluwstaart was een prima herberg, een goede aanbeveling. Kom je vaak door Meentsheil?’
Van tijd tot tijd.’ Fruë’s gezicht verhardde een weinig. ‘Een handvol jaren terug was het niet meer dan een gehucht vlak aan de rand van het oerbos. Een generatie geleden waren alle veemarkten een eind terug langs de weg bij Schaagwel.’ Hij gebaarde naar de lentebloemen in het gras, voornamelijk geel, met hier en daar een zachtblauw of helder roze accent. Erg warm was het nog niet, maar in het toenemende zonlicht verdampten de dauwdruppels en begonnen de bloemen hun geur af te geven. Hier en daar werd het weiland onderbroken door wat struikjes, waarin vogels fladderden, vrolijk kwinkelerend. ‘In mijn jeugdjaren was dit allemaal hazelaarsbos. De notenoogst mocht er wezen.’ Van opzij keek hij me aan. ‘Menige maagd kwam met een vol schort terug.’
Zenela kwam aangerend om haar aanspraak op Fruë’s arm weer te laten gelden. ‘Is het veilig om alleen over deze weg te reizen?’
‘Ik ben er toch om je te beschermen, lieverd.’ Ik hoorde een zweem van spot in zijn stem.
Naar mijn idee hadden we niet veel te vrezen. Alle dekking voor struikrovers-in-spé was aan weerskanten van de weg tot op een ploeg-lengte weggekapt. ‘In deze contreien van Ensaimin zijn er niet de heer-loze of landloze lieden die de streken als Dalasor en Gidesta onveilig maken,’ zei ik. Laat Zenela maar eens een poosje herkauwen op het feit dat ik vijfmaal zo veel mijlen gereisd had als zij.
‘En het Woudvolk rekent af met bandieten die het oerbos als dekking gebruiken om reizigers te overvallen,’ voegde Fruë eraan toe. ‘Daarbij zijn wij van hetzelfde bloed. Volk dat erop uit is om een rekening met de veehouders te vereffenen, valt ons niet lastig.’
‘Maar wat als —’ probeerde Zenela tussenbeide te komen.
‘Wie gaat erover als er iemand wordt beroofd of gedood?’ overstemde ik haar woorden. ‘Fleer Dinges in Schaagwel of de Solurezen?’
‘Die zaken lossen zichzelf op,’ schokschouderde Fruë. Veehouders hebben het niet zo op de ambtenarij aan deze kant van het oerbos, en de enige zorg van de Solurezen is dat de weg open blijft. Eens per seizoen of zo stuurt kasteel Pastamar wat mannetjes. Die snoeien dan de boel terug en repareren de ergste gaten.’
Ik verloor mijn belangstelling voor het niet bepaald spannende spelletje om Zenela tegen de haren in te strijken en keek naar de plek verderop waar de weg langzaam draaide in de richting van de dichte groene lijn aan de rand van de golvende vlakte. Na een onbewogen ochtend stevig doorwandelen, af en toe zwaaiend naar een boerenkar of opzij gaand om een aansnellende koets voorbij te laten ratelen, begon het me langzaam te dagen waarom het Grote Woud zo wordt genoemd in het Solurees, in het Tormalijns, in de taal van het Volk en waarschijnlijk alle andere talen eveneens. Er zijn geen andere woorden voor. Ik ben in andere wildernissen geweest, en daar waren heuvels, valleien en rivieren. Als je daar door bomen wordt ingesloten, weet je dat ze gauw genoeg weer zullen wijken. In dit woud echter ging een dergelijke hoop schuil achter een ondoordringbare mantel van bladeren. Verderop vormde het een onverbiddelijke barrière, het uitzicht belemmerend. Naar het zuiden liep een muur van lover, in de verte vervagend in een waas dat nog mijlen aan ononderbroken groen beloofde. Noordwaarts en westwaarts ging het in de verte omhoog naar bergen die met sneeuw getooid waren. Met een hand boven mijn ogen zag ik het lichtere groen van breedbladerige bossen versomberen tot de tinten van sparren en dennen, sterk contrasterend met de brede vlakken kale rots en ijs erachter.
‘Dat zijn de bergen.’ Naast mij stond Sorgrad, zijn gezicht somber.
‘Die zijn hoog, zeg.’ Iets anders wist ik niet te zeggen. ‘Tot hoe ver gaan die?’
‘Helemaal van de oceaan in het oosten tot aan de wildernis ten westen van Solura.’ Sorgrad glimlachte, maar zijn ogen waren ondoorgrondelijk. ‘En dit zijn nog maar de lage ketens. Een paar honderd mijl verder naar het noorden liggen de hoge toppen.’
‘Deze lijken mij anders al hoog en koud genoeg.’ Ik huiverde. ‘Je hebt gelijk. Het is daar nog steeds winter.’
‘Maëwelin heeft het land gemaakt, en Misaën heeft ons er geschikt voor gemaakt, zo zeggen ze,’ mompelde Sorgrad bedachtzaam.
‘De hele wereld is opgebouwd uit dezelfde elementen: lucht, aarde, vuur en water,’ zei Usara, en ik schrok van zijn stem. ‘Alleen de verhoudingen verschillen.’
Hij zal het vast geruststellend hebben bedoeld. Helaas kwam hij alleen maar afwijzend over, en Sorgrad keek vuil, en vreemd genoeg ook beledigd.
Achter ons verscheen Gren. ‘Stoppen we voor de maaltijd?’
Terwijl we aten, keken we naar de piepkleine bomen die het grasland op afstand hielden. Daarna liepen we weer verder. De hele middag kronkelde de weg onverbiddelijk door, de enige heerbaan die de geheimen van het oerwoud doorsneed.
Ik hield mezelf voor dat ik maar beter geen al te hoge dunk van mezelf moest hebben. Mijn Woudbloed had ik alleen door mijn geboorte. Ik wist mijn vaders naam, ik wist dat hij minstreel was, en als Drianon een beetje had opgelet, zou de godin nooit hebben toegestaan dat Halcarion zo’n slecht passend stel aan elkaar bond. Ik had alle zorgen over geboorte en ouderschap achter me gelaten in Vanam. Toen we tegen de avond het Woud betraden, blies er een koude wind uit de heuvels omlaag. De broze bladeren vertoonden Maëwelins zwarte aanraking, en de schaduwen onder de bomen waren vochtig en kil van de herinnering aan de trage tred van de Winterfeeks.
‘Gaat het vannacht vriezen?’ vroeg ik Sorgrad, die de hele dag ongebruikelijk stil was geweest. Hij voelde van ons allen weersveranderingen het beste aan, en dat was altijd al zo geweest.
‘Waarschijnlijk niet,’ zei hij, omhoogkijkend, ‘maar het zal toch verrekte koud zijn. Denk je dat hare edelheid gewend is in de open lucht te slapen?’ Hij lokte zijn ezel over een oneffen stuk waar het wegdek door opvriezen verraderlijk voor wielen en hoeven was geworden. ‘De Solurezen kunnen maar beter voor midzomer een paar wagenladingen grind sturen als ze met hun woloogst naar het oosten willen,’ merkte hij op.
‘Hoe komt het dat jouw laarzen niet onder de blubber zitten?’ vroeg Gren plotseling, starend naar Usara’s voeten.
De magiër keek licht uit het veld geslagen. ‘Ik maak gebruik van een spreuk.’
Wij staarden hem allemaal aan, ieder van ons verscheidene vingerbreedten langer dan normaal als gevolg van de onder onze zolen klevende kluiten, die ons bij iedere stap hinderden.
‘Ik kan wel een beetje het pad droog maken, als jullie allemaal achter mij aan lopen,’ bood hij haastig aan.
‘Nee, bedankt, we redden het wel,’ zei Sorgrad kortaf.
Ik vroeg me af hoe ik het moest aanpakken om de magiër eraan te helpen herinneren dat we hier aan samenzang deden en niet uit waren op bewondering voor een solovoorstelling, zoals Zenela.
Hoewel de bomen hier waren gekapt om wind en zon toe te laten,was de grond nog steeds drassig van de winterse regenbuien. We stapten voorzichtig langs zware voertuigen waarvan de velgen steeds dikker onder de modder raakten. Er stond er geen vast, wat een hele opluchting was. Ik weet dat we allemaal Trimon verplicht zijn een gestrande reiziger een handje te helpen en dat je nooit weet wanneer jij degene bent die uit een greppel moet worden gesleept, maar als het even kon hield ik me onderweg toch het liefst zo afzijdig mogelijk. In een poging een droog pad te zoeken hadden de mensen zich verderop verspreid over de vrijgemaakte grond aan weerskanten van de hoofdweg, waar ze een wirwar van nieuwe sporen sleten. Zenela en de ezel zetten allebei kieskeurig hun stapjes door de modder, allebei even afkerig kijkend. Mijn frons kon echter met die van hen wedijveren toen we de eerste brug bereikten.
Om precies te zijn, bereikten we de hut van de brugwachter en het kapelletje voor Trimon ernaast, waar een gerafelde vlag met het waterrad van Schaagwel wapperde boven een houten schild met het embleem van de kop van een everzwijn. De rivier kolkte donker en woelig rond een massa hout en verwrongen ijzer, bestaande uit een door zwaar weer gevelde populier die over de brug heen was gevallen en nu muurvast tegen de stevige stenen pilaren geklemd lag. De boom moest de brug hebben geraakt met de kracht van een stormram en net zo veel schade hebben aangericht. De brugwachter zat met een gezicht als een oorwurm onder het mossige rieten dak dat uitstak boven de dikke muren van zijn hut, en een groep Solurezen stond hulpeloos in het kolkende water te staren en te overleggen met hun onfortuinlijke leider. Met boze gebaren wendde die zich tot de brugwachter, die antwoordde met veel elan.
‘Ga jij het heer Pastis maar vertellen. Steek jij maar over bij de voorde, en moge de Meester van de Weg je bijstaan! Zanik het heerschap aan zijn harses wat je wilt, en als je toch bezig bent, vraag hem dan meteen waar hij al dat tolgeld aan heeft uitgegeven dat hij zo trouw komt ophalen. Als hij eind vorig jaar hout en spijkers met de tolinner had meegestuurd, zou je nu met droge voeten naar de overkant hebben gekund!’ De brugwachter, een klein kereltje met rossig haar, greep naar een praktisch ogende gevechtsstaf onder zijn bank, en de Solurees trok zich wijselijk terug.
‘We kunnen maar beter geen voorde proberen tot de rivier een beetje is gezakt, niet vanavond en niet morgenvroeg,’ zei Sorgrad beslist.
Usara kwam bij ons staan en keek met sceptische blik naar de hemel. ‘Ik denk niet dat het vannacht gaat regenen.”Hadden we maar paarden,’ verzuchtte ik.
Sorgrad schudde zijn hoofd. ‘Ik zou me daar niet met een paard in wagen.’
‘Ik zal morgenvroeg de kracht van het water schatten,’ bood Usara aan. ‘Als het droog blijft, moeten we zonder al te veel moeite naar de overkant kunnen.’
‘Dat betwijfel ik ten zeerste,’ weersprak Sorgrad de magiër op stellige toon. ‘In deze tijd van het jaar is het geen kwestie van regen. Dit is gesmolten sneeuw.’
Usara keek hem aan en wierp toen een blik op de donkere, met bladeren bezaaide grond. ‘Alle sneeuw hier is al lang geleden verdwenen.’
Ik onderdrukte een zucht om zijn onbewuste arrogantie. Eén ding dat magisters op Hadrumal nooit schijnen te leren is tact.
‘Wat dacht je van de sneeuw in de bergen?’ wierp Sorgrad strijdlustig tegen. Wat hem de hele dag ook dwars had gezeten, hij had nu een uidaatklep voor zijn ongenoegen gevonden. ‘Door de warmte van de laatste dagen is het daarboven gaan dooien.’
‘Dooi is een geleidelijk proces in dit weer.’ Usara schudde zijn hoofd. ‘Dat voel ik in de lucht.’
‘Ik heb in deze bergen gewoond, en ik heb in één nacht hele sneeuwvelden zien verdwijnen,’ kaatste Sorgrad terug.
Ik nam het woord voordat een van hen nog verdere aanstoot kon nemen. ‘Laten we een droog plekje voor een kampvuur gaan zoeken voordat het te druk wordt. We zullen heus niet de enigen zijn die hier vastzitten voor de nacht.’
‘We moeten een heel eind bij het water vandaan,’ hield Sorgrad vol. ‘Deze kant op.’ Hij trok zijn ezel mee naar een kale terp waar we op akelige wijze zouden zijn blootgesteld aan de elementen.
‘De hemel is helder, en we hebben al een hele trits mooie dagen gehad,’ protesteerde Usara. ‘Ik geloof nooit dat we slecht weer hoeven te verwachten.’
Schoorvoetend liep ik achter Sorgrad aan, want die had gewoon het meeste verstand van het weer. ‘We liggen hier wel pal in de wind die van de weg komt. Het zal vervloekt koud worden.’
Usara was al een vlak stuk gras aan de lijzijde van het heuveltje aan het vrijmaken van dood hout. ‘Hier heb je beschutting tegen de wind.’
‘Wat betekent dat daar de rijp valt,’ kaatste Sorgrad terug.
‘Wat betekent dat we een vuurtje brandend kunnen houden zonder dat het zo hard wordt aangeblazen dat we de halve nacht brandhout moeten sprokkelen.’ Usara’s loffelijke streven om met iedereen overweg te kunnen gold duidelijk niet in geval van tegenspraak op het gebied van de elementen.
Sorgrad keek hem minachtend aan en stak de pen om zijn ezel aan vast te zetten in de met stenen bezaaide aarde van de terp. Ik zocht naar een plekje ergens tussen hen beiden in met de minste kuilen en keien die me van mijn slaap zouden kunnen beroven. Met geen van tweeën wilde ik ruzie, maar allebei zetten ze om niets hun stekels op. Hopelijk kregen ze na een goede nachtrust een wat beter humeur.
Tegen de tijd dat de zon eindelijk achter de schouder van het hoge terrein in het noorden zakte, brandden er een handvol vuurtjes in de avondgloed tussen ons en de rivieroever. In kluitjes zaten misnoegde reizigers bijeen, ineengedoken onder mantels en dekens, in de beschutting van hun voertuigen en de warmte van hun vuren. Het onze vonkte en knetterde door het vochtige hout en flakkerde alle kanten op. Ik schrok van een plotselinge vlaag hete vonken.
‘Ik snap niet waarom dat vuur zo wispelturig is.’ Ongeduldig porde Usara met een stok in de gloeiende as, alsof het iets persoonlijks betrof.
‘Laat toch,’ gromde Sorgrad, kwaad in de vlammen kijkend. ‘Je maakt het alleen maar erger.’
Gren gaf me de helft van een licht aangebrande woudvogel. ‘Alsjeblieft, jong genoeg om onbestorven mals te zijn.’
‘En niet de kans te hebben gehad om te leren voorzichtiger te zijn.’ Naar hem glimlachend beet ik in het knapperige vel. Gren was altijd al goed geweest in het verschalken van alles dat vleugels had. Zelf plukte ik liever een heel ander soort vogels, en ik keek naar de andere reizigers die hier waren gestrand. Een paar gezinnen waren op hun eens-in-je-le-ven-reisje naar Selerima geweest. Er waren wat marskramers die getweeën of gedrieën reisden, op weg naar de verspreid liggende dorpjes van Pastamar om de snuisterijen door te verkopen die ze op de jaarbeurs hadden ingekocht. Enkele wat meer gedegen kooplieden bewaakten hun volgeladen en met zeildoek afgedekte wagens. Geen van hen leek me te porren voor een partijtje runen.
