HOOFDSTUK ACHT

De wind is een constante factor in Dalasor, en in dit lied worden al zijn verschillende kenmerken opgesomd: de snijdende wind van de winter, de warme zucht van de zomer, de hevige stormen die over het open grasland razen, en die o zo zeldzame momenten van stilte, wanneer het even duurt voor men beseft wat men eigenlijk mist.

Machtig de kracht die onzichtbaar en steels besluipt, Eindeloos stromend doch zonder dat water druipt, Altijd voorbijgaand doch immer als laatste daar. Buigend de zwakste en brekend de sterkste baar, Zoekend en zwervend genadeloos schurend schel, Doch tevens verhullend en wegblazend kommerkwel. Schreeuwend in duister maar voor het geluid geen tong, Toch bijtend in botten, zo hard dat het vlees verwrong, Hardvochtige kou verdrijft zonneschijn ver van macht Tot een van de manen de krimpende nacht verzacht, Vriendelijk voedend, heelkrachtig voor elke kwaal, Glooiende heuvels getooid in bloemenpraal. Razende regen, storm beukend als nooit tevoor, Kolkend en wervelend, wegspoelend ieder spoor, Bijstere zinnen, verloren is alle moed, Kalmte brengt wijsheid die hartslag kalmeren doet, Respijt van angst, ware kennis van al wat is, Rust voor reflectie en diepste geheimenis.

Othilfaas, 4 nazomer

De lange leistenen tafel was niet gedekt. Op het koude steen lag een lichaam, tot aan de hals gewikkeld in wit linnen. Een kap van dezelfde stof verborg het haar, maar een paar lokken hadden weten te ontsnappen, dof van vegen roestrood bloed. In de lucht hing een hinderlijk zweem van de stank van rotting, als een onwelkome waarheid. De eenzame vlammen van kaarsen aan hoofden voeteneinde hielden de duisternis van de avond die buiten viel op afstand, maar lieten de rest van de kamer in schemering, waar het haardvuur uitdoofde tot een trieste hoop rode sintels.

Aritane keek naar de drie vrouwen bij het lijk die huilend begonnen met het dichtnaaien van de voorgevormde lijkwade van stug leer. ‘Ik zie geen reden om het lichaam te zouten,’ merkte ze kil op. ‘Ik zou de knekelriten meteen kunnen uitvoeren, als jullie me mijn gang lieten gaan.’

Ismenia drukte een kus op het marmerwitte voorhoofd voordat ze met soepele, zachte bewegingen de plooien over Teiriols gezicht dichtvouwde. Eirys en Theilyn konden hun naalden amper vasthouden, laat staan naaien, zo trilden hun vingers. De oude vrouw keek op. ‘Mijn zoon zal onder de hemel worden gelegd door Sheltya die hun eed gestand blijven,’ zei ze kalm. ‘Eruit.’

De beide meisjes verstijfden, hun rollende tranen het enige wat bewoog.

Aritane’s kin kwam op een verontwaardigde inademing omhoog. ‘U bent mij de beleefdheid voor mijn roeping verschuldigd, en daar dank ik u voor. U zou zijn beenderen niet eens hebben als Sheltya hem niet naar huis hadden gebracht.’

Ismenia’s ogen flitsten naar haar dochters. ‘Laat ons alleen, alstublieft, om te rouwen om onze dode,’ zei ze op gematigder toon.

Laatdunkend keek Aritane rond naar het rommelige huisraad en de ongeveegde vloer. ‘Rouwen is allemaal goed en wel, maar het dient met mate te geschieden, anders wordt het gebrek aan zelfbeheersing.’ Met ferme passen liep ze naar de haard en stapelde nieuw hout op de restanten van het vuur.

Eirys zat te frunniken om in het onzekere licht een draad door het oog van haar naald te steken. ‘Als mijn kind een zoon is, vernoem ik hem naar Teiro, mama.’

‘Ben je dit keer echt in verwachting?’ Aritane’s leigrijze ogen boorden zich in die van het meisje. ‘Ja, het lijkt erop. Heb je het Jeirran al verteld?’

‘Ik heb er de kans niet voor gehad.’ Eirys vertrok haar gezicht van smart. ‘Ik heb hem zo weinig gezien —’

‘Zeg het hem niet,’ commandeerde Aritane ijskoud. ‘Je kunt het nog altijd verliezen, en hij mag niet worden afgeleid, noch door het vooruitzicht van een kind, noch door de klap van het verlies ervan.’

Ismenia perste haar lippen opeen tot een bloedeloze streep, en Eirys boog haar hoofd om nieuwe tranen te verbergen. ‘Laat de zorg om mijn dochter maar aan mij over, alsjeblieft.’

‘Ga zo door met het toegeven aan haar eindeloze hysterie, en ze zal dat kind zeker kwijtraken,’ bitste Aritane, hoorbaar niet rouwig om het idee.

Theilyns mond viel open, en het leed in haar ogen werd door verbazing gekleurd. Er viel een doodse stilte. De lichtkring rond de vrouwen van de kreits sloot de Sheltya in haar strenge grijze gewaad buiten.

‘Er zijn er meer behalve Teiriol die met hun bloed hebben betaald om hun overtuigingen te verdedigen,’ zei Aritane nadrukkelijk na enkele momenten van stilte. ‘Ik zal ervoor zorgen dat hun beenderen zo spoedig mogelijk in Maëwelins omhelzing liggen.’ Ze schreed de rekin uit, de rug stijf van verontwaardiging.

‘Waarom laat u het haar niet doen, moeder?’ fluisterde Eirys. Haar bleke huid was vlekkerig van het huilen, haar ogen waren rood en gezwollen. ‘We zijn haar veel verschuldigd, dat weet u ook.’ Even liet ze een hand rusten op de bolling onder haar rokken.

‘Die zegening heb je heus niet aan haar te danken,’ zei Ismenia ijzig. Wat haar betreft laat Jeirran zich zo min mogelijk afleiden van het karretje waar zij hem voor spant. Het enige wat ik aan haar te danken heb, is de dood van mijn kind. Twijfel er maar niet aan dat ik haar dat een keer betaald zal zetten.’

Theilyn keek van haar moeder naar haar zus, haar ogen diepe schaduwen in een bleek gezicht. ‘Dat soort dingen hoor je niet te zeggen. Daar mag je niet eens aan denken.’

Met een ruk keek Ismenia haar aan. ‘O, ga jij er dan weer over lopen kletsen?’

Theilyns mond trilde, haar lippen gekloofd en gebarsten. ‘Ze kunnen die dingen zelfs horen als je ze niet hebt uitgesproken,’ zei ze hees. ‘Sheltya en die man uit het oosten.’

‘Eer hen niet met de naam Sheltya,’ siste Ismenia. ‘Die verdienen ze niet.’

‘Maar wie doet dan de riten voor Teiro?’ jammerde Eirys terwijl er nieuwe tranen over de opgedroogde strepen op haar gezicht liepen.

Theilyn was niet tegen deze nieuwe aanval van smart bestand en huilde bitter mee. ‘Het is allemaal mijn schuld,’ zei ze met verstikte stem. ‘Had ik hem maar niet gezegd wat Eresken wilde, had ik maar niet naar Aritane geluisterd. Ik weet niet waarom ik het heb gedaan, ik weet niet waar ik met mijn gedachten zat.’

‘Je voelde je gevleid door hun aandacht, je zag in hun gunst de belofte van een goede partij, een rijke man en wat je nog meer wilt waar je niet bereid bent voor te werken,’ zei Ismenia haar kortaf. ‘Ik heb geen Sheltyavermogens nodig om te weten waar je met je gedachten zat, meisje. Vraag mij niet om vergeving.’

Luidruchtig in snikken uitbarstend vluchtte Theilyn naar de trap en stommelde naar boven. Ismenia zuchtte en legde haar hoofd in haar gerimpelde handen. Eirys hulde zich in ellendig stilzwijgen, afwezig een draadje rond haar vingers wikkelend. Uiteindelijk trok ze het zo strak dat er bloed opwelde. Verbaasd keek ze naar de rode druppel.

Buiten op het bordes klonk het weifelende schuifelen van zware laarzen, en de deur van de rekin ging langzaam open naar de zomerse schemering. Fithian keek langs het dikke eiken en stapte schuchter binnen, een doek tussen zijn handen wringend. ‘Ik heb hem gevonden,’ zei hij slechts, zijn gerimpelde gezicht diep gegroefd door vermoeidheid en smart.

Hij duwde de deur verder open en haalde Keisyl naar binnen. De jongeman zat onder het stof van de wegen, ongeschoren en nog vuil van het delven. Aarzelend bleef hij op de drempel staan, met diep afgrijzen in zijn ogen starend naar de lijkwade op de lege tafel.

Ismenia keek op en wist een flauw glimlachje op te brengen. ‘O, mijn jongen, kom hier.’

Keisyl strompelde naar haar toe, met een boos gezicht vechtend tegen zijn tranen. ‘Het spijt me zo, het spijt me zo. Ik had hem moeten tegenhouden, ik had moeten blijven —’

Ismenia drukte hem tegen zich aan. ‘Het is jouw schuld niet,’ zei ze hees. ‘Niemand kon er iets aan doen.’

Keisyl verborg zijn gezicht een ogenblik in haar omhelzing voordat hij zijn rug rechtte. Met een ruk draaide hij zich om en staarde naar de centrale haard waar het vuur plotsklaps ongepast vrolijk oplaaide toen het hout dat erop lag vlam vatte. Met van razernij verwrongen gezicht greep Keisyl een grote pook en zwiepte de blokken opzij, zodat de vonken alle kanten op vlogen. Zo hard sloeg hij met de ijzeren pook in het gloeiende hart van het vuur dat hij de kolen helemaal over de brede stenen haardplint harkte. Schroeiend vielen ze op de vloer, gaten brandend in tapijten en kussens voordat ze uitdoofden, eerst rood en toen asgrijs, alle warmte verkwistend op het koude steen. Furieus stampte hij op de verspreid liggende sintels, de brokken tot poeder verbrijzelend. Ismenia en Fithian keken zwijgend toe, de gezichten ernstig maar meelevend. Eirys had een vuist gebald rond een stuk linnen, haar bloedende vinger vergeten in haar mond, verbluft toekijkend.

Toen het vuur was gereduceerd tot een hoop afkoelende as, kwam Keisyl overeind, bevend, het hoofd gebogen. Hij liet de pook vallen met een gekletter dat als een doodsklok door de kamer galmde. Hij haalde diep, huiverend adem en hief zijn hoofd op, maar voordat hij iets kon zeggen, vloog de deur open en stond Jeirran zwart afgetekend tegen de kleurloze hemel.

‘Keisyl! Ik zag je naar binnen gaan,’ zei hij. ‘Ik wou dat je onder betere omstandigheden was teruggekomen.’ Zijn stem stierf weg toen hij de de as en de sintels over de vloer verspreid zag liggen. ‘Wat denk jij dat je aan het doen bent?’

‘Hier zal geen vuur branden,’ snauwde Keisyl met een gekweld gezicht. ‘Niet zolang mijn broers lichaam ligt te wachten op de ceremonie.’

‘De faas is vol, en de mannen moeten eten,’ wierp Jeirran met stijgende ergernis tegen. ‘We hebben allemaal verdriet, maar het leven gaat door. Wat eten we?’

‘Kook maar wat eieren in een pannetje op het smidsvuur,’ spuwde Keisyl. ‘In dit huis wordt gerouwd.’

‘In dit land is het oorlog,’ kaatste Jeirran terug. ‘We zijn ons aan het bewapenen om Teiriol en degenen die met hem zijn gestorven te wreken. We zullen die laaglanders die hiervoor verantwoordelijk zijn dubbel en dwars laten betalen met hun eigen bloed.’ Hij marcheerde de kamer in en keek rond, zoekend naar instemming.

‘Jij bent hier verantwoordelijk voor,’ zei Keisyl zacht. ‘Jij hebt Teiro in verleiding gebracht, met je valse beloften, je imbeciele ambities en je trouweloze Sheltya. Jij bent deze kreits een leven verschuldigd, Jeirran!’

‘Verder kijken dan de muren van je faas kan je niet, hè?’ sneerde Jeirran. ‘Teiriol geloofde in wat ik aan het doen ben. Hij begreep dat het tijd werd om de boel recht te zetten. Hij wilde -‘

‘Teiriol wilde aardig gevonden worden,’ zei Keisyl. ‘Dat is de enige reden dat hij ooit naar jou heeft geluisterd. Hij wilde alleen maar aardig gevonden worden, een rustig leventje leiden, op een dag met een tevreden vrouw en kinderen, vertrouwend op een bescheiden vadersgoed onder de haardsteen. Jij hebt hem daarvan beroofd, Jeirran, net zoals je je kinderen van hun geboorterecht hebt beroofd om je in Selerima vrij te kunnen kopen uit de gevangenis!’

Jeirran verbleekte en kon het niet laten even een blik te werpen op Eirys, die totaal geschokt was. ‘Wat zegt hij nou, Jeir?’ vroeg ze hem met gekwelde stem.

Jeirran haalde uit en gaf Keisyl een dreun die hem volledig overrompelde. Hij struikelde achteruit, zijn gespleten lip bloedend. Uitdagend keek Jeirran naar Eirys, maar voordat hij iets kon zeggen, stoof Keisyl naar voren en plantte een opwaartse stoot op Jeirrans mond die zijn tanden deed rammelen. Keisyls andere vuist verdween in Jeirrans maag, zodat hij dubbel sloeg, maar Jeirran herstelde zich snel genoeg om Keisyl een kopstoot in het gezicht te geven, net niet op zijn neus. Keisyls volgende slag kwam terecht op Jeirrans oor, hem een uitroep van pijn ondokkend. Toen Keisyl aarzelde, geschokt door zijn eigen daden, gaf Jeirran hem met de rug van zijn hand een mep in het gezicht, met zijn ring een felrode streep over Keisyls wang trekkend.

Vloekend greep Keisyl hem bij de schouders en duwde hem achteruit tegen de stenen muur van de rekin, trok hem naar voren en sloeg hem weer tegen de muur, keer op keer. Jeirran bracht zijn bovenarmen omhoog om los te breken uit Keisyls greep, maar die was in zijn razernij te sterk. Hij stampte hard op Jeirrans voet, met de metalen punten van zijn laarzen over diens schenen schrapend. Jeirran spartelde tegen, spuwde Keisyl in het gezicht en probeerde zijn knie omhoog te brengen, maar hij wist slechts Keisyls bovenbeen te raken. Hij wist zich los te maken van de muur en greep naar een krukje, maar met een vloek trok Keisyl het weg.

‘Hou op, hou op, jullie allebei!’ Ismenia sprong overeind, greep de pook en beukte ermee op de haard. Geschrokken van het lawaai hielden ze alle twee op. Ismenia pakte de hoek van de groezelige haardplint vast en probeerde hem tevergeefs opzij te schuiven. Fithian kwam haar helpen. Ze wrikte een haardijzer onder de steen en kantelde hem opzij. ‘Eirys! Dit moet jij eigenlijk doen.’

‘Laat nou maar, Eirys. Je hoeft niet te geloven wat ze zeggen.’Jeirran trachtte zich los te rukken, maar Keisyl hield hem vast.

‘Het wordt eens tijd dat ze je ziet zoals je bent, stuk slijm,’ gromde Keisyl door het vuil en speeksel op zijn gezicht.

Eirys tastte in de holte onder de steen en haalde er een kistje met ijzerbeslag uit. Haar handen trilden zo erg dat ze de sleutel niet in het slot kreeg, maar haar gezicht was een versteend masker. Ismenia stond naast haar, maar bood geen hulp en bleef afwachtend toekijken tot Eirys eindelijk het kistje open kreeg.

‘Op zonnewendedag zat hier nog goud in.’ Ongelovig keek ze Jeirran aan. ‘Ik heb het zelf gezien, we hebben het allemaal gezien. Waar is het gebleven? Wat heb je gedaan?’

‘Was het wel goud?’ wilde Ismenia weten. ‘Was het goud of bedrog, geweven door die zus van je? Hoe kunnen wij je ooit nog vertrouwen, Jeirran?’

‘Je bent een nietsnut!’ Keisyl smeet Jeirran achteruit tegen de muur, de armen wijd in een gebaar van volslagen minachting.

Jeirran streek met een hand over zijn baard. ‘Er zijn belangrijker dingen —’

‘Voor mij niet.’ Keisyl stapte op hem af. Voor mij niet en voor mijn familie niet. Er is iemand dood, iemand van ons bloed, en die eren we.’ Hij bleef staan op de drempel, neus aan neus met Jeirran. ‘Jij bent niet van zijn bloed. Er is geen kind dat jou met deze kreits verbindt. Je hebt je eed aan mijn zus gebroken. Noch jij, noch iemand anders uit die verachtelijke familie van jou zet een voet in deze rekin zolang mijn broers lichaam hier ligt, heb je dat begrepen?’ Zijn stem klonk dreigend.

