HOOFDSTUK TIEN
Fragment uit Het Laatste Werk van Gerris Armiger, Oud-Geleerde aan de Universiteit van Vanam, met annotaties van Orneel Schrijvenaar, zijn mentor en vriend
Hoewel de invallen van de Eliëtimm op het grondgebied van het westelijke continent van betrekkelijk recente aard zjjn, weten ze al van ons bestaan sinds de gevechten om de gebieden van KelA/Ayen, en hun geschiedschrijving kent een continuïteit waar wij jaloers op kunnen zijn. De brief waaruit het onderstaande fragment afkomstig is, is geschreven door het Clanhoofd van Zwart-klif aan het Clanhoofd van Visgrond, ergens tijdens de twee jaar die liggen tussen de dood van Feoorl de Laatste en de Anarchie van de Bloedbijlen. De houding die eruit spreekt schijnt tot en met de huidige generatie niet in grote mate te zijn veranderd.
[…] De definitieve ondergang van depriesters met hun magie heeft ertoe geleid dat veel mensen twijfelen aan het bestaan van de goden, mijn broeder, maar laatje er niet door beïnvloeden. Wij zijn de Hamers van Misaën en wij dienen waarachtig te blijven. Ons gedwongen verblijf gedurende al die jaren op de%e eilanden is inderdaad hard geweest, vooral voor degenen van ons wier oudsten zich het zachte groen van Kei A/Ayen nog kunnen herinneren. Vergeet nimmer dat weidse en vruchtbare land, mijn broeder, en zegje grootvader zijn herinneringen op te poetsen en deze spiegel van Misaëns belofte aan ons in ere te houden. Laat je niet vergiftigen door twijfels. Misaën stelt ons op de proef, verbetert ons, zuivert ons karakter van de onreinheid die heeft geleid tot onze ondergang door toedoen van de vervloekte lieden uit het land van de Dageraad. De goden blijven echt, Misaën blijft de schepper. Hij blijft ons vuur uit onze bergen brengen. Laten wij dan het vuur in onze harten doven ? Ik niet, noch mijn zonen, noch de tronen van mijn zonen, niet tot mijn geslacht is uitgedoofd in de koude as van de Laatste Storm. Ons staal zal worden getemperd in zijn vuur, niet versplinteren in het koude water van de zee. Ik doe je de volgende belofte, een heilige eed op de graven van mijn voorvaderen
die eens het gouden zand van het Oosten bewandelden. Wij gullen de heerschappij over de Oceaan herkrijgen. Wij zullen de mekkerende priesters die ons hebben verraden de krachten van de geest afnemen. Wij gullen oostwaarts trekken en de steden van KelAdAyen omverwerpen tot er geen steen meer op de andere staat. Wij gullen westwaarts trekken en de Tormalijnse indringers opjagen tot hun clans zijn verstrooid op de wind.
Het tijdperk van de priesters is voorbij. Wij zijn geen kinderen, wij hebben geen kindermeisjes nodig. Misaën wacht een tijdperk van krijgers die behendig zijn met het zwaard van de hand en van de geest. Deze krijgers hebben aan weerszijden landen te veroveren: de leegheid van KelA.r’A^en vullen met hun Zonen en het gepeupel van TrenAdDryen tot slaaf maken. Denk niet dat Misaën ons heft verstoten; dat heeft hij niet. Nee, hij heeft ons onze bestemming laten zien en ons ervan weggehouden, als atleten voor een wedstrijd, om ervoor te \orgen dat we onszelf bekwamen om de overwinning te behalen en te verdienen. […]
Het is merkwaardig dat de Eliëtimmse namen voor Tormalijn alle een verwijding naar de dageraad in zich dragen; merkwaardig omdat hun eilanden juist in het oosten liggen. Zie voor nader commentaar paragraaf 8, waarin wordt beargumenteerd dat dit ras oorspronkelijk uit de gebieden van de Bergmensen stamt.
Burcht van de Ijsman, Eilanden van de Eliëtimm 3 voorwinter
Ik keerde snel terug naar onze cel. De anderen lagen dicht opeen en Shivs laarzen en een opgevouwen tuniek zouden voor een nieuwsgierige wacht de indruk wekken dat er voldoende voeten en hoofden waren. Ik zag hen verstijven toen ik het slot opende. ‘Ik ben het!’ fluisterde ik en Aiten en Ryshad sprongen ogenblikkelijk overeind.