‘En, zouden we morgen kunnen oversteken, denk je?’ vroeg ik de wereld in het algemeen.
‘Vrijwel zeker,’ antwoordde Usara stellig.
‘Onwaarschijnlijk,’ verklaarde Sorgrad op hetzelfde moment.
Ik wisselde een berustende blik uit met Gren, die snoof langs een mondvol gevogelte. Hij kauwde en slikte. ‘Water is toch een element, Peentje? Kan jij daar geen doorgang in maken, of zoiets?’
‘Helaas,’ verzuchtte Usara. ‘Misschien als ik een Steenmeester was, met een nexus als steun, maar de stuwkracht —’
‘Ben jij een magister?’ onderbrak Zenela hem met grote ogen. In ieder geval had ze Sorgrads laatdunkende gemompel overstemd.
‘Inderdaad,’ antwoordde Usara enigszins geamuseerd. ‘Uit Hadrumal.’
Fruë wierp me even een blik toe. ‘Ik dacht dat jij een geleerde was.’
‘Ook dat, voornamelijk in geschiedenis,’ knikte Usara. “Vandaar mijn belangstelling voor Livaks liedboek.’
Met die verklaring leek Fruë genoegen te nemen; Halcarion zij dank voor de gebruikelijke tolerantie van Woudvolk.
Daarna liep het gesprek dood. Sorgrad zat te piekeren, en Usara’s gekrenkte waardigheid begon vermoeiend te worden. Ik hoopte dat ik hier niet te lang met die twee vast hoefde te zitten. Waar was de brugwachter? Ik keek naar het kapelletje voor Trimon. Iemand had een offervuurtje voor het verweerde standbeeld van de god ontstoken. Het houten gezicht van de Meester van de Weg had hier duidelijk Woudse trekken, en de harp onder zijn arm was maar een klein geval. Een plotselinge flakkering van het licht toonde het silhouet van twee bij elkaar gestoken koppen.
‘Die twee zitten al de hele tijd onze kant op te kijken, en ik geloof niet dat ze alleen maar naar de benen van het grietje loeren.’ Gren kwam naast me zitten.
‘Ze zijn iedereen hier aan het bekijken.’ Ik liet mijn blik als terloops over het kamp dwalen. ‘Reizen ze alleen?’
Gren camoufleerde zijn hoofdknikje door met zijn handen over zijn gezicht te wrijven. ‘Nee, met die twee daar, die hun pony’s net vastzetten.’ Stoere heuvelpony’s, snel genoeg voor korte afstanden over vlak terrein, klein en wendbaar genoeg om tussen de bomen door te slingeren en ruwere, steilere grond te nemen waarop laaglandse paarden zouden weigeren en uitglijden. Rijdieren van rovers.
‘Vier kerels, geen noemenswaardige bagage, maar wel met dubbel gegespte zadeltassen met een glimmend slot erop,’ merkte ik bedachtzaam op. Ik zag een van hen bij de kapel een blik werpen op Sorgrads ezel, stevig gekluisterd en vreedzaam duttend met een handvol graan in zijn voederzak.
‘Allebei de manen zijn al bijna vol,’ bracht Gren naar voren.
‘Dievenseizoen noemen ze dat toch in Col?’ Ik keek hem peinzend aan. ‘Als ze ook maar een greintje verstand hebben, zetten ze een wacht uit.’
‘Een bewaker kan altijd worden afgeleid,’ zei Gren met onweerlegbare logica. ‘Zenela is gauw genoeg uit haar dekens als er een spin in haar nachthemd zou kriebelen. Daar kan Sorgrad mooi voor zorgen, vrolijkt hij ook eens een beetje op.’ ‘Wat zit hem eigenlijk dwars?’ vroeg ik zachtjes.
Vraag ‘t hem zelf maar. Kan ik niet zeggen.’ Gren haalde zijn schouders op. ‘Komt hij wel weer overheen. Nou, zullen wij ze te grazen nemen voordat zij het ons doen?’
‘Het zou wel de beste manier zijn om uit te vinden of het eerlijke lui zijn,’ gaf ik toe. Ik had Ryshad beloofd niet meer te stelen tenzij uit bittere noodzaak, maar oneerlijke lieden ontdoen van hun onrechtmatig verkregen goederen kon toch nauwelijks stelen worden genoemd, wel? En Sorgrads humeur zou er stukken beter op worden, vooral omdat Usara het gegarandeerd zou afkeuren.
‘Een paar hebbedingetjes om te verkopen kan geen kwaad,’ mompelde Gren. ‘Al het Woudvolk heeft oog voor mooie sieraden. Misschien hebben die lui daar wel precies wat we nodig hebben om te ruilen voor het vertalen van jouw liedjes.’
Ik keek hem aan. ‘Eerst kijken of er om middernacht iemand waakzaam genoeg is om voor problemen te zorgen. Zo ja, dan laten we het.’
Gren glimlachte, zijn tanden wit in de vallende schemering. ‘Het wordt net zo makkelijk als kersen voeren aan een ezel.’
Een akkoord uit Fruë’s luit maakte een einde aan ons gesprek. De minstreel had de fluctuerende warmte van ons nukkige vuurtje verlaten voor een groter vuur, en zijn komst daar trok veel mensen aan. Geestdriftig werden de oude favorieten gezongen, en tot mijn grote tevredenheid ook Fruë’s nieuwe lied. Zenela zong, en haar welluidende stem die naar de helder fonkelende sterren steeg, deed alle nachtegalen binnen gehoorsafstand nijdig naar hun roest gaan.
Enige tijd nadat het zingen was verstomd, sloot de brugwachter de luiken van zijn hut. De wagenmenners verdwenen onder de beschutting van hun karren, de paarden veilig achter een geïmproviseerde palissade van haagdoorn. Gewikkeld in hun mantels praatten de marskramers op zachte toon nog even bij een uitdovend vuurtje, maar tegen de tijd dat Halcarions Kroon het middernachtelijk uur aangaf, was alles stil in het kamp. Het bruisen van de rivier was het enige wat klonk, buiten af en toe een paard dat zich roerde of geritsel in het struikgewas.
Ik keek naar de sterren, die langzaam in een boog langs de hemel trokken. Hun kleurloze licht vervaagde toen de beide manen opkwamen achter de bomen. Ik rolde me om en keek recht in Grens van ondeugd fonkelende ogen. ‘Hebben ze iemand op wacht gezet?’
‘Toen ik net ging pissen nog niet,’ antwoordde hij, amper hoorbaar. ‘Ze vertrouwen op die kerel bij de wagens.’
‘En die slaapt?’
‘Snurkt als een big,’ bevestigde Gren en sloeg zijn deken terug. Hij had zijn laarzen al aan.
‘Waar is Sorgrad?’
‘Naast Zenela,’ meesmuilde Gren. ‘Klaar om bij haar onder de dekens te kruipen als we afleiding nodig hebben.’
‘Zorg dan maar dat je iets vindt dat de moeite waard is,’ waarschuwde ik, ‘want ze slaat hem vast een blauw oog.’
‘Hij zei dat ze dan maar niet moest leuren met goederen die niet te koop zijn,’ fluisterde Gren.
Een les die ze beter van Sorgrad kon leren dan van wie ook die ik kon bedenken. ‘Langs welke kant ga je?’
‘Ginder.’ Gren streek met zijn hand laag over de grond tussen ons in. ‘Als je een van die lui ziet bewegen, ga je rechtop zitten hoesten.’
Ik rolde me terug en legde mijn hoofd op mijn arm. De vier die we verdachten waren vormloze bundels dekens in het donker. Hun pony’s stonden opzij van hen te dutten. Het tuig en de beoogde bagage stond opgestapeld tussen de slapenden in. Dat zou Gren de lust niet ontnemen, die liet zich nergens door ontmoedigen als hij ergens zijn zinnen op had gezet.
Bij de wagens zat de zogenaamde bewaker van de kooplieden roerloos tegen een wagenwiel, kin op de borst, nog steeds snurkend. Een vaag geruis in de verte zinspeelde op niets meer dan takken die deinden op de nachtelijke bries, of een rondscharrelend bosdier.
Een plotselinge beweging naast me deed me bijna in mijn lip bijten. Sorgrad schoot met een ruk overeind, zijn gezicht asgrauw in het maanlicht. Usara sloeg onthutst zijn ogen op, en ineens ging er een koude rilling van angst over mijn ruggengraat.’De rivier —’ Usara’s woorden gingen verloren in een gebulder dat de nachtelijke stilte wreed verstoorde. Er suisde een brute windvlaag door het kamp met een onheilspellende, bittere stank van wier en water. Snerpend van schrik vlogen vogels op uit de bomen, en door het voorjaarslover denderden onzichtbare vormen. Konijnen en wezels vluchtten voor iets wat angstaanjagender was dan welk roofdier ook. Een gevlekte hinde rende dwars door het kamp, zonder aandacht voor de vuren en de onbekende geuren van ons kampterrein, de kop naar achteren, de staart omhoog van schrik. Nauwelijks was het hert verdwenen,of de grond begon te trillen, alsof een reusachtig wild beest als een bezetene op de heuvel trommelde.
‘Iedereen weg bij de rivier!’ brulde Usara, maar zelf deed hij een stap naar de wrakstukken van de brug toe. Schreeuwend en vragen stellend kroop de helft van het kamp uit hun dekens, maar anderen tilden slechts slaperig het hoofd op, zich amper bewust van de commotie. Met donderend geweld kwam een muur van water de rivier af razen, schuimend omhoog komend tegen de oevers. Tussen de bomen golfde water, met stammen en takken smijtend naar mens en dier, die hulpeloos door de vloedgolf werden meegesleurd.
‘Ga achter me staan!’ schreeuwde Usara, zich omdraaiend naar de op ons af stormende massa water en puin. Ik graaide als een gek naar mijn tas met het kostbare boek erin. Sorgrad pakte mijn arm in een ijzeren greep, zijn andere hand in het hoofdtuig van de ezel gewikkeld. Het dier rolde doodsbang met wit omrande ogen, dus smeet ik een deken over zijn kop en drukte hem tegen me aan. Met op elkaar geklemde kaken wachtte ik op de klap — maar de vloedstroom werd door een glinsterende muur van smaragdgroen licht getrotseerd.
Het licht rees op uit de grond, schijnbaar niet substantiëler dan een zijden gordijn ter breedte van Usara’s gespreide armen, maar het bleek sterk genoeg om de gulzige stortvloed zijwaarts af te wenden. Opspattend water prikte als naalden van ijskoud vuur in mijn gezicht, maar de moordende furie van het water kon ons niet bereiken en raasde kolkend aan weerszijden voorbij, met vies schuim op de wind als het speeksel uit de bek van een dolle hond aan wiens hongerige muil we ontsnapten.
Usara hield stand, de voeten schrap en de handen wijd uiteen, zijn gezicht verwrongen van inspanning om een nieuwe rimpeling van okerkleurig vuur uit zijn vingers naar de grond te stuwen. De magie snelde naar de rivier, een zich uitspreidend maaswerk, schijnend door het modderwater dat met almaar hogere, verstikkende schuimkoppen op bleef rukken. Toverkracht trok aan de oevers aan weerszijden, aarde en gras kraakten als ijs dat onder een laars werd verbrijzeld, en enorme brokken werden meegesleurd door het water. Door het afbrokkelen van de oevers werd de stortvloed onverbiddelijk terug in de rivierbedding gezogen, ons snakkend naar adem achterlatend, geschokt door deze onverwachte verwoesting.
Een halve zucht, misschien nog korter, was het doodstil. Toen werd de betovering verbroken door het paniekerig gehinnik van een paard en klonk er van alle kanten geschreeuw.
‘Sorgren!’ bulderde Sorgrad.
Ik zou het antwoord niet eens hebben kunnen horen als het kwam. Ik worstelde met die verrekte ezel, mijn schenen en tenen blauw van zijn geschop en gestamp. Ik schudde woest aan zijn halster. ‘Dit zijn gloednieuwe laarzen, vervloekt beest!’
Kletsnat en met trillende handen verscheen Fruë uit het niets om me te helpen het weerspannige beest vast te binden aan een doorweekte boomstam.
‘Zenela?’ vroeg ik.
‘Ik had haar hand vast.’ De tranen sprongen hem in de ogen. ‘Ze wilde de verkeerde kant op lopen, het ging allemaal zo snel, het ging zo snel —’
‘Help dan, in Saedrins naam, help ons dan!’ brulde een man, wegglijdend in de tot aan de enkels reikende blubber, zich tevergeefs schrap zettend om met zijn schouder tegen een wiel te duwen. De zware wagens waren door de kracht van het water als kinderspeelgoed meegesleurd. Eén wagen lag op zijn kant, weggezakt in slib en puin, alle inspanningen van de wagenmenners om hem te verplaatsen trotserend. Half eronder lag een man in het slijk, met een van pijn verwrongen gezicht, die zwak en vruchteloos tegen het enorme gewicht op zijn bovenbenen duwde.
Rondom hem manifesteerde zich een blauw licht, en iedereen versteende, zelfs de beknelde man. ‘Klaar staan om hem eronderuit te trekken!’ Alle hoofden draaiden zich naar de magister, gehuld in een azuurblauwe stralenkrans. ‘Klaar staan!’ herhaalde hij met een zweem van boosheid. Ogenblikkelijk sprong iedereen bij om te helpen, ikzelf incluis.
Usara zette zich schrap. ‘Nu!’
Door een opflitsend saffierblauw licht werd de wagen opgetild, niet verder dan een handbreedte, maar dat was genoeg. We trokken, en de voerman kwam los, een schreeuw van pijn verbijtend, de benen slap en gebroken. Ik wisselde een blik vol medelijden met Sorgrad. Die man mocht blij zijn als hij ooit weer kon lopen.
‘Dus de magiër is toch nog ergens goed voor,’ merkte Sorgrad op, zonder al te veel scherpte in zijn stem.
Usara hijgde. ‘Ga hout sprokkelen, iedereen die kan!’
‘Het is allemaal nat,’ klonk een zwak protest vanuit het donker. ‘Het brandt nooit, nu —’
‘Dat maakt niet uit.’ Usara slingerde een scharlakenrode vuurstraal uit zijn ene hand naar een wirwar van bemodderd struikgewas. Het vloog in brand alsof hij een fles lampolie stuk had geslagen. Vol ontzag bleven de mensen er nog even naar staan gapen alvorens er afgerukte takken en de wrakstukken van een rijtuig op te gooien.
‘Goeie vent voor een slechte dag, die magiër van jou,’ merkte Gren vrolijk op.
Met een ruk draaide ik me naar hem om. ‘Saedrins klokkenspel, waar heb jij gezeten? Ik dacht dat je was verdronken!’
‘Kan niet,’ knipoogde Gren naar me. “Volgens Sheltya zou ik worden opgehangen. ‘Hierheen, hierheen!’ Vanuit de zoom van het woud klonk opgewonden en bekommerd geroep. Ik rende mee met Gren, uitglijdend over blubberig gras, struikelend over onherkenbaar puin. Doorweekte en besmeurde mensen waren bezig met het wegtrekken van een met wier omwikkelde bundel modderige doeken die tegen het gehavende lijk van een onfortuinlijk paard was gespoeld. Er werd een kind losgetrokken, en huilend en bebloed werd het doorgegeven aan zijn radeloze moeder. Nog twee hoestende gedaanten werden door behulpzame handen overeind geholpen en weggeleid, brakend en strompelend op onvaste benen. Onder op de stapel lag Zenela, bleek en stil, als een verzopen kat die door de vloedstroom was meegevoerd.