Jeirran stak zijn kin naar voren. ‘Je hebt het recht niet mij de toegang hier te ontzeggen, noch om me bij mijn vrouw vandaan te houden,’ zei hij hooghartig.

Keisyl hief een vuist maar liet hem weer zakken. Net toen Jeirran een zelfvoldaan gezicht begon te trekken, greep Keisyl hem bij de kraag. De kleinere man kon spartelen wat hij wilde, maar hij was geen partij voor Keisyls razernij en minachting. Hij trok de deur open en smeet Jeirran het bordes af. Jeirran struikelde en viel, en krabbelde overeind met een rood, verontwaardigd gezicht. Een paar voorbijgangers wisselden verbaasde blikken en opmerkingen uit. Jeirran klopte het stof van zijn broek en trok de kraag van zijn hemd recht, maar kon niets doen aan de rode kleur van woede waarmee hij de rekin zijn rug toe keerde en wegbeende naar het poortgebouw van de faas.

Keisyl keek hem na. Toen deed hij de grote deur zachtjes dicht, leunde er met zijn rug tegenaan en sloot zijn ogen. ‘Eirys, lieverd, het spijt me zo. Ik had het niet mogen zeggen.’

Eirys staarde nog steeds in het lege kistje dat eens haar dierbaarste hoop had bevat. ‘Hoe kon hij dat doen?’

‘Omdat zijn ambities en zijn hebzucht uiteindelijk sterker waren dan zijn principes,’ zei Ismenia berustend. ‘Zet het van je af, lieverd.’

Met een zachte klik sloot Eirys het kistje en zette het voorzichtig neer op het steen. ‘Ik denk dat ik maar naar mijn kamer ga,’ zei ze met broze kalmte. Willen jullie me voor de ochtend niet storen, alsjeblieft?’ Langzaam liep ze de trap op, zich bewegend als een slaapwandelende vrouw.

Keisyl dreunde met zijn vuist op het hout van de deur. ‘Ik had niet gedacht dat het allemaal nog erger kon. Nu weet ik beter, en ook dat is mijn schuld.’

‘Hoe eerder iedereen ophoudt met zichzelf de schuld te geven van die knul z’n dood, des te eerder kan deze kreits beginnen met genezen,’ zei Fithian onverwachts. Met een grom schoof hij de haardsteen terug, waarbij een wolkje fijne as opsprong en als rook in de lucht bleef hangen. ‘Teiro was zo goed als volwassen en wist wat hij deed. Hij maakte zijn eigen keuzes, en naar die keuzes leefde hij en is hij gestorven. Dat doen we allemaal, jongen, zo gaat het nu eenmaal. Je slaat linksaf of rechtsaf, en Maëwelin mag weten of je het pad kiest dat straks wordt gekruist door een lawine. Twee mannen lopen over een bevroren meer, en Misaën laat de runen rollen. De ene vriest dood omdat hij door het ijs zakt, terwijl de ander de vis vangt voor de maaltijd die hem zijn leven redt. Teiro had ook kunnen omkomen door vallend gesteente, net zo dood en net zo jong.’

Ismenia knikte stil en instemmend, de ogen troebel van smart.

‘Dit is toch heel iets anders!’ Keisyl schudde eigenzinnig het hoofd. ‘Dit komt allemaal door Jeirran. Hij zorgt voor al deze problemen met zijn mooie woorden en beloften. Hij is degene die oorlog met de laaglanders wil!’

‘Maar hij is niet de enige.’ Ismenia keek op. ‘Kijk maar eens naar buiten hoeveel volgelingen hij heeft.’

Keisyl liep naar een van de smalle ramen naast de deur en keek naar buiten. Op het terrein voor het huis stonden mannen in kleine groepjes bij elkaar, starend naar de dichte deur, discreet speculerend. ‘Hij zal hen toch niet tegen ons opzetten?’ vroeg hij wanhopig.

Ismenia kwam naast hem staan, op haar tenen om naar buiten te kunnen kijken. ‘Ik acht die idioot overal toe in staat,’ zei ze grimmig.

Allebei keken ze om toen ze plotseling iets hoorden, maar het was slechts Fithian die zijn kist met spullen van het slot deed. Hij haalde er een fles en glazen uit, en zonder een woord bracht hij hun allebei een glaasje fijne, strokleurige drank.

Keisyl legde een hand op de zware grendel van de deur. “Waar zijn de sleutels, moeder?’

‘Hier.’ Ze tilde een bos op die aan een kettinkje aan haar gordel hing. Voor zover we er iets aan zouden hebben.’

Keisyl hapte naar adem toen plotseling iedereen op de binnenplaats omkeek naar beweging bij de poort. Jeirran kwam doelbewust aangebeend, het hoofd omhoog, zelfverzekerd zwaaiend met zijn armen. Hij marcheerde naar de trappen van de rekin en keek geruime tijd omhoog naar de dichte deur. Ook al wist hij zich verborgen in het donker, toch had Keisyl het gevoel dat de man hem recht in de ogen staarde. Op zijn hielen draaide Jeirran zich om, de spijkers van zijn laarzen schrapend over het steen.

‘Jullie weten allemaal wat er is gebeurd,’ begon Jeirran. Hij schreeuwde niet maar sprak met een kalm gezag dat overal het geroezemoes tot zwijgen bracht. ‘Deze rekin rouwt.’ Hij hief een hand op naar de kale stenen gevel. ‘Deze kreits rouwt, samen met driewerf drie andere kreitsen, waar Sheltya hun dode zonen brengen. Wij zijn gewend aan verdriet. Misaën heeft een hard land voor ons gemaakt, en Maëwelin is genadeloos in haar beproevingen. Maar dit is iets anders dan een lot dat we nu eenmaal dienen te dragen. Dit is niet een leven dat is opgeëist en gegeven in ruil voor de geschenken van bos en berg. Deze levens zijn ons ontstolen. Het bestand werd geschonden. De lichamen van degenen die in goed vertrouwen wilden onderhandelen, werden achtergelaten als oud vuil.’

Er zwol een boos gemompel aan, en Jeirran zweeg even tot het weer stil werd. Spanning hing zinderend in de lucht.

‘Moeten wij ons dit onrecht laten welgevallen? Wordt dit het zoveelste misbruik van ons land en onze mensen dat ongestraft blijft? Gaan de laaglanders en hun Woudse bondgenoten ons de toegang tot de wegen en de handel ontzeggen, nu we ons dapper genoeg hebben getoond om onze grenzen aan te geven?’ Zijn stem was onverwacht kalm. ‘Wordt het niet eens tijd om hun te zeggen dat het nu genoeg is geweest? Moeten zij niet eens leren dat we niet gekleineerd en genegeerd blijven toekijken?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Lang genoeg heeft mijn hart nu gebloed en heb ik jullie geduld met vragen op de proef gesteld. Jullie beslissen wat we gaan doen. Ik weet alleen dat ik een moord te wreken heb. Ik zal geen voet meer over de drempel van het huis van mijn vrouw zetten tot ik een leven heb opgeëist als vergelding voor het verlies. Ik zal geen voedsel uit haar haard meer tot mij nemen tot ik een brandstapel heb gemaakt van de botten van die moordenaar. Ik keer pas terug als ik mijn nog ongeboren zonen en dochters kan zweren dat ik hun geboorterecht heb verdedigd. Misaën en Maëwelin mogen allebei hun oordeel over me vellen als ik niet iedere druppel van mijn bloed uit mijn aderen laat vloeien voordat ik deze eed verzaak.’

Jeirran keek niet om toen hij bij de rekin vandaan liep. Hij schreed weg, maar al gauw werd hem de weg versperd door mannen die enthousiast hun steun betuigden, hem de hand drukten of een klap op de schouder gaven. Wie niet dichtbij kon komen, hief gebalde vuisten, en al gauw verschenen er ook wapens in die handen. Haastig renden er mannen getweeën en gedrieën naar de werkplaatsen en opslagruimtes op het terrein om terug te keren met zakken, bundels, zwaarden en pijlkokers. De menigte begaf zich naar de poort, golvend en deinend, tot iedereen door de smalle stenen tunnel was verdwenen. Even later steeg er buiten de muren een enorm gejuich op, weerkaatsend op de bergwanden dat de vogels ervan wakker schrokken.

‘Zou Eirys dat allemaal hebben gehoord?’ vroeg Keisyl radeloos. ‘Want dan spreidt ze straks zo haar armen weer voor hem.’

‘Het kan me niet schelen of ze het gehoord heeft of niet,’ zei Ismenia grimmig. ‘Dat was een eed die nog lang zal naklinken in de oren van hen die er toe doen.’

‘Je gelooft toch niet dat hij meent wat hij zegt?’ vroeg Keisyl. ‘Dat is gewoon zijn manier om zich voor dat gepeupel te verontschuldigen, zodat hij niets hoeft uit te leggen als ze zien dat hij hier de deur niet meer in komt.’

‘Het maakt niet uit of hij het meent of niet,’ zei Ismenia met kille tevredenheid.

‘Misaën en Maëwelin zullen antwoord geven wanneer hun namen worden gebruikt, ijdel of oprecht,’ knikte Fithian.

‘Hij begreep gewoon dat hij de mannen niet op de rekin af kon sturen.’ Keisyl zuchtte. ‘Als hij ze uit zijn hand kan laten eten door hun wijs te maken dat hij opkomt voor hun rechten, zal hij dat heus niet allemaal in de waagschaal stellen door hun te vragen hier de deur in te rammen.’

‘Niemand zou zover zijn gegaan,’ zei Fithian langzaam.

‘Daar heeft Jeirran het verstand niet voor,’ wierp Ismenia smalend tegen. ‘Het zal die hoer wel zijn die hij weer als zus heeft aangenomen.’

Een mannenstem klonk achter hen, schor van emotie: ‘Er kan veel van Aritane worden gezegd, en echt niet alleen maar goede dingen, maar een hoer is ze niet.’

Met een ruk draaide Ismenia zich om, de armen om zich heen geslagen, haar gezicht asgrauw. Fithian draaide de fles om in zijn hand en hief hem dreigend op.

Keisyl ging voor zijn moeder staan, de vuisten gebald en kwaad kijkend naar Theilyn en de in grijze mantel en kap gehulde gedaante die boven aan de trap stonden. ‘Theilyn! Wat denk je dat je aan het doen bent?’

Het meisje kwam de trap af, gevolgd door de man in het Sheltyagewaad. ‘Ik ben Bryn hier gaan zoeken,’ antwoordde Theilyn met trillende stem, wijzend op de man, die nu zijn kap afdeed. ‘Ook al vergeeft u het me nooit, ik wil iets goedmaken voor Teiro.’ Ze keek naar het lijk en beet op haar lip, maar voorlopig had ze al haar tranen geplengd.

Bryn wrong zich de grote handen. ‘Ze heeft goede reden om bezorgd te zijn,’ begon hij verontschuldigend. ‘In dit seizoen is het gevaar van bederf zeer reëel, ook als het lichaam met zouten wordt behandeld.’

‘Geen Sheltya die naar Aritane’s pijpen danst zal de riten voor mijn zoon uitvoeren,’ gaf Ismenia hem te verstaan. ‘Ik neem het risico van bederf én de verantwoordelijkheid daarvoor.’

Bryn kleurde en verplaatste ongemakkelijk zijn gewicht. We kunnen van wende tot evening blijven bepraten of het wel goed is wat Aritane doet, maar daar is Teiriol niet mee geholpen. Ik kan het hier niet bij laten zitten. Het lijkt erop dat we vandaag nog vertrekken. Als we de kreits verlaten hebben, kan ik ervoor zorgen dat Sheltya die niet bij dit alles betrokken zijn naar u toe komen, als u dat wilt. Maar dan wil ik uw woord dat u met geen woord rept over Jeirrans leger of de aanwezigheid van Sheltya hier.’

Keisyl kon zich niet herinneren dat hij ooit angst in een Sheltyastem had gehoord.

‘Ik zou nooit tegen Sheltya liegen, ook al zou ik dat kunnen.’ Ismenia schudde haar hoofd, eerder verbaasd dan ongehoorzaam.

‘Zeg dan niet hoe Teiriol is gestorven,’ smeekte Bryn. ‘Of zeg gewoon dat hij is aangevallen in de laaglanden, niet dat hij ging onderhandelen of iets anders wat met Jeirrans ambities te maken heeft. Sheltya zullen uw verdriet respecteren, dat weet u.’

‘Dat moet toch genoeg zijn, ma,’ zei Theilyn. ‘Het belangrijkste is dat Teiro zijn riten krijgt. Als we onze mond niet houden, zullen Sheltya ons allemaal op de proef stellen, en daar zal Eirys nooit tegen bestand zijn.’

Ismenia wreef met haar handen over haar gezicht en keek op, met holle wangen en wanordelijk haar. ‘Liegen doe ik niet, maar ik zal niet uit eigen beweging vertellen wat ik weet,’ beloofde ze uiteindelijk.

Met een strak gezicht keek Keisyl naar Bryn. ‘Zo veel weten we trouwens niet eens. We hebben steeds ons best gedaan om ons niet met deze dwaasheid te bemoeien.’ Hij liep naar de deur en opende hem. ‘Het is aan u hoe u zich verantwoordt voor uw aandeel hierin.’

‘Nee, ik ga via de trap,’ zei Bryn snel. ‘Het is beter dat ik niet wordt

Zij klopte Theilyn onhandig op de schouder, draaide zich om en repte zich de trap op.

Theilyn liep naar de lange tafel, pakte haar naald op en hervatte haar taak metgelijkmatige steken. Even later kwam Ismenia over haar dochters schouder kijken. Met een goedkeurende brom trok ze een krukje bij de leistenen plaat en begon met een els in het stugge leer te prikken een rij gaatjes waar Theilyns naaiwerk zou volgen.Keysel zeeg neer op een kruk tussen hen in, legde zijn hoofd in zijn armen en huilde een onophoudelijke stroom tranen op het onverschillige steen

Fithian ging in een hoek zitten en dronk doelbewust uit zijn

De Grote Westweg, 6 nazomer

Ik was er niet echt met mijn hoofd bij toen het pijlen begon te regenen. Aangezien we tot dusver nog niet door moordzuchtige Bergmensen waren ingehaald, betrof mijn grootste zorg onze lege magen en de dorst die mijn keel dichtdrukte. De weg was verlaten, en ik liep iets voor de anderen uit, aangezien ik geen zin had om eerder dan strikt noodzakelijk aan de beurt te zijn om Usara te ondersteunen. De magister deed zijn best met een geïmproviseerde kruk, maar zijn been moest vlammen van de pijn.

De pijlen kwamen uit dicht struikgewas onder dikke bomen, de lucht klievend met hun wraakgierige gesuis. Het was nog maar amper tot me doorgedrongen dat we werden aangevallen toen de pijlen allemaal in brand vlogen. Brede stralen magisch vuur verlichtten de beschaduwde karrensporen in de weg, en met een stank van verbrande veren kletterden geschroeide pijlpunten op de grond. Een uitroep van verbazing in de struiken verried één van de belagers. Vlug voegde ik me bij de anderen, waar Gilmarten terecht zeer ingenomen met zichzelf keek.

Darni stapte naar voren, één hand op zijn zwaardgevest. ‘We willen niet vechten,’ riep hij. ‘Kunnen we onderhandelen?’

‘Jullie hebben anders wel degelijk gevochten, we zien jullie gewonden.’ De schreeuwende stem klonk jong, nerveus en kwaad, een slechte combinatie. Een tweede stem, sprekend in de Woudtaai, duidde erop dat er ook vijanden tussen de boomtakken zaten. Verwonderd keken we elkaar aan.

‘Jij daar, van het bloed,’ riep de stem in geërgerd Tormalijns. ‘Ben jij gevangene of verrader?’

‘Mijn vader was van het bloed, maar ik ben als buitenwoonster geboren en getogen,’ riep ik behoedzaam terug. ‘Deze mensen zijn al jarenlang vrienden van me. Ze hebben niemand aangevallen.’

Er viel een verbaasde stilte. ‘En jullie gewonde dan?’ klonk het uit een andere richting, en ik vroeg me af met hoeveel ze eigenlijk waren. Aan de klank van het hakkelende Tormalijns te horen was dit een al wat oudere man wiens leven flink overhoop was gegooid. Met een beetje geluk was hij erop gebrand verdere gevechten te vermijden.

‘Drie dagen geleden zijn wij aangevallen,’ riep ik. ‘We zijn onze paarden en spullen kwijtgeraakt en willen alleen maar zo snel als we kunnen door het Woud.’

‘Door wie zijn jullie aangevallen?’ vroeg de eerste stem, iets minder zeker maar nog even kwaad. Het was de stem van een jongeman; makkelijker te overreden, maar eerder geneigd tot impulsieve beslissingen.