Ik wierp Aiten zijn kleren toe. Zijn aanvankelijke dankbaarheid bekoelde enigszins toen hij erachter kwam dat ze meer dan een beetje vochtig waren en nog stonken ook.
Waar ben je geweest?’ Ryshad kleedde zich vlug aan, zonder oog voor de staat waarin zijn broek verkeerde.
‘De afvoerbuizen,’ antwoordde ik bondig. We hebben een weg naar buiten.’ Ik keek langs Ryshad naar Shiv, die wat traag zijn laarzen dichtbond. ‘Ben je al in staat om ons een beetje te verbergen? We moeten een poort door.’
Grijnzend keek Shiv op. ‘Ik voel me goed genoeg.’
Het was een hele opluchting te zien dat zijn ogen weer helder stonden, maar zijn gezicht had nog steeds een ongezond bleke kleur. ‘Kom mee, dan.’
Aiten liep naar buiten, zwaard in de aanslag, en Shiv kromde zijn vingers op de manier die ik was gaan herkennen als voorbereiding op het beoefenen van magie. Terwijl zij de gang in de gaten hielden, draaide ik de deur weer op slot. Daarbij ving ik een glimp op van Gerris’ omhulde lichaam, en de slothaken gleden tussen mijn krachteloze vingers door vanwege een plotselinge opwelling van verdriet. Wat zouden die schoften nu met hem gaan doen? Hem begraven in de koude aarde voor de wormen, of gewoon bij het afval gooien? Ik voelde me ellendig. Waarom gebruikten ze niet het reinigende vuur, als beschaafde mensen?
Ryshads stevige hand op mijn schouder maakte me aan het schrikken. ‘Dat is Gerris niet, Livak,’ zei hij zacht, en ik keek over mijn schouder in zijn medelevende ogen. ‘Hij is al ontsnapt.’
Ik knikte, bij gebrek aan vertrouwen in mijn stem. Vervolgens schudde ik mezelf in gedachten eens flink door elkaar en ging de anderen voor naar de dichtstbijzijnde bijkeuken waar ik het afvoer-deksel een beetje scheef had achtergelaten. Pas toen we allemaal de afvoer in waren geklommen, ademde ik wat makkelijker, ondanks de kwalijke dampen, en concentreerde me op mijn taak.
Aiten vloekte toen hij uitgleed en zijn stem galmde schel door de beperkte ruimte. Voordat ik de kans kreeg, maande Ryshad hem al tot rust. In betrekkelijke stilte klauterden we onhandig verder. Ik hoopte maar dat er boven ons niemand was die het schrapen van laarzen en zwaard kon horen toen Ryshad een smalle hoek om ging, maar het was te laat om me daar druk over te maken.
Ik moest het kalmer aan doen toen de anderen in de volslagen duisternis gedesoriënteerd raakten, en één afschuwelijk moment verkeerde ik zelf in verwarring toen ik bij een splitsing kwam. ‘Neem een besluit en hou je eraan, goed of fout,’ hield ik mezelf in stilte voor. Niet lang daarna werd ik beloond met het schrapen van mijn uitgestrekte knokkels langs de eindmuur van de buis. In het donker zag ik een bleke draad op de plek waar ik de wortel van een plant tussen het valluik had geklemd. Ik slaakte een diepe zucht van verlichting. Met dit tempo was ik Drianon straks nog de helft van de komende jaarwinst schuldig.
‘Ait? Shiv?’ Ryshads zoekende hand raakte mijn schouder en ik greep hem vast. Plots dreigden mijn knieën week te worden, maar het trillen van mijn vingers werd beantwoord door zijn geruststellende greep, waaruit ik nieuwe moed putte.
We wrikten onszelf onhandig in de krappe stenen bak.
Wat voor soort dekking hebben we nodig en hoe lang?’ Met een beetje moeite en gedrang kwam Shiv naast me staan en voorzichtig tilden we samen het deksel van onze afvoer op.
Ik wees naar het poortje en vervolgens naar de muur met daarop de onregelmatig patrouillerende schildwachten.
Shiv nam de hele tuin zorgvuldig in ogenschouw en knikte nadenkend. We zullen er een voor een uit moeten, langzaam. Eenmaal buiten, kunnen we sneller vooruitkomen. Hoe lang heb je nodig om de poort open te maken?’