‘We moeten haar naar het vuur brengen.’ Sorgrad drong zich langs me heen en tilde Zenela’s slappe lichaam uit de kleverige aarde. Met een zuigend geluid van teleurstelling liet de onwillige grond haar los, en er liep bruin water uit haar mond en neus. We droegen haar naar het vuur en legden haar voorzichtig neer. Ik vroeg me af of we haar niet beter af konden leggen.
‘Usara!’ schreeuwde Fruë, Zenela’s stille hoofd in zijn armen wiegend.
“Waar hebben jullie haar gevonden?’ Usara knielde neer en hield een oor bij haar mond, zijn vingers lichtjes op haar hals om haar hartslag te controleren. Hij trok een grimas, rukte met een bruusk gebaar haar lijfje open en legde een zakelijke hand op de borst boven haar hart. ‘Leg haar plat neer.’
Terwijl hij met zijn andere hand Zenela’s hoofd achterover hield, sloot Usara zijn ogen om zich te concentreren. Haar huid was spierwit in het vuurlicht. Usara bracht zijn hand omhoog, en haar borst rees langzaam, de beweging van de magiër volgend. Haar blauwachtige lippen gingen vaneen, en aan een zwakke straling was te zien dat er zich op bevel van de magister lucht haar keel in drong. Wij hielden allemaal onze adem in. Usara bleef de ribben van het meisje voor haar bewegen om het lichaam eraan te helpen herinneren hoe het moest ademhalen.
Er daalde een warme gloed over haar neer die de kou uit haar botten verdreef.
“Wrijf over haar handen en benen,’ zei de magister abrupt tegen Sorgrad en mij. Haastig gehoorzaamde ik, maar Zenela’s natte vingers voelden doods aan tussen mijn handpalmen, koud en geen weerstand biedend. Met onbewogen gezicht wreef Sorgrad haar voeten. Met een ruk keek Usara op en staarde hem een tijdlang aan alvorens zijn aandacht weer op zijn taak te vestigen.
Een halve eeuwigheid later hoestte Zenela en bewoog ze haar gesloten ogen.
‘Hou haar overeind, zodat ze zit, en pak haar warm in,’ zei Usara tegen Fruë.
Zenela hoestte nog een keer, en plotseling spuugde ze enorme plenzen vies water over hen allebei uit, keer op keer kokhalzend. Ik zorgde gauw voor enige afstand.
‘Komt het weer goed met haar?’ Ik pakte Usara bij een arm.
‘Misschien.’ Hij keek grimmig. ‘Haar longen kunnen weer vol met water lopen, dat gebeurt wel eens bij een verdrinking…’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Laten we hopen dat ze een sterk gestel heeft.’
‘Is kasteel Pastamar niet een idee? De Solurezen gebruiken de etherische leer in hun heelkunde.’ Zenela had zich nu niet bepaald geliefd bij me gemaakt, maar’ik was ook niet van plan om Drianons ongenoegen over me af te roepen door mijn steentje niet bij te dragen.
‘We kunnen pas iemand naar kasteel Pastamar brengen als we deze driewerf vervloekte rivier kunnen oversteken,’ gromde Usara.
Ik staarde naar de kolkende vloed. De stoere pilaren die eens de trots van het Tormalijnse Rijk hadden gedragen, waren nu brokkelige stompjes kapot metselwerk. Het brugwachtershuisje was een dakloze ruïne van losse blokken, waartussen de man zeker dood lag, en het kapelletje voor Trimon was volledig weggevaagd.
‘Kan het water niet nog een keer stijgen?’ Ik hoorde een trilling in mijn stem die dringend verzocht om een geruststellende arm.
‘Dat was de eerste keer al niet mogelijk geweest!’ Usara wierp een woedende blik stroomopwaarts. ‘Ik snap het gewoon niet. Ik heb peilingen verricht, rekening gehouden met de aanwas van smeltwater, het feit dat de grond zo verzadigd is -‘ Hij hield op met praten en schudde zijn hoofd. ‘Het is hier allemaal zo anders… Jullie zijn beter gediend met een watermagister.’
‘Jij bent de enige magiër die we hebben,’ zei ik, nogal wat krachtiger dan de bedoeling was.
‘Ja, ik geloof van wel.’ Usara’s smalle schouders gingen een beetje hangen. ‘Ik had voor betere bescherming moeten zorgen en —’
‘Dat bedoelde ik niet,’ wierp ik tegen.
‘Wie is er doodgegaan, dat jij de koning bent geworden?’ vroeg Gren hem op hetzelfde moment terwijl hij mijn goede mantel over mijn schouders drapeerde. Het ding was een puinhoop, smerig, maar in ieder geval warm van het vuur.
‘Mensen met magische talenten hebben de plicht om die aan te wenden voor een groter goed,’ zei Usara met een lichte gekwetstheid in zijn stem.
‘Nou, je hebt toch voorkomen dat Sorgrad en ik zijn verzopen als muizen in een afvoerbuis?’ zei ik ruw. Drianon bewaar me, die magiërs namen zichzelf we! serieus, zeg.
‘Kom mee iets warms drinken,’ spoorde Gren ons allebei aan.
Usara schudde zijn hoofd. ‘Eerst kijken wat het water met de voorde heeft gedaan.’ Hij weefde een web van okerkleurig licht tussen zijn handen en staarde naar het water. ‘Dit had domweg nooit moeten kunnen gebeuren.’ In zichzelf mompelend beende hij weg.
De onzekerheid van de magiër vond ik diep verontrustend, en in Gren trof ik een handig doelwit voor mijn irritatie. ‘En waar heb jij al die tijd gezeten?’
Hij sloeg even zijn armen om me heen. ‘Zie je die rotspunt? Daar heb ik gezeten, als een rat op de muur van een graanschuur!’
Ik keek naar onze rovers — drie mismoedige gedaanten die een doorweekte massa paardentuig trachtten te ontwarren. Naast hen stonden twee vieze, zwetende pony’s vastgezet.
‘Die stortvloed heeft al hun bagage weggespoeld,’ zei Gren zogenaamd onschuldig.
Ik kneep mijn ogen tot spleetjes. ‘Waarheen?’
‘Naar een handige spelonk daarginder,’ bekende hij.
‘Heb je nog een kans gehad om te kijken wat erin zit?’ Ik moest het gewoon vragen.
Gren glimlachte zonnig. ‘Laat ik het zo zeggen: als zij eerlijke lieden zijn, ben ik de Heemraden van Col.’
‘Dus de nacht is toch niet helemaal in het water gevallen,’ grapte ik flauw.
‘Wat jij nodig hebt is warme kruidenthee,’ zei Gren kritisch.
‘Natuurlijk,’ beaamde ik, ‘en witbrood voor bij het braadstuk, en zeg de meid dat ze me morgen niet te vroeg komt wekken.’ Ik heb nooit lang kwaad op hem kunnen blijven.
Ik liet me door hem meetronen naar het vuur, waar een paar vrouwen de kooplieden dwongen hun resterende voorraden aan te spreken. Niemand had wat jeneverlikeur weten te redden, dus moest ik genoegen nemen met een beker gekookt water met een bittere kruidensmaak. Een lepeltje honing zou niet gek zijn geweest, maar het was nu niet echt het moment om over dat soort trivialiteiten te klagen.
Ik nam plaats naast Zenela, die met haar rug leunde tegen wat er over was van Sorgrads valiezen. ‘Hoe voel je je?’
‘Mijn borst doet zeer,’ zei ze schor. Op haar voorhoofd was een enorme blauwe plek aan het opkomen, en aan de diepe schaafwond onder haar kin zou ze voorlopig een litteken overhouden. Haar handen waren geschramd, haar nagels gebroken, en haar lange haar zag eruit als een rattennest. Haar kin trilde, en er stonden tranen in haar ogen. Omdat ik er weinig voor voelde om me ellendig te gaan voelen van het zitten niksen, haalde ik een kam uit mijn zak en begon de klitten uit haar haren te kammen. Fruë zong een Woudliedje met als refrein een litanie van woorden zonder enige betekenis, maar het klonk best prettig en geruststellend. Langzamerhand ging Zenela een beetje makkelijker ademhalen, terwijl overal om ons heen de mensen keken wat er nog te redden viel en hun paarden en muilezels verzorgden.
Fruë zette een. nieuw liedje in, en tussen de onbekende Woudse woorden ving mijn oor een naam op. ‘Is dat een lied over Viyenne?’ Ik werd geplaagd door een belachelijk idee.
Hij knikte. ‘Ken je het?’
“Volgens mij heb ik het eens gehoord, lang geleden.’ En wat belangrijker was: ik herkende de naam uit een van de onvertaalde Woudliederen in het boek. Mijn handen jeukten om het te pakken, maar met al die troep en vochtigheid durfde ik het niet aan. “Waar gaat het ook alweer over?’
Fruë glimlachte. ‘Viyenne heeft haar geliefde, Seris, verlaten om een seizoen of zo op reis te gaan en nieuwe liederen te leren. Ze reist een poosje samen met Regyr, de bomenwever. Hij raakt smoorverliefd op haar en wordt woedend als ze besluit terug te gaan naar Seris. Op Regyrs bevel vervlechten de wilgen zich tot een kooi om Viyenne bij hem te houden, maar haar tranen vallen in de rivier, die zwelt om de barrière weg te spoelen en haar te bevrijden.’ Fruë keek naar de troosteloze ravage om ons heen. ‘Het leek me een toepasselijk lied.’
Dus dat had ik me toch goed herinnerd. Er knaagde nog steeds iets aan me, maar het was nu niet langer belachelijk. Kijkend naar de rivieroever zag ik Usara daar nog steeds rondscharrelen, zijn wenkbrauwen gefronst en gebarend met zijn handen terwijl hij met zichzelf redetwistte. Sorgrad en Gren waren met een groepje bezig om in de verwoeste hut te komen. Ik stond op, maakte kruidenthee en probeerde de stijfheid in mijn rug en benen los te maken terwijl ik naar de magiër liep. ‘Drink op,’ commandeerde ik.
‘Ik moet nog -‘ protesteerde hij.
‘Je moet wat tijd nemen om op krachten te komen, anders ben je straks niemand meer tot nut,’ zei ik gedecideerd.
Hij zuchtte en nam een slokje uit de dampende beker. Dank je.’
‘I mi ben je er al achter dat het gewoon toeval was?’ Ik was verkleumd, nat en moe, en ik zocht geruststelling.
‘Eerlijk gezegd niet.’ Usara keek boos naar het in het vage licht van de ochtendschemering langssuizende water. ‘En misschien ook wel, ik kan het eigenlijk niet zeggen. Er is hier zeker iets helemaal mis met de elementen, maar dat kan inderdaad gewoon toeval zijn, het resultaat van een gril van het weer, het resultaat van een plotselinge warme periode.’ Hij geeuwde. ‘Met toegang tot een goede bibliotheek, een leerling of twee voor het onderzoek en een week slapen zou ik je het vast wel kunnen zeggen.’ Hij wist een mager glimlachje op te brengen. ‘Theorie en praktijk liggen toch wat verder uit elkaar dan ik me had voorgesteld. Ik geloof dat ik Sorgrad mijn verontschuldigingen moet aanbieden.’
Ik vroeg me af welke winst op mijn inzet ik zou hebben gekregen als ik had gewed dat er ooit een magiër zijn ongelijk zou toegeven.
‘Is het mogelijk dat deze overstroming met kunstenarij is opgeroepen?’ vroeg ik plots. Ik had geprobeerd een wat minder voor de hand liggende manier te vinden om de vraag te verwoorden, maar ik was moe, en door Fruë’s verhaal over Viyenne was ik nerveuzer dan me lief was. In een stad weet je waar de dreiging vandaan komt, uit een deur of langs een zichtbare weg, en als je tegenover andere mensen staat, meet je je snelheid en vernuft af aan die van hen. Hier in de wildernis kon het gevaar van alle kanten komen en met iedere denkbare vorm van magie. Het kon onzichtbaar naderen, onhoorbaar, en je in je oor bijten voordat je het wist.
Usara keek verbluft. ‘Ik heb geen idee. Waarom vraag je dat?’
‘Een van de oude liedjes gaat over een overstroming die vanuit het niets komt. Dat zou etherische magie hebben kunnen zijn.’ Terwijl ik het zei, hoorde ik hoe onlogisch het eigenlijk klonk.
Usara was zo hoffelijk om me serieus te nemen. ‘Ik kan Planir vragen of hij bij Guinalle wil informeren, de volgende keer dat ik hem spreek, maar ik denk dat je spoken ziet.’ Misschien wel. En misschien was er in de oude verhalen over kleine blauwgrijze mannetjes die via de duisternis van onverlichte hoeken en zolderkamers rechtstreeks van de ene plek naar de andere reizen, ook wel sprake van oude etherische magie. Ik wreef met een hand over mijn gezicht en rilde van de kou. Deze tocht was me zo simpel voorgekomen toen ik het idee opperde, onder het genot van een fles wijn bij de haard van een comfortabele Tormalijnse taveerne.
Bij de ruïne van het brugwachtershuisje werd geschreeuwd, en we zagen verscheidene mannen opzij springen voor de restanten van de schoorsteen die met donderend geraas omviel. Sorgrad en Gren liepen er hoofdschuddend vandaan, en ik ging voor hen allebei een kruidenthee maken.
‘Dus dat zijn zes doden in totaal voor Poldrions veerboot,’ zei Sorgrad bitter.
‘Misschien geeft de Veerman de brugwachter wel een gratis overtocht, omdat ze allebei in hetzelfde vak zitten,’ grapte Gren, maar niet van harte.
Zonder iets zinvols om te zeggen, gaf ik hun allebei een beker.
‘Als ik naar je had geluisterd, zouden we misschien meer hebben kunnen doen en hadden we hen uit de buurt van de oever kunnen houden,’ zei Usara met oprechte spijt.
Sorgrad keek hem indringend aan, zijn gezicht flets van uitputting. ‘Het is niet gezegd dat ze ons zouden hebben geloofd. Trouwens, de rune had net zo goed de andere kant op kunnen rollen. Zo’n plotselinge overstroming komt altijd onverwachts, zodat iedereen erdoor wordt overrompeld.’
Een kabaal aan de rand van de bomen deed iedereen op het kampterrein opkijken. Een handvol mannen kwam tevoorschijn, gekleed in leer en bont, twee van hen met korte bogen in de hand, eentje met een verzameling werpmessen aan een bandelier. Ze waren gespierd, met magere gezichten, allen kleiner dan ik, maar wel net zo rood van haar. Ik vroeg me af hoe lang ze al naar ons hadden gekeken.
Taveerne de Wig en Hamer, Grynth, 12 nalente
“Vind je niet dat je al genoeg hebt gehad?’ Keisyls stem klonk toegenegen, maar desondanks kleurde Teiriol en keek duf op van zijn drinkkan. Keisyl stond bij de tafel, waar de jongste van de twee aan zat, hangend boven kleverige druppels, gemorste mede en een onaangeroerde kom maaltijdsoep.
‘Nee, dat vind ik niet,’ antwoordde Teiriol, nauwkeurig articulerend. Knipperend met zijn ogen concentreerde hij zich om het laatste restje in de fles over te hevelen naar zijn beker. Met een onvaste hand wreef hij over zijn bezwete gezicht, waaromheen zijn haar als weerbarstige gele pieken alle kanten uit stak. ‘Moeder zal kwaad genoeg zijn om een ijzeren staaf op te kauwen en spijkers uit te spugen als we thuiskomen, dus ik haal alles uit dit reisje wat ik kan. Nog eentje, hier!’ Hij zwaaide met de lege kroes naar de schenker, die Keisyl aankeek, de wenkbrauwen vragend opgetrokken.