‘Bergmensen,’ antwoordde Sorgrad met heldere stem. ‘Westerlingen. Mijn broer en ik zijn geboren in de Midketen, maar we wonen al sinds jaren in de laaglanden. We gingen voor de handel, maar werden verdreven.’

‘Waarom blokkeren jullie hier de weg?’ Darni’s gezicht betrok. ‘Zijn jullie aangevallen?’

‘Aangevallen, uitgebrand, beroofd en opgejaagd,’ raasde de eerste stem. ‘Door lui die net zo blond zijn als jouw vrienden daar en door magie werden gesteund.’

Usara veerde rechtop op zijn kruk. ‘Magie? Van welke aard?’

‘Was het magie van vuur en water, van vreemde wind en gescheurde aarde?’ Ik stapte naar voren en speurde de bosjes weer af. ‘Of was het verschrikking in de geest, misleiding van de zintuigen?’

‘Wat weet jij van die dingen?’ Dit was een nieuwe stem, met een krachtiger, meer afgemeten toon.

‘Het was het zoeken naar begrip van deze magie van de geest wat mij naar de hooglanden bracht.’ Ik voelde de woedende blikken van Darni en Usara achter in mijn nek schroeien.

Van flink wat verderop klonk er hoog gefluit over de heerbaan en vanuit het struikgewas verscheen een man van het Woudvolk, het buikje van de middelbare leeftijd reeds in vorming, het donkere kastanjebruine haar met wit doorschoten, het vierkante gezicht minstens net zo grimmig als dat van Darni.

‘Er komen ruiters aan. Ga van de weg af, dan kunnen we verder praten.’ Dit was de laatste spreker, die ons opnam met een berekenende blik in zijn koperkleurige ogen. “We kunnen jullie water en eten bieden.’

Meteen stapten Darni en de magiërs naar voren, Usara trekkebenend. Gren keek me aan, en ik keek naar Sorgrad. Wij drieën volgden wat langzamer. Meer Volk dan ik had verwacht dook op uit de bomen boven ons en uit het struikgewas. Op hun beenkappen en tunieken van grijsbruin leer zaten verse modderspetters en slordige vegen verf, en rond armen en benen en gezicht waren lappen van groene en bruine stof gebonden. Ze waren bewapend met bogen en zo veel pijlen dat Gilmartens magie al lang zou zijn uitgeput voordat zij door hun voorraad heen waren.

We liepen dieper het bos in. Achter ons op de weg klonk hoefgetrappel. Tussen de bomen en het struikgewas door ving ik een glimp op van ruiters, aan hun kleren te zien van de bereden landmilitie, onverstoorbaar langsdravend op hun stevige kastanjebruine paarden. Ik overwoog even hen aan te roepen, en om hulp te schreeuwen en me door deze fantasieloze boeren in veiligheid te laten brengen.

Mijn aarzeling deed Sorgrad omzien. ‘Ga maar als je wilt,’ zei hij zacht, zonder met zijn helblauwe ogen te knipperen, ‘maar ik geef het niet op. Behalve iets verdienen wil ik nu ook wraak nemen. Ons verbannen is tot daaraan toe, maar als ze ons willen vermoorden, verhoogt dat de inzet.’

Ik voelde nog steeds een zweem van de onrust die die Eliëtimmse schoft in mijn geest had geplant, maar al gauw werd die weggebrand door woede, heet vlammend onder mijn borstbeen. Sorgrad stak een hand uit en kneep even in mijn vingers. Zonder iets te zeggen knikte ik. We liepen verder. Ten noorden van de weg was het land minder vlak, abrupt rijzend en dalend. Na een stuk vol dichte bebossing volgde kale rotsgrond met wat bultjes mos en kuilen vol gevallen bladeren. Koppig en stoffig stonden er naaldbomen in de zomerse hitte, en elk seizoen werd er meer grond opgeëist door dichte braamstruiken en gaspeldoorns. Het Volk dat met grimmige gezichten aan weerszijden van ons liep zag eruit alsof ze uit de streken verder naar het zuiden afkomstig waren. De stand van hun ogen echter kon zowel wijzen op bloed uit het oosten als uit het westen van het oerbos.

We rondden een heuvel van kiezelhoudende grond en kwamen terecht aan de rand van een brede holte, afgegrensd door een steile rotswand. De kale grond vertoonde de zwarte littekens van minstens een twintigtal vuren, en rondom elk zat een kring Volk, alles bij elkaar een paar honderd. Ze zaten dicht bijeen, met karige bundels bezittingen en voedsel. Veel van hen staarden met matte blik voor zich uit, anderen zaten smartelijk ineengedoken of scherpten wapens die reeds vlijmscherp fonkelden in het zonlicht. De diepe verslagenheid op het gezicht van een oude vrouw stond in scherp contrast met het pure ongeloof van het kind dat ze in haar armen wiegde. Ik vroeg me af waar de moeder van het kind was.

‘Bergmensen,’ zei de Woudman die ons hierheen had gebracht. ‘Ze kwamen uit de hooglanden om ons te verdrijven, brandend en moordend waar ze maar konden.’

‘We moeten uw leider spreken.’ Gilmartens gezicht stond diep ongerust.

‘Ze hebben geen leider, niet in de zin zoals jij bedoelt,’ zei ik hem. ‘Waar zijn de mensen die voor jullie op jacht gaan? En de genezers?’

Darni keek nors. ‘Uus moet naar een genezer, wat we hier verder ook doen.’

‘Ja, weet ik.’ Ik onderdrukte mijn irritatie. ‘Een genezer of een spoorzoeker zou ons misschien kunnen zeggen waar de Bergmensen aanvallen. Heeft er iemand een kaart?’

Beide magiërs schudden het hoofd, maar Sorgrad keek op van de ruwe telling die hij maakte. ‘Ik ken het gebied hier vrij goed.’

‘Waar kunnen we een genezer vinden?’ vroeg ik de Woudman.

‘Ginder.’ Hij wees naar een rotspunt boven een brede, ondiepe grot.

We zochten ons een weg door de drukke menigte, waar onrust zich verspreidde toen Gren en Sorgrad werden opgemerkt, hun blonde koppen sterk contrasterend met de variërende dnten rood en bruin overal. De toon van het geroezemoes was onvriendelijk. Het volk dat gelijk met ons was gearriveerd, mengde zich onder hun eigen mensen, en hier en daar steeg de scherpe klank van een vraag op. Ik glimlachte geruststellend naar Sorgrad, maar die bleef grimmig kijken. De sfeer was nu eerder gespannen dan apathisch. Een formele vorm van leiderschap mocht dit Volk dan niet kennen, maar ze konden zeker wel eendrachtig besluiten Sorgrad en Gren te lynchen.

Op de brede steenplaat onder de rotswand lag een schrikbarend aantal mensen in vieze dekens gewikkeld. Groene kompressen en verbanden met merkwaardige vlekken bedekten wonden aan armen, handen en hoofden. Tussen de gestrekte gedaanten waren een dubbele handvol mannen en vrouwen bezig, hier en daar iemands hoofd optillend om hem te drinken te geven uit een houten nap of om een balletje strak opgerolde bladeren te kauwen te geven.

Een van de genezers zat geknield bij een grijze vrouw wier ogen verborgen gingen achter een linnen zwachtel. ‘Nog meer werk voor ons, Bera?’ vroeg hij met een zweem van een glimlach. Oud bloed zat zwart aangekoekt op de voorkant van zijn tuniek en rond zijn vingernagels.

‘Dit is Harile,’ zei onze gids. ‘We hebben hier een beenwond,’ sprak hij tot de genezer.

De magister hinkte naar voren, en onmiddellijk richtte Harile zijn aandacht op Usara’s vuile verband. ‘Laat eens kijken.’

Steunend op zijn kruk maakte Usara onhandig zijn broek los. Hij klemde zijn kaken op elkaar toen Harile voorzichtig het vieze linnen wegtrok. De kneuzing was nu een walgelijke groenpaarse plek die zich bijna helemaal over Usara’s magere bovenbeen had uitgespreid, en de wond zag er onheilspellend rood en gezwollen uit, glanzend van geel pus. Ik was in de vaste veronderstelling geweest dat de magister blij mocht zijn met slechts een schampslag; per slot van rekening zouden we veel dieper in de problemen hebben gezeten als het bot was gebroken. Nu was ik daar niet meer zo zeker van. Dat been moest misschien worden afgezet, en zelfs dan kon hij nog aan de infectie overlijden.

Harile sprak snel tegen een vrouw van zeker tweemaal mijn gewicht, massief van bouw en met een rond gezicht. Ze schonk water uit een ketel die boven een rookloos vuurtje hing en deed er een zorgvuldige selectie kruiden bij uit een tas aan haar gordel. Toen ze naar ons toe kwam, hoorde ik haar zachtjes Orials geneeslied zingen.

Afwezig fluitend viel Harile in bij het refrein, met het warme, geurige water de vieze korsten wegspoelend. ‘Door die kneuzing ziet het er erger uit dan het is,’ zei hij.

Usara’s schouders gingen hangen, en hij veegde met een trillende hand over zijn gezicht. Hij zag er hopeloos uit, met zijn broek op de knieën en zijn groezelige hemd onder de vlekken. Het was allemaal goed en wel om je magie in de boze buitenwereld op de proef te stellen, maar deze magiër zou allemachtig blij zijn om weer veilig op zijn verborgen eilandje te zitten. Ik vroeg me af of hij er zou komen op één been of twee.

‘We hebben kruiden voor een kompres om de genezing te bevorderen,’ vervolgde Harile. ‘We kunnen het ongemak stillen, zodat u kunt rusten om het lichaam zichzelf te laten herstellen.’

‘Het komt allemaal weer goed, Uus,’ zei Darni bruusk toen de magister voorzichtig zijn broek weer ophees. ‘En, waar zijn jullie aangevallen en door hoeveel?’ vroeg Darni aan Bera.

Een oudere man met weerbarstig wit haar rondom een kale knikker boven een mager, kien gezicht drong zich langs Bera. ‘Wat weet jij van de storm die boven ons is losgebarsten?’ Hij kreeg bijval van een handvol mensen die net zo dringend om een antwoord verlegen zaten.

‘Dit is Apak,’ haastte Bera zich te zeggen. ‘Onze oudste spoorzoeker.’

Met onbewuste arrogantie keek Darni op hen neer. ‘Ik ben agent van de Aartsmagister van Hadrumal, Planir de Zwarte. Usara geniet als magister zijn volste vertrouwen, en Gilmarten is een magiër uit Solura die met ons meereist.’ Zijn toon duldde geen nadere vragen, en Gilmarten maakte een haastige buiging.

‘Hebben magisters schuld aan deze rampspoed?’ Apak retourneerde Darni’s hooghartigheid in volle mate, zijn duimen achter zijn riem gehaakt. ‘Wij weten dat de Bergmensen door magie worden gesteund, vergis u niet.’

‘Ik kan u verzekeren dat hun bezweringen niets met ons van doen hebben.’

Het was een hele opluchting een wat gematigder toon uit onze beer te horen komen, maar Apak snoof, niet onder de indruk. ‘En jullie drieën dan?’ Zijn ogen en die van de mensen achter hem stonden hard en wantrouwig. Ik voelde Gren naast me onrustig worden, slecht reagerend op de tastbare vijandigheid die van alle kanten kwam.

‘We gingen voor de handel naar de Westketen,’ zei Sorgrad ernstig, zijn woorden gekleurd door een Cols accent. ‘We werden terstond uit de hooglanden verbannen, en we zijn achtervolgd door lieden met moordzuchtige bedoelingen.’ Hij wees op Usara en op de bloedspetters op onze kleren. Zijn gezicht bleef neutraal onder de beschuldigend starende blikken.

‘Wat moeten de Bergmensen van ons?’ vroeg Apak, zijn opgekropte frustratie op ons richtend. ‘Waarom zijn wij vluchtelingen in het oerbos dat ons hoort te beschutten?’ Hij spuwde zijn woorden hakkelend uit, zijn vloeiende Tormalijns door een Wouds accent vervormd. ‘Wij lieten onze ezels grazen langs de hoge zomen, waar het gras nog goed is. De vrouwen oogstten kruiden, de rest was op hazen-of vossenjacht. We hadden onze sura’s op de gebruikelijke plekken opgezet. Het Bergvolk heeft intussen hun kudden naar de hoger gelegen weiden gebracht en is druk met het delven, maar er komen er altijd wel wat naar beneden om metalen voorwerpen en aardewerk te ruilen voor kruiden en houtwerk. Toen we er enkelen aan zagen komen, koesterden we geen argwaan, maar ze hadden zwaarden en speren en waren met twee keer zo veel als wij. Ze maakten ons uit voor dieven en parasieten, vervloekten ons omdat wij joegen op hun land, beweerden dat wij hun pelzen stalen. Ze staken onze sura’s in brand, braken alles wat ze in hun handen konden krijgen of smeten het in de vlammen. De vrouwen werden tegen hun wil genomen, degenen die zich verzetten gegeseld.’ Er ziedde een brandende woede in zijn stem. ‘Aan beide kanten van de zonnewende jagen wij op die hellingen, maar die verlaten we gewillig als het seizoen afloopt, wanneer de Bergmensen uit de hooglanden omlaag komen en wij voor de sneeuw uit naar het zuiden gaan.’ Zijn stem stierf weg terwijl hij terugdacht aan de gruwelijke gebeurtenissen. We zijn gevlucht, wat moesten we anders?’

Wij vormden inmiddels het middelpunt van de aandacht. Al het Volk kwam dichterbij, hun op zachte toon gevoerde gesprekken vergeten.

‘En toen?’ spoorde Darni aan, vriendelijker dan ik had verwacht.

‘Het was hun niet genoeg om ons van de zomen te verjagen,’ spuwde Apak. ‘Ze achtervolgden ons tot diep in het groene woud. Telkens wanneer we halt hielden, werden we aangevallen, hoe we ook probeerden ons te verstoppen of aan hen te ontkomen. Wie stand hield, werd neergemaaid, en wie vluchtte, raakte verstrikt in magie.’ Het woord rolde van zijn lippen als een vloek, die werd herhaald in het gemompel van de mensen om ons heen. Ik keek om me heen naar de snelste weg om te ontkomen. Sorgrad en Gren konden voor zichzelf zorgen, en Darni en zijn magisters zouden maar op hun eigen geluk moeten vertrouwen.

‘Wat was de aard van hun toverkracht?’ vroeg Usara.

‘Wat weet ik nou van magie?’ Apak keek vuil naar Usara voordat hij zijn toornige blik richtte op Sorgrad, die zijn best deed er zo onschuldig mogelijk uit te zien, en op Gren, die steeds meer stond te trappelen om in verzet te komen. Een verwachtingsvolle dreiging hing boven ons als een zware onweerswolk.

‘Vertel maar gewoon wat er gebeurde,’ verzocht ik beleefd.

‘De mensen werden gek.’ Apaks stem trilde. ‘Mannen die tussen hier en de zuiderzeeën ieder takje kennen, raakten hopeloos verdwaald. Sommigen renden doodsbang naar zus of broer, recht op de hooglandse zwaarden af. Anderen keerden zich tegen hun vrienden, velden hen met hand, mes, haardijzers, kookpotten.’ Zijn verbijstering en onrust werden weerspiegeld op de gezichten van de anderen. ‘De Bergmensen lachten erom en maakten hen dood.’

‘Ook onze dieren werden gek,’ vervolgde Bera het verhaal somber. *We waren bij de beken boven het moeras waar het Woud versmalt, biezen en riet snijden terwijl we wachtten tot de manen de goffervissen kuit laat schieten. Ze kwamen uit de hooglanden, vervloekten ons en vermoordden iedereen die ze te pakken kregen. Maar er komen nooit Bergmensen naar het moeras, nooit, niet in al de jaren dat ik daar ben geweest!’ Hij schudde ongelovig zijn hoofd en herinnerde zich toen weer wat hij wilde zeggen. ‘We hadden kunnen vluchten door het laag-veen, maar onze dieren keerden zich tegen ons. Ze werden wild, schopten en beten iedereen die in de buurt durfde te komen. Het was nog erger dan de dorstvloek.’ Bera schudde weer zijn hoofd. ‘Soms stierven ze waar ze stonden, het hart van angst gebarsten.’

‘Dat gebeurde ook met onze paarden,’ zei ik hem, ‘toen wij werden aangevallen.’

‘Dat is magie die ik niet machtig ben,’ sprak Usara ernstig. ‘Mjn macht betreft de elementen waaruit de wereld bestaat die u ziet: de lucht, de aarde, vuur en water.’ Hij wendde zich tot Bera, een en al openhartigheid. ‘Als ik uw Volk in een moeras had willen aanvallen, dan zou ik het water tegen hen hebben gekeerd, de modder onder hun voeten vloeibaar hebben gemaakt zodat ze wegzakten, een nevel hebben gemaakt om hen in verwarring -‘

‘Dat is nou niet direct geruststellend voor hen, Usara,’ onderbrak ik, met mijn kin wijzend naar Apak, die een dolk aan zijn riem betastte. De onrust van de menigte woei langs ons heen als de koude wind die voorafgaat aan een storm.