‘Hoe lang duurt pissen? Weet ik veel.’
‘Neem me niet kwalijk, domme vraag. Laten we dan maar even wachten tot onze vriend in dat strakke leer aan de andere kant van de wandelgang is.’
Die luie lamstraal kuierde op zijn dooie gemak terug langs de borstwering, maar zodra hij verdween, was ik als eerste buiten, liggend onder de verwelkte bladeren van een gewas dat nog niet gerooid was. De verse geur van de koude, vochtige aarde maakte mijn neus weer helemaal schoon en ik was blij weer eens iets normaals te ruiken. Nauwelijks zaten we met zijn vieren buiten ineengedoken als konijnen in een slatuin, of Shiv tekende wat stille patronen in het zand en knikte dat we konden gaan. Het was een klein stukje rennen naar de dekking van de muur. Geen enkele alarmkreet schalde door de nacht om ons te verraden.
Ik maakte de dwarsbalk los en greep al naar de grendels, maar hield mezelf gelukkig nog net op tijd in. Ze stonden stijf van de roest en troep en zouden hebben gekrast als nachtuilen. In machteloze woede staarde ik er een ogenblik naar en ging toen aan het werk met het slot, in gedachten verwoed bezig met het probleem. Ik hoorde Ryshad en Aiten achter me ongeduldig met hun voeten schuifelen en moest me inhouden om niet tegen hen te vloeken. ‘Shiv, die grendels gaan een godenloos kabaal maken. Doe iets.’
Het duurde even voordat hij het begreep, maar toen legde hij vlug zijn handen op de bovenste twee, en toen ik me bukte naar het onderste stel, voelde ik de lucht eromheen dik en drassig worden. Ik keek op, knikte en we trokken ze met één snelle en gezegend stille ruk los. In vliegende vaart gingen we de poort door en over de esplanade rondom de burcht. Ik keek omhoog naar de langzaam oplichtende hemel en vroeg me af hoe lang we hadden voordat onze ontsnapping werd opgemerkt. In mij streed de vervoering om onze vrijheid met de vrees te worden achtervolgd en andermaal gevangengenomen. ‘Barst maar,’ zei ik in mezelf. ‘Hij moet je eerst nog zien te vinden.’
We renden verder, maar vertraagden onze pas uit gewoonte al gauw tot een normaler tempo. Ik wilde eigenlijk sneller gaan, maar was onderhand doodmoe en werd alleen nog door emotie aangespoord. Bezorgd keek ik naar Shiv en Aiten toen ze achterop raakten. Shiv was nog steeds ongewoon bleek in het grauwe licht van de dageraad en Aiten had duidelijk te lijden van het pak slaag dat hij had gehad. Donkere plekken op zijn hemd wezen op wonden die weer open waren gegaan.
‘Zodra we de kans krijgen moet jij je wassen, Ait,’ droeg ik hem op. ‘Zeewater heeft een genezende werking, dat weet je.’
Hij knikte. Zijn ogen stonden moe en zijn mond was een dunne streep die sprak van zijn ongemakken.
Ryshad was voorop gegaan en liep in de richting van het woud van hoge masten, zwart afgetekend tegen de bleekroze lucht die de opgaande zon aankondigde. Hij nam ons mee het hoofdpadaf en we doken onder in een wirwar van struiken met uitzicht op de haven. Het was een onregelmatige, diepe inham in de kust, kennelijk met een diepe vaargeul, gezien de grootte van de schepen die aan de kust voor anker lagen. Ondanks het vroege uur waren er al mensen aan het werk, op de scheepsdekken en aan de havenkant waar de vracht werd geladen en gelost. Gespetter dat in de koude lucht ver droeg, sprak van roeiboten die we op het zwarte water tussen wal en schip niet konden zien varen. Van het tij had ik totaal geen verstand, maar het zal wel een belangrijk moment tijdens eb of vloed zijn geweest, want in veel kajuiten in de haven brandde een warm geel licht.
‘Ik geef ons weinig kans om hier een boot te krijgen,’ merkte ik twijfelend op.