‘Niet voordat je wat hebt gegeten.’ Keisyl ving de blik van een dienstertje. ‘Brood met vlees hier, alsjeblieft.’ Hij gaf haar de kom met gestolde soep mee.
Even keek Teiriol hem ruziezoekend aan, maar de boze blik in zijn ogen maakte plaats voor een plotselinge vlaag van sentiment. ‘Jij weet wat goed voor ons is, hè, Keis? Pas jij maar op ons allemaal. Naar jou zou ik moeten luisteren, nietwaar? Niet naar Jeirran, ik hoop dat-ie verzuipt…’
‘Wat is er dan met Jeirran?’ Keisyl ging zitten en schoof onopvallend Teiriols drinkkan opzij.
‘Waar is Jeirran?’ Teiriols hoofd schommelde een beetje toen hij de gelagkamer van de herberg door keek. Waar is Eirys? We moeten op haar passen, zei moeder.’
‘Jeirran heeft haar mee uit dansen genomen naar de markthal,’ antwoordde Keisyl.
‘Wordt ook wel eens tijd dat-ie goed voor haar is,’ bromde Teiriol. ‘Kweenie wat moeder zal zeggen. Eirys heeft geen vette buit om te laten zien, ondanks al zijn mooie praatjes.’ Hij keek verbluft naar het grove bruinbrood en sappige lamsvlees dat voor zijn neus verscheen.
‘Eet op, Teiro,’ zei Keisyl, zijn stem nonchalant maar zijn blik gespannen. ‘Jeirran heeft me nooit precies verteld wat er gebeurd is toen jullie die huiden verkochten.’ Hij at keurig met mes en vingers. ‘Zijn jullie naar de hanengevechten geweest of zoiets? Maak je geen zorgen, ik vertel moeder niets.’
Teiriols vloek werd gedempt door zijn volle mond, en hij verslikte zich. “Weet je wat-ie betaald kreeg?’ vroeg hij toen hij weer kon praten, zijn gezicht rood en niet alleen van het hoesten. ‘Niet meer dan tweemaal wat we van Degran zouden hebben gekregen. Na al zijn mooie beloften!’
‘Heeft hij niet hard genoeg onderhandeld?’ Onder Keisyls frons school een grimmige tevredenheid.
Er speelde een flauwe verwondering over Teiriols gezicht. ‘Kreeg-ie niet eens de kans voor. Die Hakkes, die zei dat dat de prijs was, slikken of stikken, of dat-ie anders die hoer liet kikken bij de Wacht dat wij het waren die hun maten tot gort hadden geschopt.’ Hij klonk verbaasd en gegriefd.
‘Heeft Jeirran ruzie gezocht met een stel laaglanders?’ Keisyls knokkels werden even wit toen hij naar het heft van zijn mes greep.
‘Hij zei dat het hoorde bij dat zaakje met die Hakkes.’ Teiriol weigerde zijn broer aan te kijken en schuifelde met een robuuste laars over de kruidige biezen op de vloer. ‘Het was allemaal doorgestoken rune,’ vervolgde hij verontwaardigd. ‘Die hoer, die werkte voor die Hakkes, daar durf ik alles onder te verwedden. Zal wel naar die Wachters op de uitkijk hebben gezeten, bloesje open tot aan d’r navel en d’r benen zo bloot als een gevild konijn —’
Keisyl schudde-zijn hoofd. ‘Laat die hoer nou maar, die is niet belangrijk. En praat een beetje zachter, niet iedereen hoeft hiervan te weten. Dus Jeirran heeft zich laten beetnemen?’
Teiriol zocht wat rond naar zijn drinkkan. ‘Die Hakkes, die komt opdagen met een zak munten en vijf zware jongens zo breed als een schuurdeur, met aan hun schoenen net zulke grote spijkers als in hun knuppels. Jeirran telt het geld niet eens voordat-ie begint te protesteren, maar twee van die kleerkasten beginnen de huiden al van de handkar te halen. Jeirran maakt drukte, en Hakkes dreigt er de Wacht bij te roepen.’ Zijn tong struikelde onder de dubbele last van verontwaardiging en alcohol. ‘Helemaal hierheen gekomen, voor niet meer dan we hadden gekregen als we de huiden in Bytarne hadden verkocht, zoals je al zei. Daar hoef je niet mee aan te komen als moeder de beide helften van de winter heeft zitten looien en doen. Wat denkt Eirys eigenlijk —’
‘Genoeg,’ zei Keisyl beslist. De deur ging open en liet een vrolijk groepje feestvierders binnen, gevolgd door de zachte klokslagen van het uurwerk in de toren van het marktgebouw. De mannen droegen trots hun nieuwe hoeden, de veren nog stevig en kleurrijk. Hun dames hadden hun doordeweekse japonnen van blauwe en meekraprode wol opgeknapt met nieuwe zijden linten, de lijfjes en mouwen afgezet met azuurblauw en roze voor een feestelijk tintje. Een donkerharig meisje kamde zorgvuldig de lange franjes van een mooie sjaal van zacht geitenhaar, met bergbloemen erop geborduurd.
‘Heb jij niet ook zo’n ding gekocht voor Theilyn?’ Teiriol tuurde met moeite.
Keisyl nam hem met afgemeten blik op. ‘Hier nog wat mede, een volle kan!’ riep hij naar de schenker, die zijn schouders ophaalde en zich omdraaide naar de ton die achter hem op de toog lag. Keisyl nam zelf nauwelijks een halve beker, maar schonk Teiriols drinkkan vol tot aan de rand. Met een brede grijns dronk Teiriol hem bijna leeg voordat hij diep ademhaalde. Hij fronste zijn wenkbrauwen, en de roze kleur van zijn gezicht werd verdrongen door een onheilspellend grijs.
‘Ik word niet goed.’ Hij slikte ongemakkelijk, nam nog een slokje en zette de drinkkan haastig neer. ‘Ik denk dat ik wel wat frisse lucht kan gebruiken.’ Het zweet brak uit op zijn voorhoofd.
‘Kom.’ Keisyl stak een arm onder die van zijn broer en ze liepen naar de deur, bezorgd nagekeken door de schenker. Halverwege begaven Teiriols benen het, en hij sloeg zijn armen over zijn buik, krampachtig bewegend met zijn kaken.
‘Lopen!’ Keisyl sloeg een arm om Teiriols middel en sleurde hem mee naar buiten. Op de smalle, onverharde straat liet hij Teiriol op handen en knieën vallen. Teiriol braakte stuiptrekkend een weerzinwekkende massa van vlees, mede en brood uit. Keisyl vertrok zijn gezicht van afkeer, maar toen Teiriols aanval van misselijkheid voorbij was, hees hij zijn broer overeind en nam hem langzaam lopend mee naar de stadsbron. ‘Ga hier eens even zitten, jongen,’ zei hij vriendelijk.
Teiriols knieën knikten gehoorzaam, en hij plofte neer op de koude stenen trap. Vlot takelde Keisyl de emmer omhoog, goot het koude water uit over Teiriols hoofd en herhaalde dit proces, ondanks Teiriols onsamenhangende protesten. Daarna veegde hij met zijn zakdoek de druppels van het gezicht van zijn huiverende broer.
‘Ik ben kledder,’ klaagde Teiriol klappertandend, asgrauw in het onverschillige licht van de manen hoog aan de hemel.
‘Drinken, een beetje maar.’
Met bevende handen schepte Teiriol wat water op, nu bedroefd kijkend, zijn kin trillend.
‘Je zuipt maar tot je ervan moet kotsen,’ zei Keisyl, ‘dat is je goed recht en ik zal er niets van tegen moeder zeggen, maar je kruipt niet bij mij het bed in zolang je ruikt naar iets wat de hond al een keer heeft gegeten.’
Teiriol bleef gewoon maar zitten, nat en triest.
‘Je hebt slaap nodig, jongen,’ zei Keisyl liefhebbend.
‘Morgen beter,’ mompelde Teiriol, nog steeds bleek maar minder benepen kijkend.
Keisyl nam de moeite niet om die ijdele hoop de grond in te boren. Hij hielp Teiriol de straat door naar het kleine pension waar ze logeerden.
Op zijn geklop werd er opengedaan door een grimmig kijkende porder met een rokerige talkkaars. ‘Dronken, hè? Kotsen doet hij mooi niet in mijn bed, hij kan zijn roes uitslapen bij de honden.’
Keisyl had zijn handen vol aan Teiriol, die steeds zwaarder werd. ‘We hebben betaald voor een kamer, dus daar slapen we,’ bitste hij.
‘En degene die na jullie komen dan?’ klaagde de portier. ‘Jullie gaan na het festival weer terug naar de bergen en ik zit met de rotzooi!’
Keisyl negeerde hem, zette Teiriol tegen de muur en maakte de deur naar hun smalle kamertje open. ‘Kom.’
Teiriol strompelde naar binnen, zeeg neer op de strozak en kreunde toen Keisyl zijn laarzen uittrok. Zachtjes vloekend deed Keisyl hem ook de natte mantel en het hemd eronder uit. ‘Kleine idioot.’ Nadat hij zijn kraag en broek had losgeknoopt, rolde Keisyl zijn inmiddels roerloze broer op zijn borst, klemde een opgerolde deken naast hem in en legde een andere over hem heen. ‘Goed, en nu jij, Jeirran.’
Bij het naar buiten gaan keek hij dreigend naar het vrouwtje dat chagrijnig met haar naaiwerk bij de buitendeur zat, genoeg om haar mond te doen houden.
De markthal was helder verlicht door kaarsen binnen en komforen buiten. Mannen stonden in groepjes uit te rusten van het dansen, kauwbladeren in de mond. Eentje was wat noten aan het roosteren in een potje dat hij op de gloeiende kolen had gezet.
‘Avond,’ knikte er eentje naar Keisyl, de vingers aflikkend waarmee hij een hete pit had gepeld. Keisyl beantwoordde de groet met een kort hoofdknikje en keek naar binnen door de openstaande deur, zoekend naar Jeirran en Eirys. Er was een aardige hoeveelheid blonde koppen in de menigte en nog meer donkere met de korte, gedrongen bouw van het hooglandse bloed.
Eirys stond in een kring voor de rondedans, de ogen fonkelend van pret en een blos op haar wangen. Haar jurk van geborduurd linnen was de enige in Bergse stijl in de hele zaal, en het leek Eirys te plezieren dat ze ermee opviel. De hoogsluitende japon met lange mouwen zat haar als gegoten, en met haar geflatteerde rondingen trok ze jaloerse blikken van een paar plaatselijke schoonheden in gewaagd diep uitgesneden jurkjes zonder mouwen.
Al waren de andere meisjes in hun blootje gekomen, dan nog zou Eirys alle blikken hebben getrokken, dacht Keisyl in zichzelf glimlachend. Ook zonder juwelen. Eirys droeg een halssnoer van in elkaar gevlochten gouden kettingen, aan iedere vinger een ring waarvan het diepe graveerwerk schitterde in het licht, en op haar blonde vlechten een net van filigrein met sprankelende kristallen druppeltjes. De sieraden die Jeirran haar had gegeven bij zijn belofte met haar te trouwen, hadden diepe indruk gemaakt, peinsde Keisyl. Sindsdien had ze echter nog maar bitter weinig van hem gekregen.
Langs de rand van de dansvloer zaten de matrones van de stad bij een kopje kruidenthee of een glaasje flink aangelengde wijn nieuwtjes uit te wisselen. Eentje wierp een nieuwsgierige blik op Keisyl toen hij langs hen heen liep. ‘Wie is die jongeman?’
Haar metgezel tuurde hem kippig na, maar schudde het hoofd. ‘Een of andere hooglander op doorreis.’ De vrouwen keerden terug tot boeiender onderwerpen.
Keisyl bleef even staan kijken naar de vier muzikanten bij de kapel voor Larasion. Het standbeeld van de godin was getooid met een guirlande van roze en witte bloemen en keek met nietsziende marmeren ogen naar de rood aangelopen man die met bolle wangen de melodie speelde op een dubbel geriete fluit. Zijn metgezellen, broers zo te zien, begeleidden het deuntje op een gestreken lier en een hakkebord, terwijl een grote trom de maat aangaf.
‘Hoor jij niet te dansen met je vrouw?’ Zonder plichtplegingen nam Keisyl een stoel naast Jeirran, die met starende blik in gepeins verzonken bij een scherm zat dat was geplaatst tegen de tocht uit een achterdeur.
‘Hè?’ Waar Jeirran ook aan dacht, hij moest ervan glimlachen. Als een van de knapste mannen in de zaal trok hij een flink aantal taxerende blikken van de meisjes die momenteel tevergeefs zaten te wachten op een danspartner.
‘Ik zei: hoor jij niet te dansen met je vrouw?’ De nadruk waarmee Keisyl het herhaalde was bijna uitdagend.
Met de blik van een tevreden eigenaar keek Jeirran naar Eirys. ‘Nee, op de dansvloer loopt ze toch geen gevaar, en ze zal heus niet met een van die modderstampers naar buiten gaan. Zie jij een van die lui al denken dat hij het erop kan wagen zonder dat ik zijn gezicht verbouw? Ik maak maar een grapje!’ voegde hij er haastig aan toe toen hij Keisyls strakke gezicht zag. “Wat doe jij hier? Jij houdt net zo min als ik van dat gehups.’ Hij glimlachte innig naar Eirys toen de meisjes langswervelden tijdens een snelle wisseling van partners. ‘En jij hoeft niet naar haar gezanik te luisteren.’
‘Heb jij Teiriol het geld gegeven om zich kotsmisselijk te zuipen?’ vroeg hij met klem aan Jeirran.
Die haalde zijn schouders op. ‘Hij is een volwassen vent, hij mag doen waar hij zin in heeft.’
‘Hij is de eerstkomende vijf jaar nog niet volwassen, zoals je verdomd goed weet. Jij bent met zijn zus getrouwd, dus jij bent hem de zorg verplicht die ik hem geef,’ verklaarde Keisyl.
Met de eerste tekenen van bezorgdheid keek Jeirran rond. ‘Wat heeft hij gedaan?’
Keisyls ogen waren middernachtelijk blauw in de schaduwrijke hoek. ‘Om te beginnen heeft hij mij verteld over die geweldige koop die jullie in Selerima hebben gesloten.’
‘Koop? Zeg maar gerust diefstal,’ snoof Jeirran. ‘Een stelletje afzetters, net als alle laaglanders, daar heeft Teiriol me mee naar toe gesleept. Je hebt gelijk, hij is bij lange na nog niet volwassen.’
Keisyl keek kwaad. Teiriol zegt dat jij het voorstel deed om via de zwarte markt de handel kwijt te raken.’
‘Teir was degene die naar de hanengevechten wilde.’
Jeirrans toon daagde Keisyl uit dit te ontkennen. Hij negeerde het. ‘Hij zegt dat je een slechte prijs voor de huiden hebt gekregen.’
Jeirran begon strijdlustig te worden. ‘Ik heb de beste prijs gekregen die ik kon krijgen, en iedereen die wat anders beweert, sla ik op zijn bek.’ Onbewust haalde hij een hand over zijn baard. ‘Hoe dan ook, gedane zaken nemen geen keer. Een hond die naar een maan blaft, voorkomt niet dat die ondergaat.’