‘Magistermagie heeft geen macht over de geest,’ nam Gilmarten plots het woord, met zijn Solurese tongval de aandacht trekkend. ‘Dit is een nieuwe en snode vorm van toverij.’

‘Of een oude vorm in de handen van snode lieden,’ verbeterde ik hem. Het was mogelijk dat Guinalle en haar geleerden op een dag hun kunstenarij aan deze kant van de oceaan gingen gebruiken.

‘Als jullie magisters zijn, kan jullie magie ons dan helpen?’ vroeg iemand.

‘Mijn eed aan heer Astrad verbiedt het ons…’ Gilmarten keek bedroefd.

Usara’s bleekheid was niet helemaal aan zijn wond toe te schrijven. ‘Zonder goedkeuring van Planir kan ik niets doen.’

‘We mogen geen magie gebruiken om deze Bergmensen aan te vallen,’ zei Darni gladjes. ‘Maar een magister mag natuurlijk altijd optreden om zichzelf of hulpeloze mensen te beschermen.’ Hij knikte beleefd naar Usara, maar de glimlach die zijn lippen deed krullen zag er in mijn ogen eerder uit als de waarschuwende grijns van een mastiff die zijn tanden ontblootte.

Ik had het niet voor mogelijk gehouden dat Usara nog bleker werd, maar het lukte hem. Harile boog zich voorover om een scherp riekend blaadje onder zijn neus fijn te knijpen. De magister kuchte geërgerd, maar hij kreeg er wel weer wat kleur van op zijn hoekige jukbeenderen.

‘Door te schouwen kunnen we zien waar de Bergmensen hun kamp hebben opgeslagen,’ vervolgde Darni. ‘Hun bewegingen kunnen ons iets vertellen over hun plannen, en het zal ons op z’n minst in staat stellen hen uit de weg te blijven. Maar wordt het niet eens tijd dat we die lui een koekje van eigen deeg gaan geven?’

Bera en Apak keken elkaar onzeker aan, maar een flink aantal anderen keken naar Darni met een nieuwe hoop die hun vertwijfeling verdreef. Hij mocht wat mij betreft verder spelen met deze runen, besloot ik. In ieder geval voorkwam het dat Sorgrad en Gren onder de groene zoden zouden worden gestopt.

‘We?’ informeerde Bera.

‘Dezelfde Bergmensen hebben ons aangevallen.’ Darni sloeg zijn blote armen, die dikker waren dan mijn bovenbenen, over elkaar om zijn spierballen te benadrukken. Tussen dit Volk was hij bijkans een reus, met zijn borstkas als een ton en zijn dikke zwarte krullen die over de kraag van zijn wambuis vielen. ‘Dan zou ik zeggen dat we een gemeenschappelijke vijand hebben, u niet?’

‘Jij gaat nergens heen tot jullie allemaal wat zijn uitgerust.’ Harile ging voor Darni staan en kneep in diens onderarm. De afdruk van zijn vingers bleven staan in de huid. ‘Je bent veel te groot om zo lang zonder water te kunnen. Ga wat eten en drinken, dan is je verstand des te scherper.’

Meteen viel de kring van Volk om ons heen uiteen, maar nu hing er geen bedrukte stilte in het beschutte keteldal, maar klonken er zacht geroezemoes en gelach, zij het haastig onderdrukt.

‘Ik hoop dat je weet wat je doet,’ mompelde ik tegen Darni toen ik plaatsnam op de harde droge rand van de rotsrichel.

‘Als Uus eenmaal heeft geschouwd, kunnen we ons aanvalsplan opstellen.’ Hij knikte tevreden.

‘Dit volk wordt afgeslacht, met hun leer en vildersmessen tegen maliën en slagzwaarden,’ wierp ik licht verhit tegen.

Sorgrad boog zich langs me heen. ‘Tirailleurs?’

‘Zoals gewoonlijk.’ Darni’s gezicht had de woeste opgewektheid van een wilde kat. ‘Bestoken, uit de tent lokken en leeg laten bloeden.’

Sorgrad glimlachte zonnig. ‘Hij weet wat hij doet.’

‘Zin om het geheimpje met iemand te delen?’ vroeg ik met een vleugje sarcasme.

‘We kunnen de vijand bestoken, afdwalers van de groep uitschakelen en misschien een paar nachtelijke aanvallen op het kamp doen.’ Darni’s stem klonk heel zakelijk. ‘We kunnen hen niet verdrijven, maar we kunnen er wel voor zorgen dat de kosten van het veroveren en in bezit houden van grondgebied zo hoog oplopen dat ze die niet kunnen dragen.’ Met een bedachtzaam gezicht keek hij naar het in de brede vallei verzamelde volk.

‘Zo’n soort campagne duurt erg lang.’ Ik nam een houten nap met een dikke, smakelijke soep in ontvangst van de bolronde vrouw en begon gretig te eten. Ik doopte sneden platbrood in het hete vocht terwijl ik stukjes vlees en groenten opschepte met een geblutste lepel die Sorgrad uit een van zijn zakken had opgediept. Er kwam een knul voorbij met wat verdacht veel leek op eekhoorns aan een stokje, maar dat idee zette ik vastberaden uit mijn hoofd. Het vlees in de soep was beslist van een hert afkomstig.

‘Dat is beter.’ Darni dronk de laatste druppels uit zijn kom en veegde zijn samengeklitte baard af met de rug van zijn hand. Ik voelde me net zo vies als hij eruitzag, met mijn hemd plakkerig van het zweet.

‘We moeten de dichtstbijzijnde bedreiging zien te vinden,’ zei Usara, meer in zichzelf dan tegen iemand anders. ‘Degenen die Apak hebben aangevallen.’

‘Er moeten minstens drie strijdgroepen vanuit het noorden zijn gekomen,’ verduidelijkte Gren, met gespannen gezicht peinzend over strategie en tactiek.

‘Ik durf er alles onder te verwedden dat de aanvallen met behulp van Eliëtimmse magie worden gecoördineerd,’ gromde Darni.

‘Dat zou ik ook doen,’ knikte Sorgrad.

‘Dan moeten we iets zien te verzinnen om daar een eind aan te maken,’ merkte ik onschuldig op.

‘Wat voor een leger denk je dat we uit deze mensen kunnen brouwen?’ Met een roofzuchtige gretigheid in zijn stem keek Gren het keteldal rond.

‘Apaks mensen zaten vlak bij Gryndi toen ze werden aangevallen, en die van Bera bevonden zich aan de rand van het Meerland.’ Darni stak zijn onderkaak naar voren. ‘We moeten iets doen, anders slaat in het hele Gat van Ferring de vlam in de pan. En nu we het daar toch over hebben, ik weet bijna zeker dat die fik zich voor het einde van het seizoen naar het hele Woud zal hebben uitgebreid. Hoe zal Schaagwel reageren als de Grote Westweg is afgesloten? En Pastamar?’

“We mogen niet te overhaast handelen,’ zei Usara wanhopig. ‘Wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen. Eerst moet ik de Aartsmagister spreken. Planir zal wel weten wat we moeten doen.’

Ik zat stilletjes te drinken uit een fles water. Mij maakte het niet zo veel uit of Planir nu wel of niet wist wat we moesten doen. Ik had zelf ideeën zat.

De kamer van Planir de Zwarte,

Aartsmagister van Hadrumal,

6 nazomer

‘Dus je ziet, je moet hulp sturen, en snel. Als we niets doen, wordt het gewoon een chaos.’ De urgentie in Usara’s woorden drong galmend door de glanzende spiegel heen en weerkaatste zachtjes tegen de bokaal in Planirs hand.

Peinzend nam de Aartsmagister een slokje van zijn smaragdgroene likeur. ‘Ik denk dat je je gezichtsveld wat moet verbreden, Uus.’

‘Is er een probleem met de bezwering?’ Usara fronste zijn wenkbrauwen.

‘Denk eens na over de gevolgen van jouw voorstel,’ zei Planir geduldig. ‘Dat jij en de Solurees dit Woudvolk helpen is tot daaraan toe, maar als de magiërs en de Aartsmagister van Hadrumal zich mengen in de strijd, is dat heel iets anders.’

‘Maar die Bergmensen worden gesteund door minstens één tovenaar van de IJseilanden!’ protesteerde Usara verhit. ‘Ze schijnen de Sheltya te hebben opgehitst. We hebben geen idee hoe machtig ze zijn!’

‘Je kunt je tegen hun spreuken weren met je eigen toverij,’ stelde Planir hem gerust. ‘Dit is een ernstige bedreiging, en je moet alles in het werk stellen om de ambities van deze spreukenspreker te dwarsbomen. Maar ik ben niet bereid de inzet in het grotere spel te verhogen door de magisters van Hadrumal af te sturen op de Eliëtimmse tovenaars die deze aardverschuiving in beweging hebben gezet.’

‘Ze hebben de Bergmensen opgestookt met Misaën mag weten wat voor leugens!’ riep Usara uit. ‘We moeten hun toch zeker laten zien dat we een dergelijke opzettelijke kwaadwilligheid niet tolereren?’

‘Wat zou de koning van Solura ervan vinden als hij magisters namens het Woudvolk oorlog ziet voeren?’ vroeg Planir met een streng gezicht. ‘Wat zou hij denken als het oerbos een vrijplaats wordt voor magiërs zonder bindingen of trouw aan zijn wetten, in plaats van de eeuwenoude barrière die zijn rijk beschermde tegen Tormalijnse ambities?’

‘We zouden meteen vertrekken zodra de situatie was opgelost,’ wierp Usara tegen.

‘En wanneer zou dat zijn?’ informeerde Planir met beleefde belangstelling. ‘Hoe lang zou het duren voor we erop konden vertrouwen dat de Bergmensen niet gewoon weer van hun toppen naar beneden kwamen stormen zodra de laatste magister was teruggegaan naar Hadrumal? Hoe wou jij het Woudvolk ervan overtuigen dat ze geen aanval meer hoeven te vrezen? Denk je niet dat ze minstens een paar magisters zouden willen houden, al was het alleen maar om hulp te kunnen ontbieden als ze opnieuw werden geteisterd? Gaan we ons inzetten voor de steun aan het Woudvolk, dat geen kennis van enige echte waarde blijkt te hebben, terwijl we vijanden willen maken van de Bergvolkeren, die over de etherische leer beschikken waar wij zo om zitten te springen?’

‘We zouden vast wel tot een soort compromis kunnen komen.’ Usara klonk al minder zeker.

Wat zouden de grote gilden van Selerima en Vanam zeggen, of de goede poorters van Intryt of zelfs van Grynth?’ Planir zette zijn glas neer en plaatste zijn vingertoppen tegen elkaar, zijn ellebogen op de armleuningen van zijn stoel. ‘Vergeet niet hoe fel die steden en heerschappen gebrand zijn op hun onafhankelijkheid. Het kan dan twintig generaties of nog langer geleden zijn sinds ze de Tormalijnse overheersing hebben afgeworpen, maar de herinnering aan die strijd leeft nog steeds voort. Hoe zouden zij reageren als de wegen door het Woud naar alle lucratieve markten in Solura door magiërs werden gecontroleerd? Mogelijk verbannen ze dan alle magisters binnen hun landsgrenzen, ontzeggen ze iedere magiër de toegang tot de steden, en voeren ze de straffen voor het bedrijven van magie weer in waardoor Trydek zich destijds gedwongen zag met zijn leerlingen te verkassen naar Hadrumal.’

Usara gaf geen antwoord en ging steeds moedelozer kijken.

‘En dat is nog maar het begin.’ Planir onderstreepte zijn woorden met gebaren. ‘Als we deden wat jij voorstelt, zouden we bedolven worden onder verzoeken om hulp. Wat dacht je van het Gat van Ferring? Zie je het voor je? Gildemeesters die naar de dichtstbijzijnde filtrum-verkoper stuiven om op allerlei valse gronden ogenblikkelijke hulp te eisen?’

‘Dat zou dan een teleurstelling voor hen worden,’ zei Usara vinnig. ‘Alle partijen in het Gat hebben boter op hun hoofd.’

‘Hoe dacht jij hulp te kunnen weigeren als je zojuist met een eeuwenoude traditie hebt gebroken door het Woudvolk te steunen in de strijd?’ informeerde Planir.

‘Dit is niet zomaar een wedstrijdje om te zien wie de meeste winst kan behalen,’ wierp Usara verontwaardigd tegen. ‘Deze mensen worden afgeslacht!’

‘Dus is het een kwestie van principe?’ Planir stak een vinger op. ‘Het zijn toch juist principes waardoor de Lescariërs elkaar al tien generaties lang naar de strot vliegen? Met name, de rechten van een heerser om zijn macht te laten overgaan op leden van zijn eigen familie, tegen de rechten van wie zich maar sterk genoeg acht om een greep naar de kroon te doen. Als we aan de ene kant onze krachten aanwenden om een slachting onder onschuldigen een halt toe te roepen, hoe kunnen we dan aan de andere kant een dergelijke chaos tolereren?’

‘Dat is heel iets anders!’

‘In welk opzicht dan?’ Planirs kalme woorden contrasteerden steeds meer met de verhitte toon waarop Usara sprak.

‘We gaan een beslissend treffen met een rivaliserende magie tegemoet!’ blafte de jongere magister.

Planir wuifde het argument weg. ‘Alleen als we daarvoor kiezen. Goed, ik geef toe dat het een gevaarlijke situatie is. Stel dat we een streep in het zand trekken en die tovenaars uitdagen voor een wedstrijd? Hoe wou jij dat uitleggen aan de brave burgers van Ensaimin en alle anderen die erbij worden betrokken? Welk principe is zo belangrijk dat wij het recht hebben om hun wereld in elkaar te laten storten?’

‘Magisters zijn geen verantwoording verschuldigd aan de gewone bevolking!’ kaatste Usara terug.

‘Nee,’ beaamde de Aartsmagister. ‘We zijn niemand verantwoording verschuldigd. We kunnen die tovenaars bestrijden met alle macht over lucht, aarde, vuur en water die we hebben, en niemand kan ons dat betwisten.’ Hij zweeg even. ‘Maar wat voor uitwerking zal dat hebben op onze huidige onderhandelingen met de prinsen van Tormalijn? Denk je niet dat ze best eens zouden kunnen besluiten dat het beter is om het in hun eentje tegen de Eliëtimm op te nemen, met de hulp die Guinalle en haar adepten kunnen bieden, in plaats van een bondgenootschap te sluiten met magisters die zich van geen enkel gezag iets aantrekken?’

‘Maar dat zou pure dwaasheid zijn!’ antwoordde Usara kwaad.

Het glimmende oppervlak van de spiegel pulseerde vaag door de rimpelingen van magie die eroverheen gingen. De kaars brandde fel, de was smeltend door onnatuurlijk vuur, de hete druppels omlaag glijdend langs de zilveren kandelaar om de lak van het tafelblad te bedreigen.

‘Als ik zeg dat we ons gewoon niets aan moeten trekken van de prins van Tormalijn of van wie dan ook, dan zeg jij natuurlijk dat het net is alsof je Kalion hoort praten, hè?’ zei Usara tenslotte, met een zweem van een zure glimlach.

‘Zo onbeleefd zou ik nooit zijn.’ Planirs grijns was in tegenspraak met zijn woorden. Hij boog zich naar voren. ‘Maar ik zou de hele dag kunnen vullen met het aandragen van argumenten waarom de Raad van Hadrumal niet betrokken mag raken in wat naar alle waarschijnlijkheid een gevecht is om land en de daarbij behorende rijkdommen. Ik zal er eentje voor je uitpikken: waarom zouden we het Woudvolk in dit ene conflict steunen, maar onze hulp weigeren aan alle anderen die daarom komen vragen omdat het tegen onze principes indruist?’

‘Nu drijf je de spot met me,’ protesteerde Usara.

‘Reken maar, Uus,’ zei Planir ernstig. ‘Waar was ik? We sturen dus de smekelingen — lieden uit Intryt of de vertegenwoordigers van de hertog van Draximal, om maar iets te noemen — met lege handen weg. Nu lopen er op de wereld heel wat magiërs rond, Uus, en zou het niet mogelijk zijn dat eentje daarvan in de verleiding komt, zich om laat kopen en zijn krachten aanwendt voor wat als een goede zaak zou kunnen worden aangemerkt?’

‘Iedere magister weet dat hij zich voor Hadrumal moet verantwoorden.’ Usara glimlachte niet meer.