We schrokken ons half te pletter toen er ergens fluitmuziek losbarstte. Tot onze unanieme ontsteltenis zagen we een deur opengaan en een groep soldaten uit een taveerne naar buiten komen. Roerloos wachtten we af en zagen hen een eindje over het pad marcheren naar een tweede detachement dat gelegerd was in een verder onopvallende hut. Ik vloekte zachtjes. Als je ergens naar binnen wilt, moet je dat proberen tegen het einde van de wacht, wanneer de mannen moe zijn van verveling, niet wanneer ze pas zijn afgelost en zo alert zijn als een jachthond die net uit de kennel is gelaten.
Ryshad tastte naar zijn kijker en vloekte even toen het tot hem
doordrong dat die nu deel uitmaakte van de buit van Withaar in de burcht.
Ik had genoeg gezien. ‘Het bestaat niet dat we hier aan een boot kunnen komen. We zullen het moeten proberen bij een vissersdorp of zo.’
‘Nee, wacht,’ zei Aiten.
Ik keek hem niet eens aan, maar speurde de kustpaden af die bij de haven vandaan liepen. We moeten hier wegwezen. Het wordt eerder licht dan je denkt.’
‘Maar we moeten hier eerst over praten,’ zei Ryshad langzaam. ‘We moeten een plan maken.’
In gedachten een diepe zucht slakend keek ik rond. Een van de weinige dingen waarin mijn moeder gelijk had, was dat mannen altijd op de meest ongunstige momenten met ongepaste voorstellen komen. We moeten hier eerst vandaan. Kom op!’ siste ik hem toe.
‘En als ze merken dat we weg zijn?’ wierp Shiv tegen. ‘Dan zijn ze ons binnen de kortste keren op het spoor en begint het weer van voren af aan.’
We hebben een afleiding nodig,’ besloot Ryshad. ‘En het moet iets goeds zijn ook.’
‘Akkoord, dat zou schelen, als we er tenminste niet nog dieper door in dit strontgat wegzakken,’ gaf ik toe. ‘Ik had zelf iets in gedachten in de trant van een goeie fik.’
Shiv schudde zijn hoofd. Wuur valt me voorlopig een beetje zwaar. Ik moet mijn krachten sparen voor het geval we nog een schuilbezwering nodig hebben.’
Met een opgeheven hand legde ik hem het zwijgen op. ‘Ben jij Harna’s tafel dan alweer vergeten? Ik heb Gerris’ lijstje met bezweringen gevonden. Ik kan het zelf.’
‘De etherische spreuken? En zijn aantekeningen? De boeken? Wat heb je nog meer gevonden?’ vroeg Shiv hoopvol.
‘Later,’ onderbrak Aiten hem. We hebben iets beters nodig dan een vreugdevuurtje. Ik weet waar ik het over heb. Er zijn wat Lescarische trucjes die we goed kunnen gebruiken. We moeten een flinke rel schoppen en hen laten denken dat het hun eigen vijanden zijn. Je zei zelf dat er hier constant wordt gevochten om domein-grenzen. We moeten die rotschoft laten denken dat die lui in het bruin het hebben gedaan.’
‘Dat wordt veel te ingewikkeld,’ protesteerde ik. We hebben geen tijd om te bewijzen hoe slim we wel niet zijn.’
‘Luister nou eens even, ja?’ Aiten begon zich op te winden, dus ik hield mijn kop. Ik begon er spijt van te krijgen dat ik hem zijn laarzen terug had gegeven. Warme voeten trokken duidelijk het bloed uit zijn hoofd.
‘Toen ik voor Parnilesse vocht,’ zei Ait, ‘zaten we met een groepje vast tussen Triolla’s mannen en een fort dat in handen was van een contingent van Draximal. De volgende ochtend zouden we als een walnoot worden gekraakt, dus vijf van de ouwe rotten slopen erop uit, vonden Triolla’s soldatenhoeren, slachtten ze af en lieten op de bewuste plek wat Draximalse insignes uit onze buit rondslingeren. En ja hoor, terwijl Triolla’s troepen de Draximals te lijf gingen die het volgens hen hadden gedaan, konden wij ertussenuit knijpen.’
‘Je wilt ze gewoon met gelijke munt terugbetalen, Ait. Wraak is voor de dommen.’ Aangezien Halcarion besloot me niet ter plekke neer te laten zijgen om mijn hypocrisie, ging ik verder. ‘Ik ben niet van plan een zinloze slachtpartij te veroorzaken. Ik hou niet van willekeurig moorden, en het lijkt me bovendien de snelste manier om de burcht wakker te maken, tenzij je straks ergens een jachthoorn vindt.’