‘Ga jij een beetje haardvuurwijsheden op zitten lepelen, nadat al je beloften om ons rijk te maken op niets zijn uitgedraaid? Teiriol zei dat het meer op diefstal leek!’ kaatste Keisyl terug. ‘Thuis kunnen we ook wel worden afgezet door laaglanders, daar hoeven we niet helemaal voor naar Selerima, dank je feestelijk. En je hebt meer verlies geleden dan wij goed kunnen maken! Waar moet het goud vandaan komen om je vadersgoed mee aan te vullen? Wat treft Eirys de komende zonnewende aan onder de haardsteen?’ Hij zorgde dat hij niet boven de zwierige muziek uitkwam, maar de woede in zijn stem trok niettemin nieuwsgierige blikken.
Met een tevreden gebaar kruiste Jeirran zijn armen voor zijn brede borst. ‘De komende zonnewende zal Eirys me nog bedanken voor veel meer dan dat smerige laaglandersgeld in haar reiskist. Die vuile Harquas en zijn rioolratten kunnen we gerust vergeten.’ Hij trok zijn voeten terug toen er een danspaar uit de kring dwaalde.
“Waar heb je het nou weer over?’ Keisyls irritatie werd verdrongen door pure verbijstering.
‘Zou jij het niet leuk vinden om die laaglanders voor eens en voor altijd hun plaats te wijzen? Wordt het niet eens tijd om terug te pakken wat ons rechtens toekomt en een vloek te zijn voor eenieder die ons weer probeert onderuit te halen?’ Jeirran rekte zijn armen boven zijn hoofd uit en sloeg ze, breed glimlachend naar Keisyl, weer over elkaar.
‘Jij hebt nog dieper in de kroes gekeken dan Teiriol,’ zei Keisyl beslist. Hij pakte de groenglazen bokaal die bij Jeirran stond en rook aan de droesem.
Van amandellimonade word je echt niet dronken,’ sneerde Jeirran.
Keisyl keek hem recht aan. Verklaar jezelf dan nader.’
Jeirrans behoefte om zijn ontdekking met iemand te delen won het van de wens om het nog een poosje voor zichzelf te houden. ‘Zie je die muzikanten daar? Die zijn net terug uit Selerima.’
‘Ja, en?’ Keisyl gunde de spelers, die een stevig nieuw deuntje inzetten, nauwelijks een blik.
‘Nou, die hebben een nieuw lied. Dat heeft de tamboer net nog gezongen.’
Keisyl slaakte een zucht. ‘Of je vertelt het me nu gewoon, of ik ga terug om op Teiriol te passen.’
Jeirrans goede humeur betrok een weinig. ‘Ze zongen een ballade, over Tormalijnse lieden die de oceaan oversteken naar onbekend gebied, waar ze een sterk mensenras vinden. Sterk in de magie, Keis, die ze gebruiken om de zeeën over te zeilen en de Tormalijners in hun eigen land aan te vallen.’
Keisyl haalde zijn schouders op. ‘De laaglanders hebben hun magiërs toch de zee in gedreven? Nou, dan zijn ze blijkbaar teruggekomen om de strijd weer aan te binden.’
Jeirran keek zelfvoldaan. Volgens de zanger noemt dit volk zich de Eliëtimm.’
‘Moet ik die naam kennen?’ Keisyl fronste zijn wenkbrauwen. ‘Het klinkt wel bekend…’Alyatimm?’ opperde Jeirran.
Keisyls mond viel open van verbazing. ‘Maar dat is maar een verhaaltje voor bij de winterhaard!’
‘Maar is dat wel zo?’ zei Jeirran. “Wat als dit volk, wie het ook zijn, van dezelfde afkomst is?’
De twee mannen vielen stil, de muziek zwol aan en de kring van dansers wervelde langs hen heen.
‘Denk je dat dat echt zou kunnen?’ peinsde Keisyl, al zijn antagonisme vergeten.
‘Die ballade spreekt over blonde mannen,’ zei Jeirran.
‘Dan zijn wij dus weer de schurken in het stuk,’ wierp Keisyl tegen. ‘Dat is niets nieuws. In de helft van de laaglanderverhalen zijn het vlaskoppige dieven die oma’s kippenren komen plunderen.’
‘Bij de boeren in de streek, ja, dat is zeker zo,’ knikte Jeirran, ‘maar waarom zou een lied helemaal uit het oosten zoiets verkondigen? De balladen die wij in Selerima hebben gehoord, waarschuwden voornamelijk voor schoeiselloze barbaren van ver uit het zuiden.’
Keisyl spreidde zijn handen. ‘Nou, dan weet je het nu toch? Dat zijn toch eilandbewoners, die barbaren uit de Zuiderzeeën?’
‘Met een donkere huid en donkere ogen,’ verduidelijkte Jeirran. ‘Dit nieuwe verhaal kan nooit over hen gaan.’
Verbluft beet Keisyl op zijn lip. ‘Maar denk je dat het echt Alyatimm kunnen zijn?’
‘Het lied sprak over Mensen van het Ijs,’ zei Jeirran. ‘Dat kan toch geen toeval meer zijn?’
‘Nee,’ fluisterde Keisyl, ‘dat lijkt mij ook niet.’ Hij keek Jeirran aan. ‘Maar wat heeft dat voor ons te betekenen, los van de geschiedenis achter het verhaal? En wat moeten we eigenlijk met die Alyatimm? Die werden verbannen omdat hun leider van zichzelf de alleenheerser over alle kreitsen wilde maken!’
‘Die mensen hebben de beschikking over magie, Keis,’ zei Jeirran met gespannen blik. ‘Zodanig dat ze er de oceaan mee kunnen oversteken, dat ze onzichtbaar door het laagland kunnen reizen. Als je op dat lied mag afgaan, doen de laaglanders het in hun broek voor die Elië-timm. Denk je eens in, Keisyl. Als het Alyatimm zijn, dan moet dit ware magie zijn en niet de perversies van de laaglandse magiërs. Echte macht uit het verleden, geworteld in de bergen en niet door Sheltya in zonnewendegeheimen verborgen gehouden. Als dit Alyatimm zijn, zijn wij van hetzelfde bloed, ook al is dat van talloze generaties geleden. Wat als we de oude familiebetrekkingen kunnen herstellen en om hulp vragen?
Denk eens aan de verhalen die je op een winterzonnewende rond de haard hebt horen vertellen. Wat als de Wyrm van Ceider weer kan worden opgeroepen? Dan zijn de laaglanders sneller onze mijnen uit dan vuurdamp! Wat als de dwaalgeesten van Morn langs de kreitsen kunnen worden gestuurd? Laat hen die stomme koeien maar het dichtstbijzijnde ravijn in jagen! Dan kunnen we de dieven die in onze bossen vallen komen zetten hopeloos laten verdwalen, ja toch? Kei de Wever kon het ook!’
‘Maar dat zijn toch slechts verhalen, Jeirran,’ protesteerde Keisyl, maar zijn stem klonk onzeker.
‘Is dat wel zo?’ wierp Jeirran tegen. ‘Want dat zijn de Alyatimm ook, dat is ons tenminste altijd gezegd, maar als er niet ergens wat waarheid in schuilt, hoe kunnen die laaglanders dan iets over hen weten?’
Keisyl stond versteld. ‘Het is maar een liedje, Jeirran, gewoon een balladezanger die een verhaaltje verzint om de laaglanders wat vertier te bezorgen. Zeg eens, wat gebeurt er in het verhaal met die Eliëtimm?’ Hij beklemtoonde het laatste woord. ‘Ik durf er mijn beste schoengespen onder te verwedden dat het slecht met ze afloopt,’ snoof hij, vijandig kijkend naar de nietsvermoedende dansers die zich in een complex patroon over de vloer bewogen.
‘Dat valt best wel mee,’ antwoordde Jeirran tevreden. ‘Die Tormalijnse mensen gaan naar die eilanden, zo vertelt het lied, om een gijzelaar te bevrijden —’
Keisyl haalde sissend adem.
‘Precies, Keis. Welke laaglander zou daar de dwaasheid van inzien?’ benadrukte Jeirran. ‘Ze gaan die gijzelaar bevrijden, dus wordt die natuurlijk terechtgesteld. De anderen worden als ongedierte opgejaagd, stelen een boot, weten op een of andere manier te voorkomen dat ze verdrinken en spoelen thuis aan land. Verder dan dat gaat de overwinning van de laaglanders niet, en dat noem ik knap magertjes.’
Keisyl schudde zijn hoofd. ‘Het is maar een liedje, Jeirran, een of ander avonturenverhaal, aan elkaar geplakt uit half vergeten stukjes sagen. Een oosterling met een gemengd huwelijk heeft de legende doorverteld aan zijn laaglandse vrouw en hun halfbloedkinderen. Meer kan het niet zijn.’
‘Welke legende dan?’ hield Jeirran koppig vol. ‘Zeg jij mij maar eens uit welke sage dit in elkaar is geflanst. Hoe komt een oosterling aan zo’n verhaal, als hij al zo ver van de oude gebruiken is afgedwaald? Ze kunnen nog maar amper drie graden van hun familie opnoemen!’
‘Ach, weet ik veel,’ gaf Keisyl toe. ‘Nou, goed dan, stel dat er enige waarheid in schuilt, wat schieten wij daar dan mee op? Die mensen mogen dan de macht hebben om Varangel en zijn ijsdemonen op te roepen, maar het is een half jaar reizen naar de oceaan, en je hebt zelf gezegd dat ze dan nog aan de andere kant zitten!’
Jeirran boog zich voorover om zachtjes te spreken. ‘Als ze over ware magie beschikken, moeten ze door Sheltya kunnen worden benaderd.’
Keisyl schoot overeind alsof hij was gestoken. ‘Dat meen je niet!’
‘Waarom niet?’ vroeg Jeirran, brutaal kijkend. ‘Denk je niet dat het aan Sheltya moet worden verteld?’
‘Als dit lied de ronde doet, horen ze er vroeg of laat toch wel over, en dat hoeft heus niet van mij te zijn,’ zei Keisyl ontsteld. ‘Ik heb helemaal geen zin in die problemen.’
‘Ik wil die macht, als die Alyatimm ware magie hebben en bereid zijn die te delen,’ zei Jeirran grimmig. ‘Dan mogen Sheltya hun wijsheid houden en ieder jaar verder terug worden gedreven. Ik wil over Eirys’ land kunnen lopen zonder het gevaar mijn voet in de klem van een of andere dief te zetten. Ik wil de metalen die ik met het zweet op mijn rug uit de aarde delf tegen een eerlijke prijs verkopen en niet worden onderbetaald omdat een of andere laaglander zijn mijnen ontgint met het bloed van slaven. Ik wil veilig van kreits naar kreits kunnen trekken en onderdak kunnen vragen waar dat nodig is, zonder dat de deuren zijn gebarricadeerd tegen laaglandse rovers.’
‘Je kunt onmogelijk zeker weten dat die mensen over ware magie beschikken, als ze al bestaan,’ protesteerde Keisyl, maar zijn woorden misten hun eerdere kracht.
‘Wil jij daar dan niet achter komen?’ daagde Jeirran hem uit.
‘Misschien wel nu jij me aan het denken hebt gezet met je mooie praatjes,’ verzuchtte Keisyl. ‘Maar niet als ik dan door Sheltya wordt geschuwd!’
‘Volgens mij weet ik er wel eentje die we kunnen vertrouwen,’ zei Jeirran langzaam. ‘Mijn zus.’
Met een ruk keek Keisyl hem aan. ‘Je hebt geen zus. Ze is nu Sheltya. Haar bloed is hun bloed, en daar kan jij geen aanspraak op maken.’
Peinzend streek Jeirran met een vinger over zijn baard. Volgens mij kan ik Aritane er wel van overtuigen om dit voor zichzelf te houden.’
‘Dat is haar geraden, want anders zit je tot aan je nek in de problemen,’ zei Keisyl bedenkelijk. ‘Wat zal ze zeggen, denk je?’
‘Ik heb geen idee,’ gaf Jeirran toe. ‘Ik zal haar eens polsen, kijken of ze bereid is naar me te luisteren.’
‘Als je ons er maar buiten houdt,’ hield Keisyl vol. ‘Als jij wordt geschuwd, kunnen wij tenminste nog voor Eirys zorgen.’
‘Eirys is juist grotendeels de reden dat ik dit wil doen.’Jeirrans ogen vlamden. ‘Ik wil haar alles geven wat ze maar begeert. Ik wil haar dochters status genoeg geven om alle rechten terug te eisen op en onder het land dat is ontvallen aan anderen van hun bloed. Ik wil zonen met een vadersgoed waar iedere moeder haar oog op laat vallen, ik wil ons bloed, dat van jou en dat van mij, verbinden aan iedere kreits ten westen van het Gat, zodat we nooit meer met laaglanders zaken hoeven te doen als we dat niet per se willen.’ Zijn stem kreeg een berekenende klank. ‘En natuurlijk zijn Teir en jij de eersten die daar de vruchten van zullen plukken. Aangezien jullie vader is gestorven voordat hij jullie een respectabele kist kon nalaten, zal niemand er een punt van maken als Eirys jullie wil bedelen. Dan kunnen jullie bij de zonnewende een overtuigende positie innemen, niet zoals de vorige keer. Ik heb jou horen beweren dat je nog niet op zoek bent naar een bruid, terwijl je al die tijd in stilte hoopt dat er een meisje met een redelijk bezit voor je charmes zal vallen en jou per se wil hebben.’
‘Je hebt je huiswerk goed gedaan,’ reageerde Keisyl cynisch. De dansmuziek sloot af met een triomfantelijk akkoord.
‘Verdient Teir geen kans op een goede partij?’ negeerde Jeirran zijn schimpscheut, met een blik op Eirys die de buiging van haar danspartner beantwoordde.
‘Als jij hier achterheen wil, hou ik je niet tegen,’ besloot Keisyl. ‘Ik zal het tegen niemand zeggen, en dat moet jij ook niet doen, vooral niet tegen Eirys. Als er iets van komt, ten goede of ten kwade, is het nog vroeg genoeg voor uitleg.’
‘Lijkt me redelijk.’ Jeirran stak zijn hand uit, die Keisyl kort drukte. ‘Zodra we thuis zijn, stuur ik bericht aan mijn gewezen zus.’
‘Die komt toch niet,’ voorspelde Keisyl.
‘We zullen zien,’ zei Jeirran. Hij wendde zich tot Eirys die naar hen toe kwam. ‘Mijn lief, je schittert als een zwaan tussen al die houtduiven.’ Hij stond op om haar wang te beroeren met een kus.
Giechelend maakte Eirys een knix. ‘Wil je nu met me dansen?’
‘Natuurlijk, mijn liefste.’Jeirran bood haar zijn arm. ‘Om deze laaglanders te laten zien dat je mijn vrouw bent, voordat ze allemaal hun hart verpanden aan jouw schoonheid.’
Met een flauwe, spottende glimlach keek Keisyl hen na. Even werd zijn gezicht somber, maar toen wreef hij met een energieke vlaag van besluitvaardigheid in zijn handen en stond op. Hij liep de zaal door, maakte een diepe buiging voor een van de uitdagend geklede meisjes en bekeek de donkerharige schone van top tot teen met een aan schaamteloosheid grenzende bewondering. ‘Mag ik het genoegen van uw gezelschap voor deze dans?’
Het meisje was een beetje van haar stuk, maar toen ze de jaloezie van haar zediger getooide vriendinnen zag, kon ze niet meer weigeren. ‘Met plezier, meneer,’ zei ze dapper.