‘Dat is zo.’ Planir hield de zware gouden ring van het Aartsmagisterschap omhoog, met de grote diamant te midden van saffier, barnsteen, robijn en smaragd. ‘Maar hoe goed zou ik het gezag van dit ambt kunnen laten gelden als het erop aan kwam? Als ik mijn Raad moet verdelen over het verdedigen van het Woud in het westen, het vechten tegen Eliëtimm in het oosten en aan de andere kant van de oceaan, terwijl ik de rest van mijn schaarse tijd spendeer om verder iedereen ervan te overtuigen dat het niet ons doel is het Oude Rijk uit de as te laten herrijzen, met mij aan het hoofd?’

‘Er is geen enkele reden om ervan uit te gaan dat er zich zoiets voor zal doen,’ zei Usara boos.

‘En geen enkele reden om te beweren dat het niet gebeurt,’ wierp Planir tegen. ‘Neem me niet kwalijk, ik vergis me. Ik kan met redelijke zekerheid zeggen dat dit allemaal niet gebeurt als ik niet toesta dat de Raad van Hadrumal en het Ambt van Aartsmagister wordt meegesleurd in jouw gevecht. Ik ben opgegroeid in het mijnland van Gidesta, en een van de eerste dingen die een kind daar wordt geleerd is dat je nooit aan een puinhelling moet komen. Eén steen weghalen op de verkeerde plek, en je krijgt de halve heuvel op je kop.’

‘En is dat je laatste woord?’ Usara klonk verslagen.

‘Dat is mijn laatste woord,’ antwoordde Planir met opzettelijke nadruk. ‘Aan de andere kant ben jij een vrij agent. Het staat je vrij van alle tot je beschikking staande middelen gebruik te maken. Je zult je moeten verantwoorden voor de Raad, maar ik kan je verzekeren van mijn volledige steun en mijn absolute vertrouwen in jouw oordeel.’

‘Dank je,’ zei Usara droog. ‘Maar ik zie niet precies wat ik in mijn eentje zou kunnen bereiken. Behalve Gilmarten is er mijlen in de omtrek geen andere magister te bekennen.’

‘Wat maakt jou daar zo zeker van?’ Planir doofde de kaars tussen twee vingers, en het beeld van Usara’s verbaasde gezicht loste op.

De kaarswalm kringelde in een broze blauwe spiraal omhoog, zich vlechtend rond de stralen middagzonlicht die schuin door de ramen binnenvielen. Planir stond op uit zijn stoel om uit te kijken over de langwerpige daken van Hadrumal. Het grijze steen van de zalen werd in het laatste licht tot goud verwarmd, en in de hoven en gangen wemelde het van de magiërs en studenten die aten, dronken, praatten en zich ontspanden. Omlaag starend volgde de Aartsmagister hier en daar individuele personen tot de kleine gedaanten door poort of deur verdwenen.

Met een ruk draaide hij zich om, de blik scherp en gevaarlijk. De nog in de lucht hangende rooksliertjes wervelden en losten op toen Planir langsliep en bleef staan voor de lege haard. ‘En, wat wilde je met me bespreken, Shiv?’

Shiv zat aan de andere kant van de kamer, diep in de schaduwen van een leunstoel. ‘Ik heb nieuws gehad van Kalion, Aartsmagister,’ zei hij bedeesd.

‘Moet ik me al zorgen gaan maken?’ Planir klonk verrast.

‘Met het oog op wat u zojuist zei over Toremal, dat zich druk maakt over magisters met een ongebreidelde ambitie, zou ik zeggen van wel!’ Shivs aanvankelijke aarzeling werd snel minder.

‘Zeg maar wat je hebt gehoord,’ noodde Planir.

‘Dat Kalion zijn tijd in Relshaz doorbrengt met het ontmoeten van alle machthebbers in deze invloedrijke stad. Naar verluidt om allerlei voordelen te beloven voor wanneer het magiërschap “zijn rechtmatige plaats in de hogere regionen van besluitvorming in gaat nemen”.’ Shivs spotternij was bitter. ‘Eind nawinter is hij naar Toremal gegaan. Voor zover ik heb gehoord, is hij daar op de beste feestjes uitgenodigd, waar hij alle edelen met goede connecties heeft ontmoet. Nu reist hij geloof ik heen en weer tussen de hertogen van Marlier en Parnilesse in Lescar, om hun zijn diensten aan te bieden als eerlijk tussenpersoon bij hun onderhandelingen.’

‘Wat doet jou denken dat ik me niet van Kalions pleziertjes bewust was?’ informeerde de Aartsmagister beleefd.

‘U hebt het de laatste tijd erg druk gehad, Aartsmagister.’ Shiv zocht wanhopig naar woorden. ‘Maar als u zegt… wel, dan ben ik tevreden.’ Haastig kwam hij overeind.

“Volgens mij ben je dat helemaal niet.’ Planir liep de kamer door om met een knip van zijn vingers een kandelaar aan te steken, in het voorbijgaan Shiv de weg versperrend. ‘En ik ook niet. Ga toch zitten.’

Shivs knieën knikten, en zijn vaalgele huid kleurde rood.

Planir nam een stoel aan de andere kant van de haard en keek Shiv een ogenblik vorsend aan. ‘Je zegt dat ik het druk heb gehad? Ja, dat geef ik toe, mijn taken houden mijn dagen gevuld, maar de laatste tijd niet meer dan anders.’

Shiv kuchte ongemakkelijk. ‘U bent nogal in de weer geweest.’

‘O ja?’ Planir leunde achterover en legde een elegant gelaarsde voet over zijn knie. ‘Waarmee?’

Shiv stond weer op. ‘Kennelijk had ik me vergist. Het spijt me dat ik uw tijd in beslag heb genomen.’

‘Of dacht je dat ik mezelf had verstrikt in de jarretellen van een knappe deern?’ vroeg Planir vriendelijk.

Shivs mond viel open. ‘Ik zou nooit…’ Hij klapte zijn kiezen op elkaar toen de Aartsmagister begon te grinniken. ‘Als u het zelf zo stelt, hoogst geëerde Aartsmagister, dan ja. Overal op Hadrumal wordt gefluisterd dat u sinds Larissa voor het eerst haar onderrokken aan u heeft laten zien achter haar aan loopt als een reu achter een loopse teef!’

Planir bulderde zo hard van het lachen dat een op de vensterbank buiten duttende duif verschrikt wegvloog. ‘Ach, ga toch zitten, Shiv, dan drinken we wat.’ Hij liep naar het dressoir, pakte een fles wijn en twee glazen. ‘Ik begin tegenwoordig met de dag vroeger te drinken,’ merkte hij op na een blik op het uurwerk op de schoorsteenmantel. ‘Dat zou pas iets zijn om je zorgen over te maken. Jij was er nog niet toen Gijver Vloedmeester was, hè? Dronken was die man een absolute verschrikking.’

De op Shivs gezicht strijdende opstandigheid en bezorgdheid maakten plaats voor verwarring. Met één slok leegde hij zijn glas.

Planir ging weer zitten in zijn stoel. ‘Ik vind het zeer attent van je dat je je zorgen maakt, maar dat is werkelijk niet nodig.’

‘O nee?’ kaatste Shiv terug. ‘Daar ziet het er volgens mij en alle anderen anders wel naar uit. We zien dat Kalion, die we allemaal kennen als roekeloos ambitieus, iedereen die ook maar een beetje invloed heeft probeert lekker te maken met de belofte van mogelijke hulp van de kant van Hadrumal. Hier is hij een mikpunt van spot, met genoeg mensen om hem in toom te houden, maar ginds, met al zijn mooie kleren en zijn arrogante maniertjes, nemen de mensen hem erg serieus! Waarom doet u daar niets aan? Omdat al uw tijd in beslag wordt genomen door uw knappe nieuwe leerlingetje, die u escorteert naar feestjes en danspartijtjes en minstens drie keer per week ‘s avonds privélessen krijgt die duren tot het ontbijt! Troanna heeft er geen goed woord voor over, en als Vloedmeesteres is zij de hoogste autoriteit, zolang u weigert een Wolkmeester aan te stellen ter vervanging van Otrick. Als Kalion nu zou besluiten u uw plaats in de Raad te betwisten…’ Abrupt hield Shiv zijn mond en tuurde naar de bodem van zijn bokaal.

‘Je hebt jezelf duidelijk genoeg gemaakt.’ Planir schonk Shivs glas bij met de vuurrode wijn. ‘Ik zal je een ander gezichtspunt schilderen. Ik ben me er volledig van bewust dat Kalion met de mond promessen schrijft die zijn beurs onmogelijk kan uitkeren. Hij mag beloven wat hij wil, maar geen van die beloften kan hij waar maken. Hoe ver hij ook wegloopt aan zijn lijn, ik heb nog steeds het andere eind in mijn hand en kan hem terugtrekken wanneer ik maar wil. Voorlopig krijgt hij van mij alle vrijheid die hij wil om zich hopeloos in de nesten te werken. En dan schiet ik hem uiteraard te hulp, en als al zijn mooie woorden dan geen donder waard blijken te zijn, slaat hij een verschrikkelijk figuur. Geloof me, dat doet meer om hem in diskrediet te brengen dan welke straf of schrobbering ook die ik hem zou kunnen geven. Ongetwijfeld blijft Kalion alles doen wat hij kan om steun te zoeken in de Raad, maar ik ben niet van plan hem een reden voor haatdragendheid jegens mij te geven door iets tegen hem te ondernemen. Ik wil van Kalion geen vijand maken, Shiv, want uiteindelijk heeft hij oprecht het beste voor met het magiërschap, en met de wereld. Met zijn ambitie heb ik geen enkele moeite; we verschillen alleen nogal radicaal in onze aanpak.’

‘U weet zeker dat de Raad achter u staat?’ vroeg Shiv.

Planir glimlachte. ‘Kalions aanhangers zijn zowel overmoedig als achteloos geworden, uitgaande van de veronderstelling dat ik het veel te druk heb met de geneugten des vlezes om erop te letten. Ik weet precies door wie Ely en Galen met roddels worden gevoerd. Met Larissa’s hulp heb ik wat lekkere hapjes voor die aaseters in de binnenste kringen van de zalen neergelegd. Zij hebben in het lokaas gebeten, maar het is Kalion voor wie ze gruwelijk zwaar op de maag zullen komen te liggen. Hij geniet nog niet half de steun die hij denkt te hebben, niet in het minst omdat ik, telkens wanneer ik Ely en Galen iemand zie inpalmen, later zelf discreet een beroep op het gezonde verstand van de persoon in kwestie ga doen.’

‘Ja, Aartsmagister,’ zei Shiv schaapachtig

Het vriendelijke gezicht van de Aartsmagister verhardde. Troanna heeft geen goed woord over voor mijn omgang met Larissa, dat is zeker zo. Maar omdat ze zowel oud als wijs is weet ze heel goed dat zinnelijk genot volkomen losstaat van het magisterschap. Maak nooit de fout om die twee dingen door elkaar te halen, Shiv, met betrekking tot mij noch tot jezelf. Troanna mag mij als Aartsmagister aanspreken op de veronachtzaming van mijn taken, niet op de manier waarop ik mijn tijd tussen de lakens verkies door te brengen. Juist jij zou dat moeten kunnen begrijpen.’

Shiv kleurde en schoof onrustig in zijn stoel. ‘Ja, Aartsmagister.’

‘Ik heb mijn eigen contacten in Relshaz en Toremal. Kun je je Marletta nog herinneren? Als Kalion de beide manen en de sterren ertussen belooft aan iemand van de Magistratuur, gaat die persoon vaak als allereerste met haar praten. Kalion is een indrukwekkende verschijning in zijn op maat gemaakte gewaden, en hij kan heel overtuigend praten over de geweldige macht van het magiërschap. Wat hem ontgaat is dat niet-magiërs het hele idee van magie nogal zorgwekkend vinden, vooral in de handen van een driest en onstuimig man. Kalion beweert dat hij van alles en nog wat kan doen, maar hij vraagt zich nooit af of iemand dat ook werkelijk van hem wil. Arrogantie wekt wrevel, Shiv. Dus gaan ze praten met Marletta, die ze ook kennen als magister, dat geef ik toe, maar veel belangrijker is dat ze al bijna een generatie lang in hun stad woont en dat iedereen het erover eens is dat ze een goed en eerlijk mens is. Zij zegt hun zich geen zorgen te maken, dat Kalion veel schreeuwt maar weinig wol levert, en dat ze zich beter kunnen wenden tot de Aartsmagister.’ Planir grijnsde. ‘Dan vragen ze: “Een magister die nog indrukwekkender is dan deze onstuitbare enthousiasteling?” Waarop Marletta zegt: “Nee, helemaal niet. Die man is net als jullie, houdt van mooie meisjes, van dansen en drinken en van een vette grap. Iedereen weet dat dat zo is, en heus niet alleen op Hadrumal.’” De ogen van de Aartsmagister fonkelden staalgrijs in het kaarslicht. ‘Aan die geruststellende woorden kunnen de prinsen van Toremal zich vastklampen, als ik uiteindelijk wordt gedwongen de Eliëtimm de oceaan in te drijven met donder en bliksem, watersnood en aardbeving. Ik zal heel de macht van Hadrumal op die tovenaars loslaten als het moet, Shiv. Maar ik weiger tijd en energie te verspillen aan het verhelpen van kleine speldenprikjes wanneer ons allemaal de strot wordt afgesneden als ik een misstap maak.’

‘Ja, Aartsmagister,’ mompelde de jongere man.

Planir slaakte een diepe zucht. ‘En wat Otrick betreft, wel, ik ben nog niet bereid die oude piraat op te geven.’

‘Het duurt al zeven van de acht seizoenen,’ bracht Shiv naar voren, zijn gezicht bedroefd.

‘Zolang hij nog steeds ademt, zolang we zijn lichaam kunnen verzorgen…’ Planirs stem stierf weg. ‘Als Uus’ reisje nergens op uitdraait, ja, dan leg ik de zaak voor aan de Raad, maar zelfs dan zal ik nog steeds pleiten tegen een haastige beslissing. Otrick lijdt tenslotte niet.’

Een mistroostige stilte drukte zwaar op hen.

Plotseling keek Shiv op. ‘De Raad kunt u er niet in betrekken, dat begrijp ik. Maar als ik nou eens ging? Gilmartens element is lucht, dus met mijn watertalent en Usara’s aardetalent hebben we alleen nog maar een vuurmagister nodig om een nexus te kunnen scheppen.’

‘Waar haal je die vuurmagister vandaan?’ Planir moest glimlachen om Shivs beteuterde gezicht. ‘Ik zal het goed met je maken: als jij eerder dan Uus de cirkel weet te sluiten, stuur ik jou naar hem toe om hem het antwoord te geven.’

Hij deed de deur open en liet Shiv, nu met gefronste wenkbrauwen van bedachtzaamheid, uit. Planir zwaaide de zware zwart-eiken deur dicht en leunde er even met zijn voorhoofd tegenaan. Een glimlach forcerend liep hij de kamer door en opende een andere deur, vaardig weggewerkt in de naden en groeven van de wandpanelen. De Aartsmagister betrad een kleine ruimte met een elegante bedstede waarvan de geel-zijden gordijnen waren geborduurd met kleurige bloemen en ranken. Larissa zat in een stoel met bekleding in dezelfde stijl, de handen keurig gevouwen in haar schoot en de enkels over elkaar geslagen. Ze staarde uit het raam naar de zonsondergang, haar gezicht strak als het sneeuwwitte steen van de marmeren wastafel naast haar. Haar figuur kwam prachtig uit in een japon van azuurblauw satijn, met gaas overtrokken. Haar kastanjebruine haar was opgestoken in kammen en krullen, en subtiele make-up benadrukten ogen, wangen en lippen.

‘Wat ben je nu, boos of verdrietig?’ Planir ging op de rand van het bed zitten en trok zijn laarzen uit. ‘Of allebei?’

Kwaad keek ze hem aan. ‘Dus jij zegt tegen Shiv dat ik er alleen maar ben om jouw geruchten voor je te verspreiden? Tenslotte gelooft iedereen toch alles wat ik vertel, nietwaar? Als je zelfs de bedgeheimen van een vrouw niet kunt geloven, wat dan wel!’ De blos op haar wangen vloekte met het zachtere rood van haar rouge.

‘Je hebt altijd mijn volste vertrouwen gehad als er erop aankwam roddels met een paar oordeelkundig gekozen nieuwtjes op smaak te

brengen, mijn schat.’ Planir gooide zijn hemd op de vloer. ‘En als ik me goed herinner, heb jij dat spelletje altijd met graagte en aanzienlijke vaardigheid gespeeld.’

‘En wat dan nog?’ zei ze dwars. ‘Kan het jou niets schelen wat de mensen zeggen? En nu hoor ik dat ik overal, van Col tot aan de Wind-kaap, gegniffel en bedekte toespelingen mag verwachten! Ben ik er alleen maar om Sihan en alleman te laten zien dat jij ook maar een man met mannelijke driften bent?’