Er volgde een ongemakkelijke stilte, tot Ryshad sprak. ‘Er hoeven toch niet per se dooien te vallen?’ peinsde hij. Wat dacht je van een gijzelaar? We zouden een vrouw of een kind gevangen kunnen nemen, of als het mogelijk is een van die lui met die kraagstukken, een officier.’
Vol ongeloof staarde ik hem aan. ‘Ik dacht dat Shiv degene was die een klap op zijn kop had gehad. Heb jij enig idee hoe lastig een gijzelaar kan zijn? Eén gijzelaar betekent dat een van ons die voortdurend in de gaten moet houden. We zijn maar met zijn vieren en Shiv heeft nog niet al zijn stukken op het bord, of wel?’
‘Met een gijzelaar hebben we iets om mee te onderhandelen,’
hield Ryshad vol. ‘Als ze ons inhalen, kunnen we hem misschien ruilen tegen onze vrijheid.’
‘Als we inderdaad ontkomen, zou een gijzelaar van onschatbare waarde voor Planir zijn,’ zei Shiv bedachtzaam, en met een akelig gevoel in mijn maag besefte ik dat hij op hetzelfde deuntje begon te dansen.
Ik trok de documenten uit de voorkant van mijn tuniek. ‘Dit zijn etherische bezweringen.’ Ik zwaaide het vel voor zijn gezicht heen en weer. ‘Die kan ik doen, Rysh. Volgens Gerris’ aantekeningen kan ik van een afstand iets in brand steken. Wat dacht je van die schepen daar? Zou dat ze niet het idee geven dat er een rivaal bezig is geweest?’
Het maakte geen enkele indruk.
‘Laten we hier eerst vandaan gaan,’ smeekte ik. ‘Jullie hebben toch allemaal wel eens Raaf gespeeld? Je neemt het niet meteen tegen alle Woudvogels tegelijk op, je doet het met één zwerm tegelijk.’ Ik zag de hemel al lichter worden en de urgentie in mijn stem verleende die gezag.
‘Goed dan. Eerst hier vandaan en dan zullen we wel eens zien wie ze achter ons aansturen.’ Ryshads ferme besluit verbrak de naargeestige stilte en als ik dichter bij hem had gezeten, zou ik hem ervoor hebben gezoend.
Een lange riviermonding voerde de zee rechts bij ons vandaan en de hoger oprijzende grond onttrok de kustlijn aan het zicht van de burcht. Vlug liepen we over het korte gras en de zandpaden. Ieder moment verwachtte ik de schreeuw die ons zou verraden en ik kreeg er kippenvel van, maar Shivs magie zorgde er andermaal voor dat terloops in onze richting geworpen blikken over ons heen gleden. We bereikten de karige beschutting van een rij duinen en heuveltjes en hurkten neer om ons te heroriënteren.
‘Deze kant op. Daar hebben we meer kans om een boot te vinden.’
Ik heb geen idee hoe Aiten daar zo zeker van kon zijn, maar hij was de man van de kust, dus liepen we achter hem aan. De duinen werden hier hoger, dus we gingen omlaag naar het strand, waar we beter op konden schieten over het vastere zand.
Wacht even, ik moet op adem komen.’
Ik keek om en schrok toen ik zag hoe ver Shiv achterop was geraakt. Zijn gezicht was nog steeds grauw, terwijl wij allemaal roze wangen van de stevige bries hadden gekregen.
‘Hou je die illusie nog altijd in stand?’ vroeg Ryshad ineens en ik nam het mezelf hoogst kwalijk dat ik niet had beseft hoeveel de magie hem uitputte. We zullen het er zonder op moeten wagen,’ zei hij besluitvaardig en Shiv knikte vermoeid.
De lucht om ons heen knetterde even toen Shiv de bezwering ophief. Ik voelde me opeens kwetsbaar. ‘Laten we wat dichter langs de duinen lopen.’ Ik voerde ons terug naar het zachtere zand boven de hoogwaterlijn en we ploeterden voort. Shiv lag nog steeds achterop en ik zag dat hij dit spelletje onmogelijk kon winnen. Zwoegen door het zand kostte hem evenveel kracht als werken met magie.
‘Dastennins tanden, je bent kapot, hè?’ Aiten pakte Shiv onder een arm en Ryshad ging hem aan de andere kant ondersteunen, naar me kijkend met een grimas van frustratie.