De muzikanten zetten een levendig wijsje in, en Keisyl zwierde met het meisje over de vloer, zijn brede hand stevig op haar smalle taille.
Erdigs Brug, de Grote Westweg, 13 nalente
‘Hebben jullie hulp nodig?’ De man met de werpmessen kwam naar voren. Het koper in zijn haar verflauwde al naar een middelmatig bruin, en kijkend naar zijn verweerde huid schatte ik hem van ongeveer Ryshads leeftijd, misschien een handvol jaren ouder dan ikzelf.
Fruë sprak kort in de Woudtaai, hetgeen de andere reizigers een koude rilling bezorgde. Op hun gezichten stond een mengeling van hoop en vrees.
De messenman zei iets tegen zijn metgezellen. Twee van hen verdwenen weer onder de bomen, maar de andere twee gingen naar de rivier om te kijken.
‘Hoe luidt het plan, Fruë?’ Ik glimlachte beleefd naar de messenman, die me bemoedigend toegrijnsde.
‘Ze gaan de mensen de rivier over helpen.’ Hij stond op en veegde vruchteloos de opgedroogde modder van zijn broek.
‘En Zenela?’ vroeg ik. ‘Brengen we haar naar kasteel Pastamar of terug naar Meentsheil?’
Fruë knikte naar de bomen, waarvandaan een Woudvrouw van ongeveer mijn leeftijd met een hertenhuiden draagtas dwars over haar lichaam naderbij kwam, samen met een van de boogschutters. Ze knielde naast de man met de gebroken benen. Voorzichtig ontblootte ze de wonden, en ondanks de puinhoop van gescheurd vlees bleef haar gezicht neutraal. Uit haar tas haalde ze een klein aardewerken kruikje, afgesloten met een stop en verzegeld met was. Nadat ze met haar duimnagel het zegel had verbroken, begon ze de inhoud op een stuk schoon linnen te sprenkelen, knikkend toen de gewonde man iets tegen haar zei.
‘Wat doen we nu?’ Sorgrad porde ons vuurtje op en zette een ketel met water op de driepoot, terwijl Gren in een rondslingerende rugzak rommelde en te voorschijn kwam met een in mousseline gewikkelde ham. Hij sneed een stuk voor me af, en ik kauwde er hongerig op, ondanks de muffe smaak van rivierwater. Sorgrad duikelde zijn kruidentheekistje van onder in een valies op en keek of de potjes nog steeds tegen lucht en vocht waren verzegeld. ‘Moeten we geen hulp aanbieden? Misschien komen we er dan achter wat er loos is.’
‘Laten we maar eens zien hoe de runen rollen.’ Ik zag de rest van het kamp met open mond staren naar de bezoekers. Een paar marskramers bejegenden hen niet al te vriendelijk, maar de wagenmenners en de gezinnen heetten de nieuwkomers hartelijk genoeg welkom. Een matrone met een paar onderarmen die geheel in overeenstemming waren met haar doortastende manier van doen had een van de Woudknapen al gauw zover dat hij zijn boog neerlegde om brandhout voor haar te gaan sprokkelen. De vrouw met de kruiden ging met haar praten, en de matrone stuurde een meisje om de wonden van de man met een kompres te verbinden. Weldra waagden de andere reizigers zich ook dichter bij de Matrone, gerustgesteld door haar kordate aanpak.
Nauwelijks was Sorgrads water heet genoeg om er kruidenthee van te maken, of er verscheen zo veel Woudvolk dat ik me begon af te vragen hoe dichtbij ze eigenlijk waren geweest. Ik nam tenminste aan dat het Woudvolk was, want zo sterk leken ze nu ook weer niet op elkaar; zeker niet in de mate zoals bij Sorgrad en Gren het geval was, bij wie je hun gemeenschappelijke bloed van hun gezichten kon aflezen. Het waren allemaal volwassen mannen en vrouwen, geen kinderen of ouderen, en het gemak waarmee ze samenwerkten duidde op een langdurige vertrouwdheid.
Gren keek naar een vrouw met een indrukwekkende verzameling ringen, oorbellen en zilveren en gouden kettingen om haar hals die een smal koord van haar middel wikkelde. ‘Dat is niet sterk genoeg om iets mee vast te binden,’ merkte hij twijfelachtig op, het koord met een kennersoog beschouwend.
‘Kijk daar eens,’ knikte Sorgrad, kokend water schenkend over kruiden in een builtje mousseline.
Drie anderen hadden ook koorden losgemaakt die ze behendig tot een sterker touw draaiden. Eenmaal klaar knoopten ze dat stevig aan een even lang stuk dat door een ander drietal was gemaakt en wachtten op een derde om ze tot een nog dikkere kabel te draaien.
Gefluit dat te opzettelijk klonk om van een vogel te kunnen zijn deed me omkijken, en aan de overkant van de rivier zag ik Volk in een eikenboom klimmen. Een ander kwam naar voren en klapte in zijn handen, en de langste van de eerste boogschutters loste een pijl waar een dunne draad aan vast zat. Die boorde zich bijna in de voeten van de man aan de overzijde.
‘Die heeft stalen zenuwen,’ mompelde Gren waarderend. Hij trok zijn neus op voor een natte broodkorst en smeet hem weg.
‘De vent die schoot of de vent die stond te wachten?’ vroeg ik hem, een draadje taai vlees tussen mijn tanden vandaan peuterend.
Aan de draad werd een koord gebonden, aan het koord weer zwaarder touw, en na een vlaag van activiteiten in een boom aan onze kant zwaaide er een flinke kabel boven het water. Eronder kolkte de rivier modderig voort.
‘Zo te zien weten ze wat ze doen,’ merkte Sorgrad op.
Er werden nog twee kabels bij gespannen, een op handhoogte en de andere op borsthoogte. Het Woudvolk begon de rivier over te steken, monter en onbekommerd alsof het een vierspansbrug betrof.
Gren trok een wenkbrauw op. ‘Hoe gaat dat grietje van de minstreel dat doen?’
Ik keek naar Fruë, die stond te praten met de vrouw met de hertenhuiden draagtas, die net een hand vol zilveren ringen op Zenela’s gekneusde voorhoofd legde. ‘Ik wed dat hij best blij zou zijn met een kruidenthee om wakker te worden. Heb je ook veenzaad?’
Braaf gaf Sorgrad me een beker, met een dofgroen schuimende, onsmakelijke inhoud.
‘Doe mij maar wat wijn als je dat kunt vinden, met een beetje heet water en honing,’ voegde ik er hoopvol aan toe.
‘Maar, meisje toch, wat verschrikkelijk ouderwets.’ Van zogenaamd afgrijzen schudde Sorgrad het hoofd. ‘Iemand met een beetje smaak drinkt tegenwoordig kruidenthee.’ Evengoed ging hij speuren in een stapel flessen die door een koopman zorgvuldig opzij waren gelegd.
Ik stak het drukke kampterrein over, voorzichtig om niet uit te glijden. De bovenkant van de modder was al aan het drogen, maar de blubber eronder was verraderlijk. Bijna verloor ik mijn evenwicht toen er achter me een hevige ruzie losbarstte. De drie die wij als rovers hadden aangemerkt, stonden neus aan neus. Twee van hen duwden de derde weg, hun dreigende woorden onderstrepend met gebaren.
‘Waar hebben ze mot om?’ vroeg ik een van de marskramers.
‘Ze hebben net hun maat gevonden,’ vertelde hij me somber. ‘Keel afgesneden, niet verdronken.’
Hoofdschuddend vervolgde ik mijn weg. Gren bedreigen met een mes is doorgaans de laatste vergissing die iemand begaat. Ik liet mijn blik over de andere reizigers gaan. De kooplieden en wagenmenners waren bezig hun dieren en voertuigen in orde te brengen, maar de rest stond wanhopig naar de touwbrug te kijken, nog aan het bekomen van de schok van de overstroming.
Fruë was in gesprek met een Woudjongen, maar de snelheid en het accent waarmee ze spraken ging mijn geringe kennis van de taal te boven. Verscheidene malen schoten de groene ogen van de knul naar mij, met een zweem van bewondering. Hij zag er goed uit, op de leeftijd dat iemands lengte zijn kracht overtreft, maar toch met een veelbelovende schouderpartij. De door de boomtoppen schijnende zon bespikkelde zijn haar met dansende lichtvlekjes en verleende het een glans als van gepoetst koper. Rond zijn hals lag een kettinkje van wit en rood goud.
Ik merkte dat de vrouw met de hertenhuiden draagtas naar me keek met een geamuseerdheid die me niet helemaal beviel. Ze was van ongeveer mijn lengte en bouw maar zag eruit alsof ze best nog wat vlees op haar botten kon gebruiken. Haar zakelijke ogen, donker onder dikke wenkbrauwen en onopvallend bruin haar, namen me onderzoekend op.
De jongen vroeg haar iets, en ik was blij haar antwoord te kunnen verstaan, langzaam gesproken met duidelijk een ander accent.
‘Ze heeft rust en goede verzorging nodig als ze niet wil bezwijken aan het bederf in haar longen. Hoe meer ze wordt verplaatst en gestoord, des te zwakker ze wordt.’
In het aan kracht winnende daglicht had Zenela een ongezonde kleur. Ze deed haar best een zacht, hardnekkig hoestje te onderdrukken en keek onderwijl met grote schrikogen van Fruë naar de vrouw, niet in staat hun gesprek te volgen.
‘Wat is de dichtstbijzijnde plek om haar onder te brengen?’ Ik vroeg me af of we afscheid van de minstreel moesten nemen.
‘Orial zal voor haar zorgen.’ Fruë’s verbazing was bijna afkeurend. ‘Ik behoor van geboorte tot het bloed, en wie onder mijn bescherming staat, wordt op diens beurt als zodanig behandeld.’
‘Ik zal me gereed gaan maken.’ De vrouw stond op en veegde het vuil van haar leren beenbeschermers. ‘Laat dit onderwijl flink trekken in gekookt water. Laat het haar heet drinken en zeg haar de damp in te ademen.’ Ze vouwde een pakketje van oliedoek open en gaf Fruë een handvol gedroogde bloemen die me even mysterieus voorkwamen als gewone sleutelbloemen. De bittere smaak kon ik me maar al te goed herinneren uit de tijd dat ik te kampen had met slijm, toen je kruidenthee uitsluitend dronk wanneer je ziek was en niet omdat het zo sjiek stond.
Ik gaf Fruë zijn lauwe kruidenthee. ‘Mogen we nog een dag of zo bij jullie blijven? We kunnen best wat rust gebruiken voordat we verder trekken.’
‘Jij behoort tot het bloed, dus ben je net zo welkom.’ Met enige bitterheid keek Fruë me aan. ‘Kan je je vragen over oude liedjes voor later bewaren? Hoe eerder deze buitenwoners de rivier over zijn geholpen en op weg zijn, des te eerder kan Zenela onder dak worden gebracht.’
‘Natuurlijk.’ Na een bemoedigende glimlach voor Zenela ging ik naar Usara, die samen met een groepje anderen naar de verrichtingen van de bruggenbouwers stonden te kijken.
Een kalende voerman keek bedenkelijk omhoog naar het Woudvolk dat boven zijn hoofd dunne koorden rond de kabels van de hangbrug aan het wikkelen waren om een illusie van zijwanden te wekken. ‘En de dieren en de goederen dan?’ vroeg hij zich hardop af. ‘Die kunnen we daar niet overheen dragen!’
‘Als we de voorde eens peilen,’ opperde Usara op onschuldige toon. ‘De brugpilaren zullen hebben voorkomen dat de rivierbedding te diep is uitgesleten.’
‘Ik zal een paal kappen,’ mompelde de voerman niet erg overtuigd en liep weg.
Ik keek nadrukkelijk naar het vocht en vuil op Usara’s mouwen. ‘En? Hoe is de voorde?’
‘Betrouwbaar genoeg voor de wagens, als ze het kalm aan doen en een paar extra paarden inspannen.’ Usara slaakte een zucht. Wat er gisteren ook mis was, het is nu in ieder geval zodanig afgenomen dat het water zich niet meer tegen me verzet?
‘Put jezelf niet te veel uit,’ waarschuwde ik hem.
Er verscheen een flauw glimlachje op zijn gezicht. ‘Als er nog iemand anders is die een rivierbedding kan herbouwen, dan zal ik zijn hulp dankbaar aanvaarden.’
Zijn blik verplaatste zich naar een punt achter me, en toen ik omkeek zag ik Sorgrad aankomen. ‘Ruvin vraagt of het hele zooitje weer op weg kan gaan. Het Volk wil best door de overstroming getroffen reizigers helpen, maar ze blijven niet de hele zomer brugwachtertje spelen.’
‘Ruvin?’ vroeg ik.
‘Met al die messen,’ verduidelijkte Sorgrad.
Ik klom omhoog om zelf de brug aan een onderzoek te onderwerpen. Behoedzaam uitproberend in hoeverre hij doorzakte en zwaaide, liep ik in de richting van de andere oever. Onder me zag ik een kring van afwachtend opgeheven gezichten.
‘Kan zij makkelijk doen, zij is een van hen, en die klimmen als eekhoorns, dat weet iedereen,’ zei een Solurese vrouw met het zangerige accent dat aan weerszijden van de grens werd gesproken. Ondanks de korsten modder op haar jurk had ze ergens een kanten kapje opgeduikeld en rijd gemaakt om haar haren uit te kammen en op te steken. Ik herkende haar als de vrouw die bij het vuur de leiding had genomen.
‘Maar voor mij gaat dat niet op.’ Naast haar verscheen Sorgrad, sprekend met een vette Colse tongval. ‘Als ik het waag, probeert u het dan ook?’
Met overtuigende onzekerheid klauterde hij naar boven. Ik bood hem mijn hand toen hij met een passend nerveuze glimlach overeind kwam.
‘Loop maar achter mij aan en niet naar beneden kijken,’ adviseerde ik geruststellend. Ik liep langzaam en voelde het stuiteren van Sorgrads onhandige stapjes achter me. ‘Dat gaat mis als ze straks Gren als een opgeschrikte fret naar de overkant zien rennen,’ mompelde ik. ‘Waar zit hij?’
‘Bij dat spul dat hij vannacht heeft verstopt,’ antwoordde Sorgrad soepeitjes. ‘Is het zo genoeg om die huisvrouw te overtuigen?’
‘Binden we een bel rond haar nek om ervoor te zorgen dat de rest achter haar aan komt?’ Ik glimlachte naar de met open mond starende menigte beneden.
Overdreven voorzichtig draaide Sorgrad zich om. ‘Het gaat veel makkelijker dan het eruitziet,’ riep hij omlaag, ‘en ik ga liever met droge voeten naar de overkant dan dat ik nog een keer kletsnat word!’
‘Kom op, ma,’ spoorde een gretige jongeling de vrouw aan. Hij was bijna volgroeid, maar zijn gezicht was, net als iedere ochtend, door zijn moeder schoon en blank geschrobd. Zijn zussen kwamen aan met een gespleten wijnvat dat door een van de wagenmenners was afgedankt en zetten hem voor hun moeder neer met de praktische inslag die ze ongetwijfeld van jongs af aan van haar hadden geleerd.
Angstig maar vastberaden keek de huisvrouw omhoog, stopte de zoom van haar rokken in de sjerp rond haar middel, klom op het vat en hees zichzelf onhandig op de brug. Een goed van pas komend duwtje tegen haar achterwerk door een voerman ondokte haar een vloek, waar haar dochters van moesten giechelen.
‘Eerst uw evenwicht zoeken.’ Ik glimlachte haar bemoedigend toe. ‘Daar gaan we, heel langzaam, één stap tegelijk, niet omlaag kijken, goed zo, kijk maar naar mij, en maar één hand of voet tegelijk.’