‘Ik zal niet ontkennen dat het me goed uitkomt wanneer ze zo over me denken, maar tegen geroddel kan ik niets doen. Het spijt me werkelijk als je dat vernederend vindt. Eerlijk gezegd zou ik zelf ook heel goed zonder kunnen.’ Planir trok zijn schouders op. ‘Het ambt van Aartsmagister heeft vele en verscheidene machtsmiddelen, maar de mensen te laten ophouden met denken wat ze willen ligt niet binnen mijn bereik.’

‘Maar je maakt gebruik van het geklets, je keert het tegen de kletskousen.’ Larissa klonk al minder gekrenkt.

‘Dat is zo,’ beaamde hij. ‘Ik maak van alle middelen gebruik om me van mijn taken te kwijten, dat heb ik je vanaf het begin gezegd. Maar ik heb niets gedaan om roddels in de wereld te helpen. Ik heb niet met je gepronkt, noch je verborgen gehouden alsof we ons ergens voor moesten schamen. Want dat is namelijk de andere kant van de medaille, als ik me zou laten beïnvloeden door het gefluister en de misselijke opmerkingen.’ Planir knoopte de veters los van zijn effen keperstoffen broek, stapte eruit en liep naar een garderobekast waar hij een schoon hemd van zachte zijde vond. ‘Van het begin af aan heb ik je gezegd dat er praatjes zouden worden rondgestrooid en dat het aan jou zou zijn om te bepalen of het nut ervan opwoog tegen het kwaad dat ze konden aanrichten.’

Larissa keek naar haar handen, en behalve het ruisen van het zijden hemd waarin de Aartsmagister zich kleedde, was het stil in de kamer.

‘Het enige wat ik vraag, mijn schat, is dat je meer belang hecht aan mijn woorden dan aan die van een ander,’ zei Planir vriendelijk. ‘Heb ik ooit tegen je gelogen? Heb ik je ooit bedrogen? Geloof je me als ik je zeg dat jouw esprit, jouw aanwezigheid, jouw charme en jouw hartstocht de grootste geschenken zijn die mij ooit zijn toegevallen? Met jou aan mijn zij beschouw ik mezelf als de gelukkigste man ter wereld, al was ik de armste mijnwerker in Gidesta in plaats van de Aartsmagister van Hadrumal.’

‘Maar je bént de Aartsmagister van Hadrumal,’ zei Larissa met een hapering in haar stem.

‘Dat klopt,’ knikte Planir. ‘En daarom moet ik alles verdragen wat bij het uitoefenen van die taak komt kijken. Jij niet, tenzij je daarvoor kiest, mijn lieveling. Dat weet je.’

Een nieuwe stilte dreigde eindeloos voort te duren. Toen begonnen alle klokken in de torenrijke stad te luiden. Planir keek naar een klein uurwerk op het nachtkastje naast het bed. ‘Voorlopig moeten we besluiten of we wel of niet gaan dansen in de Zeewaartse Zaal. Iedere keer dat wij samen dansen zal dat koren op de geruchtenmolen zijn, maar doen we het niet, dan begint daarmee een hele nieuwe ronde van geruchten en speculatie. Heeft hij zijn oog op een andere vrouw laten vallen? Heeft zij gekregen wat ze wilde, wat dat ook mocht zijn? Zet hij haar aan de kant nu hij er weer een kerfje op zijn bedstijl bij heeft, of is zij het zat om het speeltje van een oude man te zijn?’ Zijn stem klonk mild plagend. ‘Maar dat verandert niets aan het feit dat ik er vrede mee heb wanneer jij liever niet wilt gaan dansen. Als we gaan, is dat van geen enkele betekenis, buiten het feit dat ik graag dans, dat ik in het bijzonder graag dans met jou en dat ik zin heb om de zorgen van mijn ambt een avond van me af te schudden en te feesten met het mooiste meisje op Hadrumal.’ Hij liep naar de deur, een elegante verschijning in zwarte zijde, onberispelijk van snit.

Larissa stond op, de rokken van haar japon opzij slaand. ‘Zoek uw dansslippers, o geëerde Aartsmagister.’ Ze glimlachte met een strijdlustig lichtje in haar ogen. ‘Laat ze maar praten. En wat dat feesten betreft,’ — ze haakte haar arm door de zijne toen ze vertrokken - ‘dat hangt ervan af in hoeverre je jezelf uitput op de dansvloer, nietwaar?’

Het Grote Woud, 6 nazomer

Terwijl Usara in de weer ging met zijn spiegel en een brandende tak uit het vuur, liep ik met een van de genezers mee het keteldal uit en langs een beboste helling naar een lang smal meertje. Langs de met varens begroeide rotslagen van grijs en okerkleurig steen, hier en daar met vochtige plekken zwart, liepen straaltjes water naar beneden. Van het traag rimpelende oppervlak van het meer sloeg een koude frisheid ons tegemoet. Groepjes mannen en vrouwen die zichzelf en hun kleren aan het wassen waren, liepen voorzichtig heen en weer over een glibberige groene rotsrichel om pannen te vullen met het schone water uit de bron. Ik waste me grondig, naar adem happend vanwege de kou op mijn warme lijf, maar genietend van de sensatie om weer schoon te zijn. Ik sloeg mijn wambuis om me heen en ging op zoek naar iets wat voor schoon linnen door kon gaan.

In de grot was genezer Harile in de weer met kruiden die ze weekte in aardewerken kommen. Ze knikte naar me toen ik in mijn plunjezak rommelde. ‘Ben jij van het Volk?’ Het klonk bedenkelijk.

‘Nee.’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Mijn vader wel, maar ik ben een buitenwoonster.’ Dat had ik voor mezelf inmiddels duidelijk. Het verleden van mijn ouders was van hen, en mijn toekomst was van mijzelf. Ik diepte het kostbare liedboek op van de bodem van mijn draagtas en keek of de wikkels nog heel waren. Ik keek naar Harile. ‘Dat lied dat u eerder zong, dat was toch “Mazirs Geneeskrachtige Handen’?’

Hij keek op van zijn werk. Wat is daarmee?’

‘Wist u dat er macht in dat lied schuilt, in de jalquezan?’ Ik glimlachte naar hem.

Harile’s voorhoofd werd geplooid door beleefde verbijstering. Wat voor een macht?’

‘Een soort toverspreuk.’ Ik probeerde zo oprecht mogelijk te klinken. ‘Ik ben in opdracht van Tormalijnse geleerden naar het oosten gegaan om meer te weten te komen over de verborgen leer van de oude rassen. En ik vond de jalquezan.’

Op Harile’s gezicht werd de twijfel nu langzaam vervangen door belangstelling. ‘Maar hoe kan dat nou een toverspreuk zijn? Het is gewoon onzin.’

‘Het is veel meer dan dat,’ verzekerde ik hem met absolute overtuiging. ‘Geen twijfel mogelijk.’

‘Als jalquezan uit toverspreuken bestaat, wat kan je er dan mee tegen de Bergmensen?’ Hij benaderde het idee precies zoals ik had gehoopt.

‘Je zoekt een lied dat past bij je behoeften. Als je je wilt verstoppen, zing je over Viyenne en de Hinden. Als je verdwaald bent, zing je Mazir en de Storm en vind je de weg terug.’ Ik liet het zo simpel klinken als het schillen van peulen. ‘De jalquezan is de spreuk in het lied. Het staat allemaal in dit boek.’ Ik drukte het stevig tegen me aan en hoopte maar dat hij niet zou vragen of hij het mocht inzien.

‘Kun je dan toveren door gewoon te zingen?’

Ik beet een vloek terug toen ik de twijfels in Harile’s stem hoorde. ‘Ik ben nu al bijna een heel jaar met deze magiërs op reis. Zij proberen al een generatie lang deze puzzel in elkaar te passen, en jalquezan bleek het laatste stukje te zijn!’ Ik had het gevoel alsof ik met lege handen stond te bluffen om een schatkist vol goud te winnen.

‘Dus we hoeven alleen maar te zingen?’ Harile keek naar een groepje kleine kinderen. Alle gezichtjes vertoonden sporen van opgedroogde tranen, en eentje keek maar steeds over haar schouder, haar vraag naar ‘mamamam’ verstaanbaar in iedere taal.

‘Je zingt, en je vertrouwt op de macht van de jalquezan.’ Als ik nog meer overredingskracht aanwendde, zou ik de keizer van Tormalijn zover kunnen krijgen mij te betalen voor het recht op zijn eigen troon.

‘Moeten we allemaal meezingen?’

Saedrin red me, wat hadden de geleerden ook weer voor theorieën over kunstenarij? Dat geloof de sleutel was, en dat hoe meer mensen zich ergens op richtten, des te groter de macht was waaruit dat geloof kon putten? Mijn poging om het te begrijpen bezorgde me hoofdpijn, en ik deed mijn ogen dicht. Maar waarom zou ik het willen begrijpen? Waarom vertrouwde ik niet gewoon op mijn geluk? Ik deed mijn ogen weer open en zag Harile verwachtingsvol naar me kijken.

‘Probeer zo veel mogelijk mensen te laten zingen,’ zei ik, een en al kalm zelfvertrouwen. ‘Zeg hun gewoon zich te concentreren op de woorden en hun wens om iedereen in veiligheid te brengen. De jalquezan doet de rest.’

Harile’s voorhoofd trok weer glad, en hij haalde zijn schouders op. ‘Baat het niet, dan schaadt het niet,’ glimlachte hij vermoeid. ‘En zingen geeft de mensen in ieder geval wat moed.’

Ik had liever een wat hartgrondiger bevestiging gekregen, maar ik was allang blij met wat ik kreeg. ‘Als u het me niet kwalijk neemt, ga ik eens kijken hoe het er bij mijn vrienden voor staat.’ Eén rune gelegd, tijd voor de volgende.

Ik zag de anderen in een groepje verzameld rond Usara, die op de grond zat, de benen gespreid aan weerszijden van een brede, ondiepe schaal. Ik ging naast Gilmarten staan. Gren zat in kleermakerszit tegenover me, en Darni keek mee over Usara’s schouder. Sorgrad zat een stukje verderop iets te eten, zijn gezicht neutraal.

Op de bodem van de schaal verscheen een vaag groen schijnsel, wervelend en samenklonterend tot een beeld van bergen, met daarboven een strakblauwe hemel. Het helle licht waarmee het tafereel was overgoten vormde een merkwaardig contrast met het gedempte licht dat bij ons door de bomen viel. Het beeld nam een duikvlucht over een rotspad dat zich door het dorre gras slingerde. Droge aarde en stukken rots vulden het beeld op, langs glijdend met een duizelingwekkende snelheid. Ik deed mijn ogen dicht toen mijn maag in opstand kwam.

‘Ik zie niemand om mee te vechten,’ bromde Gren.

Usara balde zijn vuisten en strekte zijn vingers, zijn tong tussen de tanden van concentratie. ‘In de buurt kan ik inderdaad niemand vinden, dat is in ieder geval wat.’

‘Zoek het hoofdkamp van hun troepenmacht,’ gelastte Darni.

Usara keek hem over zijn schouder aan. ‘Dat zou een stuk makkelijker gaan als je niet zo in mijn nek stond te hijgen. Ik schouw zoals ik dat nodig vind, dank je feestelijk.’ Hij keek nors. ‘Ik weet niet zeker of het beeld niet door die verrekte etherische magie van hen wordt verstoord.’

‘Probeer het eens hiermee.’ Ik liet het schilmesje van dat Sheltya-kreng boven de schaal bungelen en glimlachte lief naar Usara. ‘Gaat schouwen niet veel betrouwbaarder met behulp van iemands spullen?’

Zijn ogen vernauwden zich tot spleetjes, maar hij pakte het mes aan en liet het met een bestudeerd gebaar in het water vallen. Ik grijnsde naar Sorgrad en Gren.

‘Kijk eens aan,’ zei Usara plotseling.

We probeerden allemaal over zijn schouder mee te kijken, elkaar verdringend, maar voorzichtig om de magister niet aan te stoten.

Uit het water rees groen licht, zacht en broos in de zon. Het zilveren lemmet van het zakmes glom even op alvorens te verdwijnen onder een kleine weerspiegeling op het wateroppervlak. Het was de Sheltyavrouw, ergens in een rekin.

‘Ik zal niet zeggen dat ik de ene Bergmens niet van de andere kan onderscheiden, maar jullie huizen lijken echt als twee druppels water op elkaar!’ mompelde ik tegen Sorgrad. De vrouw stond aan een lange leistenen tafel die uit dezelfde plaat had kunnen komen als het blad in de Hachalfaas. Nauwelijks was ik uitgesproken, of de Sheltyavrouw liep door het rommelige woonvertrek van de rekin naar de deur. Ze ging naar buiten, en Gilmanen snakte naar adem, terwijl wij allemaal vloekten.

Op het terrein voor de rekin was het stervensdruk. In een werkplaats werden volle pijlkokers uitgedeeld, overal werden zwaarden rond maliënkolders gegord en helmen onder vastberaden kinnen vastgegespt. De vrouw ging van groep naar groep, alle mannen achterlatend met haat in hun ogen of een woede op het gezicht die alleen door wraak kon worden gestild.

‘Je had toch het blauwzout moeten gebruiken, meisje,’ zei Gren zonder humor. Hij wees naar een hoofd dat donkerder was dan de andere, met een grijs Sheltyagewaad over alledaags leer. Het was de Eliëtimmse tovenaar, en ik vloekte.

‘De volgende keer nemen we hem te grazen,’ mompelde Sorgrad. ‘Eens kijken wat hij vindt van een zwaard in zijn donder.’

Ik wist een mager glimlachje op te brengen. Usara’s bezwering zweefde over het terrein, en we zagen de menigte golven toen de mannen zich verspreidden over de heuvel onder de grote poort. Over het lange pad kwamen muilezels met ondefinieerbare bundels omhoog, met onherkenbare mensen achter hen aan. De brede vallei was doorgroefd met talloze delfplaatsen, oude en nieuwe, die het land doorploegden als de nagels van een reusachtige klauw. Stenen molens en kalkovens, zo log en plomp dat de faas en de rekin er haast bij verbleekten, stonden tussen uitgestrekte afvalhopen. Alles viel echter in het niets vergeleken bij de bergen, hoog oprijzend tot in de blauwe lucht, de kleur van Sorgrads ogen, die de toppen en rotswanden aandachtig bekeken.

‘Iemand is een oorlog aan het voorbereiden,’ zei Darni met grimmige tevredenheid.

‘Laat de toppen eens wat beter zien,’ vroeg Sorgrad abrupt.

Usara haalde nu zwoegend adem, zijn smalle schouders gebogen, maar hij liet het beeld afzwenken en tilde het op naar de bergen hoog boven de faas. Daar liep een scherpe kam van kale rots omhoog naar een wit sneeuwveld waar het ijs de zomerzon tartte in de holle boezem van de berg. De kam splitste zich in tweeën, de ene graat naar een rafelige top van gespleten rotsgesteente, de andere naar een hogere kam, krom en gekerfd als een versleten mes. Aan het begin van de vallei verhieven zich twee enorme toppen, de ene een priemende speerpunt van ijs met diepe spleten in de ene wand, de andere donker en onheilspellend, zonder sneeuw op de hellingen, die in de zomerzon glansden als de vleugels van een raaf.

‘Teyvakreits,’ zei Sorgrad stellig.

‘Weet je het zeker?’ vroeg Darni.

Sorgrad keek hem aan, zijn gezicht onbewogen. ‘Heel zeker. Jou werden als kind toch de straten en huizen van je woonplaats geleerd? Wij leerden de toppen van alle ketens, oost, west en midden.’

‘Teyvakreits.’ Darni proefde de onbekende naam op zijn tong. Waar ligt dat ten opzichte van ons?’

‘Zo’n twaalf dagen hiervandaan, als je snel en licht reist; ik zal een kaart voor je tekenen,’ mompelde Sorgrad. ‘Als zij niet eerder hier zijn.’

We keken neer op een aanzienlijk aantal mannen, allen ingespannen bezig met het verrichten van hun verscheidenheid aan taken. Er werden tenten opgezet, sommige in een kring, andere in keurige rijen, enkele apart. Armen vol kreupelhout en taaie doornstruiken werden als brandstof opgestapeld bij vuurkuilen, terwijl andere mannen sjouwden met schoon en vuil water. Overal fonkelden maliën in het zonlicht, en de enkelingen die zich her en der repten zonder de last van een wapenrusting gingen gekleed in het grijs van de Sheltya. Ik onderdrukte een koude rilling.

We bleven nog even kijken, gedurende welke tijd er niet veel gebeurde. Maar toen zwaaiden de poortdeuren van de faas open en kwam er een kleine groep mensen naar buiten, nieuwsgierigen meenemend op hun weg naar een open plek in de vallei. Iedereen ging in een halve cirkel op de droge grond zitten en een man die uit de faas was gekomen bleef staan om hen toe te spreken. Hij was gedrongen van bouw, maar had een gezicht waar Niëllo goed geld voor zou hebben betaald als model voor een acteursmasker. Weerbarstig goudblond haar boven een breed voorhoofd en een trotse neus. Zijn gezicht was vierkant onder een korte baard, en gezien de reacties van de toehoorders was zijn mond even welsprekend als goed gevormd. Hij wendde zich van links naar rechts, de handen expressief spreidend in een smekend gebaar, dan met gebalde vuisten vastberaden orerend, ze uiteindelijk ten hemel heffend voor een bezielde oproep. De menigte kwam in beweging, de mannen knikkend en zijn gebaren imiterend, aangespoord door zijn woorden. Toen hij zijn slotbetoog onderstreepte met een zwaai van zijn zwaard, sprong zijn publiek overeind, de vuisten schuddend en zichtbaar juichend, het ongeduld fonkelend op elk gezicht. Mijn frustratie dat ik de woorden van deze charismatische leider niet kon verstaan, zag ik weerspiegeld in de blikken waarmee de anderen omlaag staarden naar het gezicht in de toverschaal.

‘Als we hen tegen willen houden, hebben we zeker tienmaal zo veel man nodig als waarover we nu beschikken,’ gromde Gren.

Darni gebaarde naar de kinderen, bejaarden en gewonden. ‘En wie moet hen dan beschermen, als we iedereen meenemen die een wapen kan vasthouden?’

‘Misschien is dit een gelegenheid waarbij het me is toegestaangebruik van magie te maken,’ zei Gilmarten.

‘Zou jij niet van meer nut zijn bij de gevechten?’ wierp Sorgrad tegen. ‘Een bliksemstraal op de juiste plek kan meer schade aanrichten dan een half Tormalijns cohort.’

‘We zullen heel voorzichtig moeten zijn met waar en hoe we gaan vechten,’ zei Darni. ‘Het zal van cruciaal belang zijn om het juiste terrein uit te kiezen.’

Gren keek naar de kleine gedaanten die bij de spreker vandaan zwierven. ‘Ik denk niet dat hij ergens een volledige kreits op de been heeft kunnen brengen. Als dit een echte horde was, zoals in de oude sagen, dan zou iedere faas zijn eigen vuur en zijn eigen standaard hebben.’

‘Wie staan er dan achter hem?’ Ik keek aandachtiger om te zien of ik in de massa ergens enig verschil kon onderscheiden.

‘Bannelingen, degenen die zijn uitgewezen wegens een misdaad, al dan niet terecht,’ opperde Sorgrad met een flauw glimlachje.

‘Jongste zonen uit gebieden waar hongersnood heerst,’ vulde Gren aan. ‘En zonen uit gemengde huwelijken.’

‘Uus, je moet al de valleien in de buurt voor me schouwen,’ besloot Darni. “We moeten weten of ze allemaal de wapens oppakken, of dat het maar een beperkte opstand is, aangezwengeld door die blonde daar.’

‘Ik zou niet weten wat voor verschil dat uitmaakt,’ mompelde Usara nogal kregelig. ‘Het zijn er een paar honderd, allemaal met zwaarden, en ze komen deze kant op.’

‘Niet per se,’ ontkende Sorgrad. ‘Ze kunnen van daaruit net zo makkelijk het Gat in gaan als in zuidelijke richting afslaan om onze kant op te komen.’

‘Des te meer reden om hier voor eens en altijd een einde aan te maken.’ Met slecht verholen ongeduld keek Darni Usara aan. ‘Kijk eens wat verder dan je neus lang is, man!’

Dit was de stoere taal van een soldaat. Maar ik was geen soldaat, nooit geweest, en ik zou er ook nooit een willen worden. Natuurlijk had ik ervaring genoeg opgedaan met vechten, in de beginjaren van mijn zwervende bestaan. Door honger gedreven had ik in steegjes gestaan, met een knuppefin mijn hand en het hart in mijn keel, wachtend op een dronkelap met een goed gevulde beurs. En aangezien ieder potentieel doelwit altijd een kop groter en minstens twee keer zo zwaar als ik was, liet ik het nooit op een eerlijk gevecht aankomen. Een struikrover mikt op het hoofd, niet op het lichaam.

Dat laatste bracht me op een idee. En als we nu eens de leiders doden?’ vroeg ik. ‘De IJseilanders die vorig jaar zomer in Kellarijn vochten, gaven zich meteen over toen hun bevelvoerders waren gesneuveld.’

‘Dan hebben de Eliëtimm minder gemeen met de Bergmensen dan ze beweren,’ reageerde Sorgrad minachtend. ‘Anyatimm zijn gewend eikaars taken over te nemen als er iemand gewond raakt, of dat nu is in de delvingen, op het pelzenpad of bij de gevechten tegen de laaglanders in het Gat.’

‘Maar ze hebben wel een hoop aandacht voor die knappe bink daar,’ peinsde Gren. ‘Ik wed dat ze zich toch wel even zouden bedenken als die een pijl in zijn strot kreeg. Een bende herrieschoppers is zo sterk als hun leider, Grad, dat weet je.’

‘En de Sheltya?’ opperde ik. ‘Vooral als zij etherische magie gebruiken om iedereen op te jutten.’

Sorgrad trok een grimas. ‘Dat is zilver ruilen voor koper, meisje. Voor moord op Sheltya word je levend aan een berghelling genageld, net zo lang tot de raven je hebben gevonden en je ogen en je lever hebben uitgepikt. Als je Sheltya doodt, heb je een bloedvete en komt dat leger wraak nemen.’

‘Die IJseilander dan?’ De zenuwen knaagden in mijn maag.

Dami keek naar Sorgrad. ‘Zou zo’n bloedvete zich ook tot hem uitstrekken? Ik durf er de helft van de Hadrumalse rijkdom onder te verwedden dat hij de aanstichter van dit onheil is.’

‘Ook al zou hij zich voordoen als Sheltya, hij hoort niet tot een kreits aan deze kant van de oceaan, laat staan het Gat,’ antwoordde Sorgrad langzaam. ‘Iedereen kan dat aan zijn haar en gezicht zien. Ze zouden zijn dood wel komen wreken, maar ik zie het niet uitdraaien op een bloedvete.’

‘In de bergen draait alles om de familie,’ knikte Gren. ‘Maar dat heeft ook zijn nadelen: hoor je er niet bij, dan stel je niets voor.’

‘Zullen we dan die Eliëtimmse tovenaar uit de weegschaal wippen?’ drong ik aan. ‘De Sheltya blijven gewoonlijk neutraal, dat weten we.’ Ik dacht na, zoekend naar de juiste woorden. ‘Als zij erbij betrokken zijn, moeten ze door iemand zijn opgehitst. Maar door wie? In de Hachalfaas hebben we kunnen zien dat de Sheltya zich gedragen alsof de wereld van hen is. Het ontbreekt hen aan ambitie omdat ze alles al hebben. Ze moeten dus zijn aangespoord door iemand van buitenaf. Dat kan toch alleen maar die tovenaar zijn?’

‘Die zou heel goed de sleutel kunnen zijn tot dit alles.’ Sorgrad keek wat opgewekter. ‘Het is de moeite waard zijn om te zien wat er gebeurt als we hem van het toneel verwijderen.’

‘Laten wij met z’n drieën de hooglanden ingaan om met hem af te rekenen,’ was Grens voorstel. ‘Ondertussen leer jij het Volk hier vechten, Darni, en zorg je ervoor niet slaags te raken met het legertje van Knappe Bink.’

‘Ik zal de strijd zeker zo veel mogelijk vermijden,’ mompelde Darni. ‘Ik heb geen manschappen voor een geregelde veldslag.’

‘Het spijt me, maar ik kan het hier niet mee eens zijn.’ We keken allemaal naar Usara, wiens lichte huidskleur nog bleker was dan gewoonlijk. ‘Ik heb Sorgrad hier nodig,’ zei hij. Uitdagend kwam hij overeind en liet zijn bezwering achteloos verflauwen. ‘Planir heeft me gezegd al mijn krachten aan te wenden, samen met Gilmarten en alle andere magiërs die ik in de buurt kon vinden.’

‘Ik ben geen magister, en noch jij, noch jouw Aartsmagister heeft iets over mij te vertellen,’ reageerde Sorgrad op vlakke toon.

‘Ik begrijp dat je het potentieel van je talent nooit hebt kunnen onderzoeken, gezien je afkomst en jeugdige leeftijd,’ vervolgde Usara onverstoorbaar, ‘maar hoewel je ongeoefend bent, kunnen we je niettemin wat eenvoudige bezweringen bijbrengen.’

‘Nee,’ zei Sorgrad.

Usara staarde hem aan. ‘Hoe bedoel je?’

Was ik niet duidelijk genoeg?’ Sorgrads ogen stonden koud en hard. ‘Nee.’

‘Dit is niet het moment om koppig te doen, man! Je bent geboren met talent!’ Usara’s verbazing sloeg om in boosheid. ‘Het is je plicht dat talent te gebruiken, en ik kan me geen beter moment voorstellen dan nu om je verantwoordelijkheden onder ogen te gaan zien!’

‘Ik ben niets verplicht als gevolg van iets waarmee ik ben geboren,’ smaalde Sorgrad. ‘Daar draag ik net zo veel verantwoordelijkheid voor als jij voor het kwijtraken van je haar. Ik ben alleen maar trouw aan mijn bloed en aan mijn vrienden.’

‘Ook als door jouw houding deze mensen straks dood in het Woud liggen?’ vroeg Usara verhit. ‘Terwijl je ze had kunnen redden door je medewerking te verlenen?’

Ik zag dat Gren zijn spieren spande, en ik wierp hem een waarschuwende blik toe. Ik wist een andere manier om deze impasse te doorbreken. Wat heeft Planir precies gezegd?’ vroeg ik aan Usara, die even van zijn stuk was toen ik tussen hem en Sorgrad in ging staan. Het was niet de verstandigste plek, maar iemand moest voorkomen dat dit uitdraaide op een vuistgevecht.

‘Ik vroeg hem wat ik moest doen, aangezien er geen andere magister in de omgeving was, behalve Gilmarten — en ik,’ antwoordde Usara boos. ‘Planir zei dat ik daar niet zo zeker van moest zijn en verbrak toen de verbinding. Hij moet Sorgrad hebben bedoeld, een andere mogelijkheid is er niet.’

‘Wie zegt dat?’ vroeg Gren strijdlustig. ‘Hoe komt het trouwens dat hij over mijn broer heeft gehoord?’

‘Ik heb de Aartsmagister verteld dat ik had ontdekt dat onder de Bergmensen magisters niet helemaal onbekend waren, zoals we altijd al hadden verondersteld.’ Usara wierp Sorgrad een geërgerde en wantrouwige blik toe. ‘Dat jij op onverklaarbare wijze je elementale affiniteit weet te onderdrukken is iets wat we beter kunnen laten rusten tot we op Hadrumal zijn. Daar kunnen we die eigenaardigheid onderzoeken.’

‘Dat kan je gerust vergeten, magister,’ zei Sorgrad laatdunkend. ‘Zo lang ik nog een gat in mijn reet heb, ga ik niet naar Hadrumal.’

Usara stak zijn kin naar voren en deed een stap naar Sorgrad toe. ‘Planir heeft gezegd -‘

‘Waarom zei u dat magisters niet helemaal onbekend zijn onder de mensen uit de bergen?’ Gilmartens beleefde vraag in zijn zangerige Solurese tongval sneed door Usara’s toorn als een heet mes door boter. Na de afgelopen dagen zag de magister er nog steeds betrekkelijk goed verzorgd uit, al was zijn gezicht een beetje verbrand door de zon als gevolg van het verlies van zijn hoed.

‘Omdat dat zo is, ik bedoel, de meesten hebben er nog nooit van gehoord,’ reageerde Usara verbijsterd.

‘In Solura wel.’ Gilmarten keek een beetje verlegen. ‘Tenminste, ik heb magisters ontmoet die zowel half-als kwartbloed Bergs zijn en heb horen vertellen over minstens één volbloed.’

‘Het zoveelste gebied waarop jullie in Hadrumal er volkomen naast kleunen,’ hoonde Gren.

‘En van het Woudse bloed?’ Usara was me een halve tel voor met die vraag.

De Solurese magiër knikte. ‘Voor zover ik weet geldt daarvoor hetzelfde. Ongewoon, maar niet ongekend.’

‘Nog iets wat je niet weet, Peentje?’ vroeg Gren zijdezacht.

‘Dat is het antwoord, dus,’ zei ik haastig om te voorkomen dat Gren het vuurtje nog wat hoger opporde. ‘Als je een nieuwe leerling wilt, gaan we kijken of er hier iemand is die…’ Ik wist niet hoe ik het onder woorden moest brengen. ‘Iemand met talent.’

‘In mijn traditie kennen we methoden om mensen dingen uit het hoofd te laten leren die hen enige bescherming kunnen bieden,’ opperde Gilmarten met een nerveuze glimlach.

Usara keek obstinaat maar ook onzeker, nu hij merkte dat de grond onder zijn voeten verschoof.

‘Laten we even de teugels strak in handen houden,’ sprak Darni op ferme toon. ‘Met onderling ruziën spelen we alleen maar de vijand in de runen. We moeten weten waartegen we vechten, Uus, dus schouw de valleien in de omgeving. Kijk waar ze zich groeperen voor de strijd. Jullie twee kennen de bergen en weten wat vechten is. De jagers hier kennen de bossen. We moeten een landkaart tekenen waar alles op staat. We hebben minstens één geoefend magister per gevecht nodig, maar als we hier Volk met talent kunnen vinden om hun eigen mensen te verdedigen, komen er meer manschappen vrij om te gaan vechten. Gilmarten en Livak, gaan jullie eens kijken wat je kunt vinden.’

Darni’s gezagsovername verbrak in ieder geval de impasse. De grote strijder liep naar Bera, en Gren volgde, Sorgrad wat langzamer, zijn gezicht ondoorgrondelijk. Boos snuivend boog Usara zich over zijn schouwschaal, maar de ergernis op zijn gezicht nam geleidelijk af toen hij zich op zijn magie begon te concentreren.

Ik keek naar Gilmarten, die onzeker naar me glimlachte. ‘Laten we beginnen bij Harile,’ stelde ik voor. ‘Die heeft misschien wel wat ideeën over wie er talent zou kunnen hebben .’

We liepen de grijze schemering van de grot binnen. ‘Harile?’

‘Hierzo.’ Voorzichtig liep hij tussen de in dekens gewikkelde, dicht bijeen liggende gewonden door. ‘Wat kan ik voor jullie doen?’

‘Usara is aan het schouwen naar jullie vijanden.’ Ik wees naar de over zijn schaal gebogen zittende magister. ‘Als je een pijnstillend middel hebt waar hij niet suf van wordt, zou dat schelen.’

‘Ik kan een kruidenthee voor hem zetten om hem een opkikker te geven,’ opperde hij.

‘Hartstikke bedankt.’ Ik voelde Gilmarten naast me onrustig worden. Wat ik me afvroeg, komen er bij het Volk mensen voor met een aanleg voor magie?’ vroeg ik langs mijn neus weg. ‘Dat uit zich meestal rond de leeftijd waarop Drianon een meisje laat bloeden, bij de buitenwoners tenminste.’

We volgden Harile naar een vuurtje, waar hij een geblutste ketel

boven de vlammen hing. ‘Hier merken we het meestal wanneer Trimon een jongen de baard in de keel bezorgt. Bij meisjes is het kort nadat Larasion hen tot bloei brengt.’

Gilmarten trok afwezig aan zijn sik. Wat merken jullie dan? Wat zijn bij jullie precies de tekenen van magistertalent?’

‘Er zijn erbij die vreselijk veel last veroorzaken in de buurt van vuur. Soms gaat in een paar tellen de brandstof voor een halve nacht in vlammen op, en soms gaat het vuur uit en krijg je het met geen mogelijkheid meer aan.’ Harile zweeg even om kleine beetjes kruiden te mengen in een beker. ‘Je hebt erbij die een half jaar lang geen voetafdruk achterlaten, en dan is er nog het verhaal over een meisje dat van zonnewende tot zonnewende natregende. Alleen zij, begrijp je, verder niemand.’ Hij lachte. ‘Maar dat verhaal heb ik gehoord van een handjevol mensen tussen hier en de zuiderzee, die allemaal zeggen dat ze het hebben van een vriend van een vriend, dus zal het wel gewoon wind in het lange gras zijn.’ Harile schonk heet water op de kruiden.

‘Zal ik het naar Usara brengen?’ vroeg ik. Hij knikte, en ik pakte de beker en liep samen met Gilmarten de grot uit.

Onthutst krabde de Solurese magiër zich op het hoofd. ‘Ik heb nog nooit gehoord dat sympathie voor een element zomaar overging.’