Terwijl ik deze litanie van geruststellende woorden herhaalde, schuifelde de vrouw vooruit, voetje voor voetje, tastend, de knokkels van haar vingers wit van de kracht waarmee ze zich aan de touwen vastklampte. Onderwijl mompelde ze een onophoudelijke stroom gebeden tot Drianon. Ik voegde daar een verzoekje voor mezelf aan toe; als ze uitgleed, kon ik haar onmogelijk tegenhouden.
‘Goed zo, gewoon doorgaan, voor u het weet staan we al aan de overkant.’ Heel even wierp ze een blik op het woelige okerkleurige water beneden. ‘Niet omlaag kijken!’ blafte ik. Dat deed haar hoofd verontwaardigd omhoogkomen. ‘Als u het niet doet, doet niemand het,’ hield ik haar voor. ‘En dan zit u Trimon mag weten hoe lang hier vast. Het duurt nog dagen voordat die voorde ondiep genoeg is om uw kinderen erdoorheen te sturen.’
Ze haalde diep adem en liep langzaam verder, zonder aarzelen, tot ze aan de overzijde door behulpzame Woudse handen naar de veiligheid van het gras werd geholpen.
‘Dan lig ik nog liever vijf keer in het kraambed,’ zei ze, zichzelf koelte toewuivend met de rand van haar omslagdoek. Desondanks klonk haar stem resoluut toen ze naar haar kinderen riep: ‘Mirou en Sarei, hou je rokken een flink eind omhoog. Vooruit, dit is niet het moment om preuts te doen over mannen die je benen zien, dom wicht! Esca, achter je zussen aan. Nee, één voor één, ik wil jullie niet allemaal tegelijk boven het water. Waar zit je verstand, Mirou? Met twee handen vasthouden!’
Ze hield haar strenge bemoedigingen vol tot ze allemaal weer veilig op de grond stonden, waar ze hen omhelsde alsof zij ze nooit meer los wilde laten. ‘Nou, waar staan jullie nog op te wachten?’ riep de vrouw over hun hoofdjes heen naar degenen die nog steeds aan de overkant stonden te aarzelen.
Drianon heeft moeders gezegend met een gebiedende klank waar niemand aan kan tippen. Tegen de tijd dat de zon helemaal boven de boomtoppen uitkwam, was iedereen overgestoken, behalve de wagenmenners die nog met hun voertuigen stonden te wachten. We keken allemaal toe hoe de eerste kar langzaam het water in reed, de mannen vloekend om het water dat rondom opspatte. De stroming was nog steeds sterk genoeg om aan de wielen te trekken en de wagenbak onrustbarend te laten schommelen.
‘Loop door, loop door!’ De menner haalde uit naar het voorste span, en de zweep knalde genadeloos rond de oren van de paarden die schichtig waren van het ijskoude water. Andere mannen hingen aan de touwen die aan het tuig van elk der paarden was bevestigd om de dieren vooruit te trekken. Sleurend aan hun hamen zwoegden de dieren voort, en met een machtige inspanning sleepten ze de zware kar over, om bevend en zwetend te worden beloond met dankbare klopjes, zachte woorden en handenvol vers gras. De voerman was drijfnat, maar hij straalde van opluchting.
Terwijl de rest van de wagens overstak, zag ik Usara ruziën met de koopman van de achterste wagen, en ik rende terug over de brug. Wat is het probleem?’
‘Ik vind het risico te groot voor die man in de wagen.’ Usara was duidelijk ontstemd.
‘Hory kan niet over de brug,’ protesteerde de koopman.
Hory lag op modderige dekens in het laadgedeelte, zijn beide benen nu primitief gespalkt. Dikke verbanden hielden groene kompressen op hun plaats.
‘Je gebruikt toch magie om hem naar de overkant te helpen, hè?’ informeerde ik vriendelijk.
‘Tuurlijk,’ zei Usara geërgerd, ‘waarom ook niet?’
Ik zag vrees in Hory’s ogen komen. ‘U kunt hem gerust vertrouwen,’ verzekerde ik de man.
Obstinaat perste Hory zijn lippen op elkaar. ‘Ik hou het liever op de voorde, die is betrouwbaar genoeg.’
‘Dan moet je het zelf maar weten.’ Ik pakte Usara bij de elleboog om hem opzij te trekken. ‘Laat de runen maar rollen hoe ze rollen.’
Usara’s verontwaardigde reactie werd overstemd door de wagenmenner die de paarden met de zweep het water in dreef. Zonder het stabiliserende gewicht van een lading gleed de kar meteen naar opzij. Hory greep zich vast aan de zijkanten, wit van angst en vloekend als een huurling. De menner liet de zweep er duchtig op los knallen, maar de kar werd steeds schuiner getrokken. Als Hory het water in ging, kwam hij niet meer boven.
‘Doe iets, Usara,’ drong ik aan.
‘Waarom zou ik?’ bitste de magister met amper onderdrukte woede.
‘Ja, waarom ook?’ Ik sloeg mijn armen over elkaar. ‘Het zal niet de eerste keer zijn dat iemands stupiditeit hem fataal wordt.’
Usara wierp me een ziedende blik toe, maar schudde toch zijn manchetten terug van zijn polsen. Met een flits van goudkleurig licht dat de zon deed verbleken zond hij een bundel magie het water in. Rondom de wagen begon de rivier goudkleurig en azuur-en saffierblauw op te borrelen, en de paarden vochten tegen de teugels waar de menner geschrokken aan trok.
Vier de teugels, vaderloze zoon van een gepokte rothoer,’ snauwde Usara. Ik was nogal onder de indruk geweest van de aanblik die het magisterlicht bood, maar hem zo horen schelden relativeerde dat weer enigszins. De menner gaf de achterste paarden de zweep en sloeg tot het bloed in de striemen op hun billen stond. Aan de overkant zag ik iedereen met grote ogen kijken hoe de wagen de oever op werd gesleurd, waar de laatste vage slierten magisch licht rond de wielen verdwenen met het water dat op het modderige gras drupte.
‘Ik zou ze gewoon hebben laten verzuipen,’ luidde Grens commentaar. Sorgrad kwam een paar stappen achter hem aan.
‘Maar jij bent dan ook geen magister uit Hadrumal die is opgeleid om zijn magie te gebruiken voor een groter goed, nietwaar?’ Ik gunde Usara een vriendelijke glimlach.
De magiër mompelde iets onverstaanbaars, wierp Sorgrad geheel ongegrond een geërgerde blik toe en beende weg. Hij hijgde, zijn wangen onder zijn hoekige jukbeenderen waren ingevallen en zijn vermoeidheid was duidelijk te zien in zijn afhangende schouders.
‘Het put hem wel flink uit, hè?’ merkte Sorgrad bedachtzaam op.
‘Ja,’ beaamde ik. ‘En eigenlijk maar goed ook, als je weet waartoe hij in staat is als hij er eenmaal zijn zinnen op heeft gezet.’
Gren droeg een onbekende zadeltas over zijn schouder, en ik besefte dat de rovers nergens te bekennen waren. Waar zijn onze vrienden gebleven?’
‘Teruggegaan naar Meentsheil,’ antwoordde Sorgrad.
Met een uitbarsting van activiteit vertrokken de andere reizigers, erop gebrand om de verloren tijd in te halen dan wel om uit de buurt van Usara’s magie te komen. Het Woudvolk begon de brug te ontmantelen, en ik zag dat Orial terug was gekomen voor Zenela met een draagbaar gemaakt van takken en een kleurrijke doek.
‘Is jouw buitenwonersman magister?’ De knappe jongen kwam naar me toe, zijn ogen fonkelend van nieuwsgierigheid.
‘Ja, dat is hij, maar hij is niet mijn man, maar een vriend van me,’ verbeterde ik hem.
‘Hoe leer je die magie?’ vroeg hij, zichtbaar geïntrigeerd.
‘Dat is een kracht waarmee je wordt geboren.’ Ik richtte me weer op mijn oorspronkelijke doel. Een goede daad vandaag mocht me dan bij Saedrin krediet opleveren, maar wat ik in dit leven wilde was krediet van messire en Planir. ‘Kent het Volk zelf dan geen magie?’
De knaap schudde zijn hoofd. ‘Nee, we hebben geen spreuken.’
Ik hield mijn toon luchtig. ‘Helemaal niets?’
‘Nee. En wat brengt jou in dit seizoen naar het groene woud?’ Hij keek hoopvol.
‘Ik heb een boek vol oude liedjes waarvan er een paar in de taal van het Volk zijn geschreven.’ Ik glimlachte bemoedigend. ‘Daar wil ik graag wat meer over weten.’
Als ik Fruë zo ver kon krijgen die oude balladen te zingen, kon ik kijken of er iemand bijzondere belangstelling of tekenen van herkenning vertoonde, besloot ik.
We liepen achter vier goed gespierde kerels die Zenela’s draagbaar droegen. De weg voerde door prachtig voorjaarsgroen met bodembedekkers van blauwe hoornbloemen die de heldere hemel boven ons imiteerde. Natuurlijk, in de oude balladen valt de doorslaggevende openbaring waarmee de prins zijn aanspraak kan doen gelden altijd zo’n drie coupletten voor het einde in zijn schoot. In het echt ging het echter nooit zo makkelijk, was mijn ervaring.
De nederzetting waarheen Ruvin ons bracht, was een beetje een verrassing. Niet dat ik nu had verwacht dat er wilden onder de bomen zaten te wachten tot er noten naar beneden vielen, maar wel had ik me iets voorgesteld zoals schuilplaatsen van bladertakken. We troffen een brede open plek waar Volk bezig was rond een losse verzameling van ronde onderkomens gemaakt van dikke schermen van gevlochten boombast. Een vrouw hing kleurrijk beddengoed te luchten over een houten rek dat glom van het vele gebruik, en bij haar deur speelden kinderen vrolijk met wat jonge hondjes. Ergens anders zat een kring vrouwen leer te bewerken en te naaien. De jongeren onder hen gekscheerden met een stel knapen dat vlakbij brandhout in keurige kegels stapelde. Allemaal waren ze gekleed in strak zittende leren broeken met tunieken van uiteenlopende lengte en snit. De jongemannen gaven de voorkeur aan een mouwloze stijl om hun gespierde armen voordelig uit te laten komen, terwijl de meeste vrouwen kozen voor een groot aantal zakken. Daar gingen mijn ideeën over de exotische geheimen van het oerbos. Het was hier huiselijk genoeg voor Ryshads moeder.
‘Dat zal voor ons zijn.’ Fruë knikte naar een groep die een nieuw huis aan het maken was. Een meisje was bezig met het graven van een vuurkuil, terwijl een ander stenen stapelde om eromheen te plaatsen en een derde op de vrijgemaakte zoden een kring tekende. Vier oudere vrouwen bouwden een lang, flexibel latwerk van dunne stokken die met leren riempjes aan elkaar werden gebonden, terwijl enkele anderen met rollen gevlochten schermen aankwamen.
‘Breng haar hier maar naar binnen.’ Orial verscheen in een deuropening met een groensluier erboven. De draagbaar ging omlaag, en Fruë droeg Zenela het lage huisje binnen. Nieuwsgierig ging ik erachteraan en zag haar neergelegd worden op een soort bed van gespannen leren huiden, waarna ze werd ingestopt met een wollen deken die uit iedere willekeurige Ensaiminse stad afkomstig kon zijn. Gegrepen door een hoestbui snakte Zenela naar adem, met tranen op haar wangen en angst in haar ogen.
‘Laat haar voorover leunen en haar japon openmaken,’ beval Orial.
Fruë liet Zenela tegen zijn schouder leunen, en Orial wreef haar rug in met een olieachtige zalf die scherp rook naar knoflook en nog iets anders dat ik niet thuis kon brengen. Ik moest ervan hoesten. Misschien dat er hier geheimen voor apothekers te ontdekken vielen, maar ik zag geen enkel teken van de intense mystiek waarmee die Solurese genezers Halice’s been hadden geheeld.
‘Nu langzaam uitademen.’ Orial hield haar oor bij Zenela’s mond, voelde haar hartslag in haar hals en trok zachtjes haar oogleden omlaag om de kleur van haar bloed te controleren. Net als alle apothekers die ik ooit had bezocht. ‘Nou, ga lekker liggen en probeer wat te slapen.’ Ze gebaarde Fruë en mij naar buiten, en ik zag dat Zenela’s oogleden al gingen hangen. Ik vroeg me af wat er precies in die zalf zat.
Fruë liep langs me heen om met Ruvin te gaan praten. Sorgrad, Gren en Usara waren nergens te zien, en ik wist niet goed wat ik moest doen. Dat was geen prettig gevoel.
‘Jij slaapt daar bij jouw mannen.’ Ik schrok van Orials stem achter me. Ze wees naar de cirkel van latwerk die nu een dak kreeg van sterkere roeden die in het midden samenkwamen en werden bevestigd aan wat een oud wagenwiel moest zijn. De haardijzers die in de kuil werden geplaatst leken ook verdacht veel op flink bewerkte wagenonderdelen. Ik dacht erover om te gaan helpen, maar iedereen leek haar eigen taak in het geheel bijzonder goed te kennen, en ik had weinig zin mezelf te ontmaskeren door een fout te maken.
Ik ging naast Orial zitten, die een wortel tot pulp stampte in een vijzel. Rondom de wanden van ons nieuwe huis werden dikke schermen van ruw linnen gewikkeld, die op hun beurt werden afgedekt met stevig gevlochten bast dat met touwtjes van gevlochten wingerd werd vastgebonden. ‘Hebben we dit aan Ruvin te danken?’ vroeg ik.
‘Fruë is van het Volk, en als zodanig mag hij in ieder kamp onderdak verwachten.’ Orials blik was enigszins superieur. ‘Jij bent niet van het Volk, ook al heb je het bloed, hè?’
‘Jij komt ook niet hiervandaan,’ kaatste ik terug. ‘Jouw accent verschilt van de rest.’
‘Ik kom uit het verre zuiden,’ antwoordde Orial kalm. ‘Ik ben op reis om nieuwe wijsheden op te doen. Maar ik ga weer terug naar mijn eigen mensen om op tijd… voor de winter te zijn.’ Ik had de indruk dat ze eerst iets anders had willen zeggen, maar ik kon haar gezicht niet zien omdat ze iets zocht in haar hertenhuiden tas.
Wat voor wijsheden zoek je dan?’ vroeg ik langs mijn neus weg. Van het soort dat mijn vriend Usara heeft? Magie of spreuken?’
Orial haalde een mesje uit haar riem en deed wat schilfers van een leerachtige, gedroogde stengel in haar puree. ‘Ik ben kruidkundige, net als mijn moeder en bijna alle vrouwen uit mijn familie. Ik ben op zoek naar nieuwe kennis van wortels en bladeren, poeders van bloemen of vruchten om pijn te verzachten en wonden te genezen.’ Ze knikte naar het nieuwe huis. ‘Jij zou als eerste het vuur in de haard moeten aansteken, dat brengt geluk.’
Als een kersverse bruid in Vanam die bezit neemt van de keuken waar voortaan haar hele wereld uit zal bestaan? Vergeet het maar, dacht ik. Orial was weer aan het neuriën, geconcentreerd op haar werk.
‘Fruë speelde gisteravond dat deuntje,’ merkte ik op. ‘Ken je hem?’
‘Ik ben hem vandaag een paar keer tegengekomen,’ schokschouderde Orial. ‘Dat was “Hoe Legt Mazir de Handen”. Alle genezers zingen dat, het brengt geluk.’
‘Wil jij het voor me zingen, alsjeblieft?’ Zittend op de vochtige grond sloeg ik mijn armen rond mijn knieën om mijn verzoek zo onschuldig mogelijk te laten overkomen. Er was iets met dat wijsje dat maar bleef zeuren, als een drammerig kind.
Orial keek naar de zon, nu hoog aan de hemel en de grond met spikkels bestrooiend. ‘Ik denk dat ik wel even heb.’ Haar stem klonk vol en welluidend, en haar accent leek veel meer op wat ik me van mijn vader herinnerde dan op Fruë’s vloeiender manier van spreken, en met het stijgen en dalen van de wijs luisterde ik aandachtig naar de woorden. Kespar, wie dat ook mocht zijn, had zich door Poldrion laten strikken Voor een weddenschap dat hij de rivier tussen deze wereld en de Andere sneller over kon zwemmen dan de Veerman zijn boot kon roeien. Uiteraard krijgen de demonen hem te pakken, en thuis gaat Kespar naar Mazir, zwaar gekrenkt — zowel zijn trots als lijf en leden - en zij geneest hem met kruiden, liefde en plagerijen. Dat was tenminste de strekking van de coupletten, maar het refrein had voor mij geen enkele betekenis buiten een aanhoudende ondertoon.
‘Wat betekent dat,’ vroeg ik, “‘ardeila menalen reskelsert
‘Dat is gewoon jalquezan.’ Orial zocht naar een vertaling toen ik haar wezenloos bleef aankijken. ‘Woordmuziek.’
‘Maar waar staan die woorden dan voor?’ drong ik aan.
‘Die hebben geen betekenis.’ Een beetje hulpeloos zwaaide ze met haar stamper. ‘Onzin. Gewoon woordmuziek.’
‘En als je dat zingt, brengt dat geluk?’ Mijn handen jeukten om mijn liedboek te gaan pakken. Na al het oponthoud en de tegenslagen van de afgelopen nacht leek het er eindelijk op alsof het de goede kant op ging.
‘Men zegt dat het verhaal de werking van een medicijn of een kompres versterkt.’
‘Zijn er nog meer liedjes die geluk brengen, speciaal voor bepaalde dingen?’ vroeg ik met weloverwogen nonchalance. ‘Zijn er veel met die jalquezan?’
‘Je hebt “Viyenne en de Hinden”,’ zei Orial na een tijdje. ‘Als ze wegvlucht voor Kespars avances verandert ze zichzelf in een hert en verstopt ze zich in van een kudde. Dan heb je “Seris en de Brug”, en ‘Mazir en de Storm”. Daar zit allemaal jalquezan in, maar ik weet niet of iemand ze om een bepaalde reden zingt. Waarom vraag je dat?’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Gewoon nieuwsgierig.’ Ik stond op en liep naar ons keurige nieuwe huisje, waar Fruë zijn kletsnatte deken uitrolde om hem op het dak te laten drogen. De rest van onze bagage was in de deuropening opgestapeld, en met angst en beven maakte ik mijn reistas open. Mijn kleren waren vochtig en roken naar een emmer kikkers, maar de wasdoek waarmee ik het liedboek nog eens extra had ingepakt, bleek het geld dubbel en dwars waard geweest. Het linnen eronder was nauwelijks vochtig aan de hoeken, en het boek erin was onaangetast. Ik slaakte een zucht van verlichting.
Fruë keek met een mengeling van ergernis en geamuseerdheid op van het inspecteren van zijn luit. Trimon mocht weten hoe hij die van de overstroming had gered. ‘Waarom pak je het boek uit?’ vroeg hij.
‘Orial en ik hebben zitten praten over liedjes, en ik wil haar mening horen over een paar die hier in staan.’ Ik glimlachte naar hem. ‘Ze had het over de jalquezan. Dat zijn zeker de stukjes die je niet voor me kon vertalen?’ In gedachten kon ik mezelf wel schoppen voor het feit dat ik Fruë verkeerd had begrepen toen hij dat had gezegd. ‘Mazir en de Storm’, daar stond het. Een verhaal over iemand die de weg kwijtraakt en weer terugvindt.
‘Natuurlijk,’ knikte hij nonchalant. ‘Dat kan niemand, dat zei ik toch?’
Ik wist mijn toon oppervlakkig te houden. ‘Onderweg zei je dat het geen zin had om die liedjes te zingen omdat toch niemand ze verstond. Wat dacht je ervan om wat voor Orial te zingen terwijl ze werkt? Dit Volk zal ze tenminste kunnen volgen, en op die manier kunnen we ze een beetje bedanken voor hun hulp van vandaag, en hun zorg voor Zenela. Kunnen we allebei mooi iets terugdoen, nietwaar? Stel nooit uit tot morgen wat je vandaag kunt doen, zeggen ze toch altijd?’
Fruë keek het kamp rond, waar mannen en vrouwen zaten te vlechten, eten te bereiden of gewoon luierden in het milde zonnetje. ‘Weet je, Livak, wie je vader ook is, ik wed dat hij een hoop te verantwoorden heeft.’ Niettemin pakte hij zijn luit op en ging ermee bij Orial zitten. Ik volgde met het kostbare liedboek, dat ik op schoot hield zodat Fruë de bladzijden kon zien. Hij zei iets tegen Orial dat me ontging en zette toen een monter melodietje in. De Woudse woorden van zijn diepe tenor waren lastig te volgen, maar dit was er een die hij onderweg al voor me had vertaald. Het ging over een man die diep de bossen in is gedwaald en een vreemde vrouw aantreft die - om een mij onbekende reden -zichzelf verandert in een groteske feeks als hij haar achterna gaat. Onze held slaat haar uitnodiging om als haar geliefde bij haar te blijven af en zoekt de weg naar huis terug, maar telkens dwaalt hij tussen vreemde bomen naar vreemde ontmoetingen die hem steeds verder van huis brengen. Als hij uiteindelijk weer bij zijn beginpunt uitkomt, blijkt hij vijf hele jaren weg te zijn geweest in plaats van de vijf dagen die hij had beleefd.
Nu ik het voor het eerst gezongen hoorde, schreeuwde de jalquezan om mijn aandacht, ieder moment van ‘s mans weeklagen over zijn benarde situatie onderstrepend. Het onderliggende ritme kwam me steeds bekender voor. Gerris, de zachtaardige geleerde, had etherische spreuken met hetzelfde ritme gebruikt. De Eliëtimmse schoften die hem hadden vermoord en hun best hadden gedaan om mijn verstand door mijn oren naar buiten te trekken, hadden hun smerige betoveringen met precies zo’n cadans uitgesproken. Maar wat betekenden de woorden? Was dit kunstenarij of toeval?
Fruë sloot af met een welluidende reeks akkoorden, en er kwamen twee vrouwen bij ons zitten.
‘Dat verhaal heb ik niet meer gehoord sinds ik nog heel klein was,’ glimlachte er een.
‘Ik heb een heel boek vol oude liedjes.’ Ik sloeg de bladzijden op zodat haar metgezel en zij ze konden zien. ‘Zijn er nog meer die jullie kennen?’
De vrouw trok haar schouders op. ‘We kunnen niet lezen, Serida en ik,’ verklaarde ze eenvoudig.
‘En deze dan?’ Fruë sloeg een paar bladzijden terug en zette met gefronste wenkbrauwen zijn vingers op de fretten van zijn luit. Zijn gezicht klaarde op, en hij begon een deuntje met een verrassende verandering van toonsoort halverwege het couplet. De vrouwen knikten, en met pretoogjes zongen ze samen met hem een levendig lied over de oorspronkelijke Witte Raaf. Orial keek op van haar werk en voegde een bovenstem toe, en Fruë pakte een lagere harmonie, waarin hij zijn tegenstem smaakvol liet mengen of wegvallen. Ik luisterde gespannen en merkte dat ik meeknikte op de maat, maar toen ze aan het refrein toekwamen zong iedereen een andere tekst, al bleef de wijs gelijk.
Lachend hield Fruë op met spelen, en Orial grinnikte. Ze zei iets tegen de vrouwen, en alweer vervloekte ik mijn povere beheersing van deze taal. Orial keek me aan. ‘Dat is het probleem met jalquezan, iedereen kent een andere versie!’ Ze herhaalde wat ze tegen de vrouw had gezegd, en die knikte even later.
‘Nog een keer, dan.’ Fruë zette de melodie in, en deze keer waren ze het allemaal eens over het refrein. Hun uitbundige zang deed overal in het kamp mensen naar ons kijken. Er kwam meer Volk bij, meezingend, stuk voor stuk de woorden die ze gewend waren aanpassend aan de meerderheid.
Toen ze waren uitgezongen keek een van de vrouwen me aan. ‘Je hebt het vuur in je haard nog niet ontstoken, hè?’ Haar Tormalijns klonk in mijn oren vrijwel accentloos. ‘Dat kun je beter doen voordat de zon ondergaat.’
Ze pakte een bundel takken en stond op, dus zette ik het liedboek voorzichtig naast Fruë op de grond. ‘Pas jij erop, als ik het bij jou laat staan?’ vroeg ik nerveus.
‘Als een kind van mijn eigen bloed,’ beloofde hij. Aangezien hij na de overstroming beter voor zijn luit had gezorgd dan voor Zenela, had ik het idee dat hij het nog meende ook.
Ik stak samen met de vrouw met de bundel takken de open plek over. ‘Mijn naam is Livak,’ zei ik.
‘Ik ben Almiar.’ Met het weinige vlees op haar botten en een huid gebruind als soepel geitenleer kon ik over haar leeftijd alleen maar zeggen dat ze van mijn moeders generatie was. In haar rossige haar was het wit al ruim vertegenwoordigd, en haar warme, diepbruine ogen lagen ingebed in pretrimpeltjes. ‘Je bent hier erg welkom, lieverd.’
‘Ik vraag me iets af over het lied dat jullie zongen,’ zei ik als terloops. ‘Hoe komt het dat jullie allemaal een andere tekst kennen, vooral voor de jalquezan?’
We bereikten onze hut en Almiar zette de takken heel secuur neer in de kring van stenen rondom de kuil en plaatste er wat geperste klompjes droog mos tussen. ‘Die dingen leer je van je moeder,’ schokschouderde ze, ‘zoals zij ze van haar moeder heeft geleerd, en zo voort, helemaal terug tot aan de Jarenboom. Alles groeit en verandert, dat is met woorden niet anders.’
Dus anders gezegd, bij iedere repetitie en voordracht traden er verschuivingen op in de uitspraak en beklemtoning, tot wat eens misschien een etherische spreuk was geweest nu niet meer was dan koeterwaals, in een oneindig aantal variaties. Mijn hoop werd grondig de bodem in geslagen; voor mij dus weer geen kant-en-klare openbaring waarmee ik meteen door kon naar het feest aan het einde van de ballade.
Almiar gaf me een vuurslag en tuurde door het rookgat midden in het dak omhoog naar de zon. ‘Waarschijnlijk kan je nog steeds een brandglas gebruiken als je dat liever doet.’
Maar het ritme dat ik hoorde in de liedjes buiten hadden nog steeds de pulsering van etherische magie. Ik schraapte mijn keel. ‘Ik weet nog een manier om vuur te maken.’ Neerknielend naast Almiar haalde ik een keer diep adem om het onbehaaglijke gevoel in mijn maag te stillen. Sinds mijn geest met kunstenarij was geschonden, werd ik er bij meer dan één gelegenheid genadeloos door achtervolgd. Ik betwijfelde of ik er ooit zelf gebruik van zou maken, maar dit was eigenlijk maar een eenvoudig trucje, een van de bitter weinige die ik kende en daarbij vrij onschuldig, niet meer dan het trucje waar ik het eerst voor had gehouden. ‘Talmia megrala eldrin fres.’
Hadden de oudere vrouwen niet de wijsheid van het Volk in bewaring? Als ze zagen dat ik de kunst al een beetje verstond, zouden ze me er vast wel meer over vertellen.
Almiar keek geschrokken naar de kleine gele vlammetjes die tussen de takken knetterden en het mos in brand staken. ‘Hoe deed je dat?’
‘Dat is een… een soort spreuk,’ zei ik haar.
‘Wat knap.’ Haar bewondering deed haar snel van de schok bekomen. ‘Dus jij bent magister, net als je man?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Zijn magie is van de elementen. Wat ik deed is een truc van een zeldzamer magie, die ze kunstenarij noemen. Kennen jullie bij het Volk niet net zulke spreuken?’
‘Nee, hoor, zoiets heb ik nog nooit gezien.’ Almiars wenkbrauwen gingen omhoog, en ik zou er iedere munt die ik ooit in handen had gehad onder hebben verwed dat ze de waarheid sprak. ‘Wat is dat wonderlijk, zeg!’
Ik glimlachte om mijn teleurstelling te verbergen.
Plotseling keek Almiar bezorgd. ‘Je laat het toch niet aan de kinderen zien, hè? Want die zijn al zo lastig met vuurslag, en al is het bos nog zo nat-‘
‘Nee, hoor, dat zal ik niet doen,’ verzekerde ik haar. ‘Maar jij zou het kunnen gebruiken voor je haard en het aan je vriendinnen kunnen vertellen.’ Als dat vuurtrucje zich verspreidde, zou het misschien ergens een vonk van herkenning opwekken. Ik gooide de runen nu op goed geluk, maar iets anders wist ik niet te verzinnen. ‘Probeer het zelf maar,’ drong ik aan en maakte een kaal stukje grond vrij alvorens een keurig stapeltje aanmaakhout te maken. ‘Proef de zang in de woorden.’
‘Zou ik het echt kunnen?’ De verleiding streed met haar aangeboren neiging tot voorzichtigheid.
‘Concentreer je gewoon op de woorden,’ moedigde ik haar aan.
‘Talmia megrala eldrin jres.’ Zoals ik het Almiar hoorde zeggen, was ik er weer van overtuigd dat de onbegrijpelijke woorden een Wouds karakter hadden. Er flakkerde iets tussen het aanmaakhout.
‘Dat is echt heel opmerkelijk!’ De vervoering over haar succes fonkelde in Almiars donkere ogen. ‘Zeg, kook jij vanavond voor je mannen, of willen jullie aan mijn haard eten?’
‘Het zijn mijn mannen niet,’ zei ik resoluut. En als ze dat wel waren, hadden ze al lang iemand anders gezocht om voor hen te koken. ‘En we zouden het een eer vinden bij jou te eten.’
In de deuropening bleef Almiar staan. ‘Je hebt de bezieling van je bloed, kind, ook al ben je opgevoed als een buitenwoonster.’ Zonder nog iets te zeggen stapte ze naar buiten.
Ik keek het kamp rond en zuchtte. Dit was allemaal goed en wel in de milde dagen van lente en zomer, maar ik durfde er een penning tegen een paklading onder te verwedden dat het hier in de winter verrekte koud en vochtig zou zijn. Dan had ik liever een stevig stenen huis met een brede haard, bij voorkeur met voldoende geld om een meid het kook-en schoonmaakwerk te laten doen.
Me afvragend waar de anderen waren gebleven, ging ik naar buiten en knipperde met mijn ogen tegen de zonneschijn. Het volk was rond de huizen bezig. Er kwam een vrouw die met een vriendelijke glimlach een stapel kookpotten bij onze deur achterliet, en een meisje gaf me verlegen een kom met waterkers uit een beekje ergens in de buurt. Het zag er allemaal uit alsof ik het thuis in Vanam een halve straat verderop had kunnen kopen.