‘Kun je vaststellen of iemand talent heeft? Is daar een test voor?’ Ik zette de beker neer naast Usara, en we gingen terug naar Harile, die bezig was wat bladeren te bereiden voor een kompres.

‘Er bestaan methoden om te bepalen waar iemands sympathie ligt wanneer het talent zich voor het eerst manifesteert,’ antwoordde Gilmarten. Hij keek bezorgd. ‘Is het mogelijk dat een sympathie verloren gaat als die niet wordt geoefend?’

‘Niet als je Sorgrad als richtsnoer neemt,’ zei ik vastberaden. ‘Harile, weet je van iemand die nu of in het verleden tekenen van talent heeft vertoond? Die zou onze magiërs misschien kunnen helpen met het verdedigen van de zieken en bejaarden.’

Meteen zette Harile zijn kom met bladerpulp neer. ‘Kom maar mee.’ Hij bracht ons naar een vuurtje van niet meer dan wat smeulende sintels in een nestje van vederzachte as. Het Volk eromheen had de volwassen leeftijd nog niet bereikt en bezat weinig meer dan een deken en een paar inderhaast meegegriste spullen. Geen van hen vertoonde ook maar iets van het montere zelfvertrouwen dat ik van Woudvolk gewend was geraakt.

‘Dit is Sarachi.’ Harile wees naar een jongeman met Woudrood haar boven een gezicht dat in Caladhrië achter een ploeg hoorde te lopen.

‘Voor zover we konden bepalen, toonde hij aanleg voor het magisterschap.’

‘Ja, en?’ zei de knaap. Hij had dus nog wat pit in zich.

‘Deze magiër denkt dat jij hem kunt helpen.’ Harile wees op Gilmarten.

Sarachi begon overeind te komen, maar Gilmarten wuifde hem terug. Ik nam plaats op een boomstronk en keek toe. In de laatste gloed van het vuur stak Gilmarten een twijgje aan en gaf het aan Sarachi.

‘Concentreer je op de vlam,’ zei hij. ‘Kijk of je hem kleiner kunt maken.’

Het zwak flakkerende geel veranderde niet in het minst van grootte, tot de vlam dreigde Sarachi’s vingers te raken en hij het takje liet vallen.

‘Ik heb een beker water nodig.’ Gilmarten keek rond alsof hij een kroegtapper verwachtte te zien. Een van de meisjes gaf hem zwijgend een met houtsnijwerk versierde nap. ‘Hou je handen bij elkaar.’ Gilmarten goot een beetje water in Sarachi’s holle handpalmen. ‘Hou het daar zo lang je kunt.’ De teleurstelling rondom was hoorbaar toen het water tussen Sarachi’s vingers door lekte, ondanks de inspanning die zijn knokkels wit maakte.

‘Geeft helemaal niets.’ Het klonk alsof Gilmarten het meende. Zo niet, dan had ik eindelijk een magiër ontmoet die het waard was uit te dagen voor een potje Raaf. De Solurees schepte een handvol aarde op, plukte er wat stukjes rotte bladeren uit en strooide er toen wat witte as uit het vuur overheen. Dit drukte hij in Sarachi’s open hand. ‘Kijk of je de as uit de aarde kunt halen. Concentreer je, visualiseer voor jezelf dat het grijs uit het bruin omhoog komt en door de wind wordt weggedra-gen.’

Sarachi fronste zijn wenkbrauwen, en het volgende moment kringelde de hele handvol de lucht in. We keken allemaal omhoog en vloekten toen er korreltjes zand in onze open monden en opengesperde ogen vielen.

‘Een luchtsympathie,’ zei Gilmarten opgetogen, ‘of affiniteit, zoals ze dat in Hadrumal zouden noemen.’

‘Maar u zei dat ik me moest concentreren op de aarde,’ wierp Sarachi tegen.

‘Bluf, magiër?’ plaagde ik.

‘Zoiets, ja. Een ongeoefende sympathie kan zichzelf hinderen. Met een gecombineerde proef kun je dat probleem omzeilen.’ Gilmarten keek rond. ‘Kent een van jullie iemand anders die tekenen van talent heeft vertoond?’

Een mager meisje met sprietig bruin haar stak een gekneusde, groezelige hand op. ‘Castan.’

We troffen deze Castan bij een vuur aan de andere kant van het keteldal, een ernstige vrouw met roodomrande ogen. Gilmarten sprak met haar, en het idee dat ze met haar tot dusver veronachtzaamde magiërstalent haar drie kleine kinderen zou kunnen beschermen deed het vuur onder haar kookpot razen. We doofden de vlammenzee en gingen vlug verder naar de volgende potentiële magiër.

Tegen de tijd dat we terugkwamen bij Usara, hadden we er zeven op sleeptouw. Sarachi kreeg gezelschap van een vermoeid ogende man van middelbare leeftijd en een knul wiens pluizige baardje slechts zichtbaar was wanneer het licht erop viel. Castan liep aan het hoofd van drie jongere vrouwen, allen nerveus glimlachend en elkaar aanmoedigend en plagend. Vijf anderen hadden we achtergelaten, sommigen misnoegd, anderen opgelucht, nadat Gilmarten had verkondigd dat ze nooit talent hadden gehad of dat hun sympathie zo zwak was dat die niet kon worden geoefend.

‘Darni is er ook zo een, met een affiniteit die te zwak is om er iets mee te doen,’ zei ik zachtjes tegen de Solurees toen we wegliepen bij een teleurgestelde man die met een stok boos in zijn recalcitrante vuurtje zat te poken.

‘Dat wist ik niet.’ Gilmarten keek bedachtzaam. ‘Maar toch, dat betekent dat we hem met vuur en metaal kunnen bespreken als hij ergens anders is.’

‘Hoeft hij daar zelf geen magiër voor te zijn? Talent alleen is genoeg?’ De volgende stap lag voor de hand.

Gilmarten nam die. ‘Ja, en dat betekent dat we ook contact kunnen leggen met uw vriend Sorgrad, als hij bereid is zijn sympathie te erkennen.’

‘Ik zal eens kijken of ik hem zover kan krijgen.’ Sorgrad mocht dan geen magister onder de Hadrumalse voorwaarden willen zijn, maar als hij er het heil niet van inzag om door magiërs op de hoogte te worden gehouden over alles wat ze konden schouwen, dan was hij niet de man die ik kende. Natuurlijk, nadelen had het ook, maar daar vonden we nog wel wat op.

Usara keek op van zijn schaal toen we bij hem kwamen. Hij rolde met zijn stijve schouders, die allebei zo kraakten dat ik ervan schrok. ‘En?’

‘Zeven.’ Gilmartens opwinding was begrijpelijk. ‘Eentje met aarde en eentje met lucht, drie met vuur, wat hoogst ongewoon is, en twee met water.’

Üsara’s gespannen gezicht klaarde zienderogen op. ‘Dat zijn twee volle nexusgroepen!’

Gilmarten trok aan zijn baardje. ‘Zo zijn we in Solura niet gewend te werken, maar misschien lukt het.’

Darni kwam naar ons toe met perkamenten in zijn hand, Gren en Sorgrad achter hem aan, de hoofden dicht bij elkaar.

Het zachte spel van een luit mengde zich ergens aan de andere kant van het dal met een fluit, hier en daar onderstreept door stemmen. De melodie zwol aan toen iedereen meezong, en ebde weg met boven-en tegenstemmen uit verschillende richtingen.

‘We zouden heel goed zonder al dat lawaai kunnen,’ zei Darni.

‘Ik hou er wel van,’ zei Gren eerlijk.

Een enkele heldere stem hief een nieuw lied aan, anderen herhaalden het een paar maten later, zodat het verdubbelde en herdubbelde tot een kringlied.

‘Als jouw landgenoten een muzikaal gehoor hebben, komen ze er meteen op af,’ maakte Darni duidelijk.

Ik hield mijn adem in en mijn mond stijf dicht.

‘Zal ik het met lucht afdekken?’ bood Gilmarten aan. ‘Ik zou het vreselijk vinden om het te verbieden, aangezien ze kracht uit de muziek lijken te putten.’

Usara wierp me een argwanende blik toe, die ik beantwoordde met een uiterst onschuldige oogopslag. Ik was niet van plan toe te geven dat ik de hand had in deze uitbarsting van gezang, niet voordat ik iets had gezien waaruit ik kon opmaken of mijn vermoedens juist waren.

Darni gromde. ‘En, wat hebben jullie voor ons gevonden?’ Hij glimlachte naar de zenuwachtige magiërs-in-spé met alle charme van een stropersklem.

Terwijl Gilmarten zijn verhaal hield, ging ik met Sorgrad en Gren praten. ‘Hoe is het jullie vergaan?’

‘We hebben wat betrouwbare kaarten kunnen tekenen,’ zei Sorgrad op neutrale toon.

‘Ben je het ermee eens dat we die IJseilander te grazen gaan nemen? Hem van het bord af kegelen?’ Als Sorgrad vond dat het dwaasheid was, moest ik het hele idee vergeten.

‘Als we die smeerlap kunnen vinden,’ knikte Sorgrad. ‘Het is de snelste manier om een vroegtijdig einde aan de gevechten te maken. Momenteel mag dit Woudvolk dan de klappen krijgen, maar als de laaglanders erin betrokken raken is het een penning tegen een pakge-wicht dat de Anyatimm aan het kortste eind trekken.’

‘Dat is voor mij ook reden genoeg,’ zei Gren met een gevaarlijke blik in zijn ogen.’Sinds wanneer heb jij een excuus nodig?’ Sorgrad gaf zijn broer een vriendschappelijke duw.

Ik keek op, maar Darni en Usara waren nog steeds in gesprek met Gilmarten. ‘Vanaf het begin hebben we gezocht naar een mogelijkheid om munt te slaan uit de etherische magie. Die IJseilander zal er een hoop over weten. Volgens mij is hij voor ons levend veel meer waard dan dood.’

‘Je wilt hem nog steeds proberen te ontvoeren?’ Sorgrad keek me indringend aan. ‘Je speelt met vuur, meisje.’

‘Hoe kleiner de kans, hoe groter de winst,’ hield ik hem voor. ‘Tot dusver hebben we nog maar weinig overgehouden aan het halve jaar dat we al onderweg zijn, niet?’

Gren sperde zijn ogen wijd open, zogenaamd van schrik. ‘Maar Peentje zegt dat het niet mag!’

‘Sinds wanneer ben ik hem verantwoording verschuldigd?’ kaatste ik grijnzend terug.

‘Dat wordt bloedjelink,’ luidde Sorgrads bedachtzame commentaar. “We zullen ervoor moeten zorgen dat hij geen spreuken op ons kan gebruiken.’

‘Als we geen manier kunnen verzinnen om dat veilig te doen, maken we hem gewoon koud,’ beloofde ik.

‘Een ferme dreun op zijn hersenpan, en hij is niemand meer tot last,’ vond Gren.

‘Een iets te ferme dreun, en hij is van geen enkel nut meer,’ wierp ik tegen.

‘Peentje en de Beer zullen er niet blij mee zijn,’ hield Gren me met slecht verholen pret voor.

‘Tegen de tijd dat ze erachter komen wat we gaan doen, is het al te laat,’ glimlachte ik. ‘Ze waren het ermee eens dat we de IJseilander van het toneel zouden laten verdwijnen. Ik heb nooit precies gezegd hoe.’

‘Volgens Darni kunnen die magisters mij bespreken,’ zei Sorgrad stug. ‘Of ik het nu leuk vind of niet.’

Ik wuifde zijn bezwaar weg. ‘Zo erg is het toch niet om Usara voor ons te laten schouwen, zodat hij ons kan vertellen of er vijanden in de buurt zijn? Goed, misschien zien ze ons iets doen wat hun niet aanstaat, maar wat zou dat? Ze kunnen ons toch niet tegenhouden.’

‘Hierheen!’ We keken allemaal om bij het horen van Darni’s gebiedende stem.

‘Die denkt echt dat hij de grootste vis in de vijver is,’ mompelde Gren.

‘Laat hem maar lekker de baas spelen als hij dat wil,’ adviseerde ik. ‘Wij doen mee voor onszelf.’ We liepen naar hem toe. ‘Ja, Darni, wat is er?’

Een vastberaden Darni was ontzagwekkend om te zien. ‘Ik ga gevechtsoefeningen houden met iedereen die maar een wapen kan hanteren. Uus en Gilmarten zullen hun nieuwe pupillen genoeg leren om de veiligheid van de achterblijvers hier te garanderen. Jullie drieën gaan achter die ijseil ander aan. Het goede nieuws is dat dit oproer beperkt lijkt te blijven tot drie valleien. We moeten het in de kiem smoren voordat het erger wordt, en het verlies van hun tovenaar zou net genoeg kunnen zijn om dat te bewerkstelligen.’

‘Lijkt me redelijk.’ In mij streed een verwachtingsvolle opwinding met bange voorgevoelens. Maar deze keer had ik Sorgrad en Gren bij me om de balans naar mijn kant te laten doorslaan, hield ik mezelf voor.

‘Als we hem willen pakken, moeten we weten waar hij is,’ zei Sorgrad tegen Usara.

‘Hij is dichter bij Hare Genade dan haar onderjurk,’ antwoordde de magister. ‘In de Teyvafaas.’

‘Kan Peentje ons er niet met magie naar toe sturen?’ protesteerde Gren. ‘Het is een verrekt eind lopen.’

‘Zoiets kan een magister alleen naar een plek waar hij al eens is geweest,’ legde ik uit.

‘Een van de magisters zal mij moeten bespreken als die teef ergens anders naar toe gaat.’ Sorgrad keek Darni aan. ‘Je zult ons wat boogschutters mee moeten geven, bij voorkeur lui die ook met een zwaard kunnen omgaan. Zodra we de IJseilander hebben gevonden gaan we er met zijn drieën op af, maar we hebben de anderen nodig om te voorkomen dat we in de rug worden aangevallen. Ze kunnen een halve dagmars achter ons blijven, of dichterbij als het terrein geschikt is om je er te verbergen.’

‘Ik ga met jullie mee,’ zei Usara plots, zijn gezicht bleek en strak. ‘Ik kan jullie niet de gevaren van Eliëtimmse betoveringen laten lopen zonder wat echte magie ter ondersteuning. We hebben allemaal gezien waartoe die mensen in staat zijn, en ik heb weinig zin om straks tegen Planir te moeten zeggen dat ik jullie heb laten gaan zonder alle steun die ik kon bieden.’ Hij wist een gespannen glimlachje op te brengen. ‘Hoe zorgwekkend ik deze IJseilanders en hun betoveringen ook vind, ik ben toch nog steeds banger voor onze geëerde Aartsmagister.’

‘Maar je kan amper lopen, man!’ wierp ik tegen. ‘En magiërs zijn gruwelijk kwetsbaar als ze met hun bezweringen bezig zijn. Zo hebben ze Otrick ook te pakken gekregen.’

‘Die tovenaar zal toch eerst moeten weten dat ik er ben om naar me op jacht te kunnen gaan,’ zei Usara stijfjes, ‘en ik denk dat ik hem op dat punt wel kan misleiden. Met Guinalle’s hulp hebben we manieren gevonden om aan etherische aandacht te ontsnappen.’

Dat was allemaal goed en wel zolang hij alleen zijn eigen geestelijke gezondheid op het spel zette, maar als de Eliëtimm hem te pakken kregen, waren ze al halverwege bij mij. Helaas zag ik geen mogelijkheid om hem tegen te houden, behalve door hem in zijn andere been te steken, wat niet goed zou vallen bij Darni of Gilmarten.

Sorgrad zei tegen Usara met een besluitvaardigheid die me verraste: ‘Met geen mogelijkheid kom jij de faas zelf binnen. Sheltya kunnen een magister in één oogopslag herkennen. Jij blijft wachten bij de boogschutters totdat wij klaar zijn.’ Aan zijn stem was te horen dat de kous daarmee af was. ‘Daar wil ik je woord op, Usara, bij alles wat je heilig is.’

Als hij toch niet mee naar binnen kan om zijn magie te gebruiken, waarom nemen we hem dan mee?’ maakte Gren bezwaar. ‘Hij zal ons alleen maar ophouden, want hij moet de hele weg heen en terug hinken.’

‘Hij kan op krukken leren lopen, of anders zal hij gewoon achter ons aan moeten hobbelen.’ Sorgrad glimlachte naar Usara. ‘Naar alle waarschijnlijkheid komen we naar buiten met alle jachthonden van de kreits op onze hielen, Peentje. Dan mag je magie doen zoveel als je wilt, zoals een fikkie stoken om onze geur van de rotsen te branden.’

Gren en ik wisselden een blik van verstandhouding. Binnen zien te komen om iets te gaan jatten is altijd maar de helft van het werk. Een inbraak is pas geslaagd als de dief weer buiten is met de buit.