‘Loop jij een stuk vooruit, Livak, om te kijken waar we naar toe gaan.’
Ik knikte, liet hen drieën achter me en klom een stukje hoger tussen de sprietige graspollen voor een beter uitzicht op het terrein om ons heen.
Zo schoten we wel beter op, maar de keerzijde van de runen was het zorgwekkende onvermogen van de anderen om snel te reageren als we iemand tegen het lijf liepen. Mijn ogen gingen als die van een kikker alle kanten op in een poging op alles tegelijk te letten. Ik had me die moeite kunnen besparen, want het was mijn neus die me waarschuwde voor mogelijk gevaar verderop toen ik op de grillige wind de weezoete geur van mestvuur rook. Ik bleef staan en wachtte tot de anderen op gelijke hoogte met mij aan de voet van de duinen kwamen. ‘Volgens mij is er verderop een dorp of zoiets. Kom even boven, dan ga ik een kijkje nemen.’
Dankbaar liet Shiv zich zakken op het zachte zand en even wisselde ik een bezorgde blik met Ryshad voordat ik voortschoof tussen de graspollen, op buik en ellebogen, denkend aan alle lessen die ik ooit had geleerd over het verplaatsen van jezelf zonder te worden gezien. Aan de rand van de duinen vond ik een holte en gluurde voorzichtig tussen de pollen door.
Er meanderde een beekje over het zand en zodra ik het alleen maar zag, kreeg ik al dorst. Met moeite concentreerde ik me en zag het riviertje verder stromen door een bres in de heuvelrij, die aan de andere kant verder steeg en al gauw veel hoger klom om weg te lopen naar een keten van steile rotsformaties. Aan de landzijde van het oplopende terrein kringelde rook uit de schoorstenen van een paar huisjes die waren bedekt met het sprietige gras dat rondom me groeide. Dat was logisch, het dorp lag goed beschut achter de hogere grond en was aldus veilig voor stormen vanaf het water. Hongerig keek ik naar het lange lage stenen gebouw dat apart stond aan de zeezijde van de helling. Daar woonde vast niemand, met zo’n gezellig dorpje vlak om de hoek. Het had kleine ramen zonder luiken en een enorme brede dubbele deur die bijna de hele kopse kant in beslag nam. Het kon niet anders dan een boothuis zijn en ik kroop verder, met één oog op het dorp.
Eenmaal pal aan de rand van het open terrein zag ik drie langwerpige grijsbruine vormen vlak bijeen boven de hoogwaterlijn naast het boothuis liggen. Ik grijnsde. Dastennin had zojuist een deel verdiend van wat ik in mijn beurs had, wanneer ik de eerstvolgende keer langs een van zijn kapellen kwam. Het waren geen walvisboten, ze leken meer op de vaartuigen waarin de zeehonden werden binnengebracht, naar mijn gevoel een half leven geleden. Maar daar ging ik niet over muggenziften. Het waren boten en inmiddels had ik het punt bereikt dat ik desnoods in een holle boomstam de zee op zou gaan. Ik schuifelde door het zand en het gras terug naar de anderen.
‘En?’ Ryshad keek bezorgd en Shiv zag er helemaal niet goed
uit.
‘Er staan een paar huizen, achter wat kleine heuvels. Maar ik heb ook wat boten gezien, zeehondenjagers volgens mij. Ze zullen heus wel vast zijn gelegd, dus als jullie tot aan de rand van het gras kruipen, ga ik erheen om te zien of ik er eentje kan losmaken voordat we ons allemaal blootgeven.’
Alle gezichten klaarden op bij het horen van dit nieuws. Zelfs Shiv zag er beter uit. Voorzichtig daalden we af naar de rand van de pollen. Aiten en Ryshad verspreidden zich voor een beter uitzicht op het dorp en ik trok in een cirkel rond voor de kortste route over het open stuk strand.
Ik keek om naar Ryshad, hij knikte en ik haalde diep adem. Zo diep gebukt als ik kon, rende ik naar de boten, waar ik door de stijging van het land vanuit de huizen onzichtbaar was. De koude schok van het spetteren door de beek spoorde me aan en ik dook onder bij de leren boten, mijn hart bonzend, de koude lucht reutelend in mijn borst. Ik keek om naar de anderen en merkte met een steek van onrust dat ik in de verte de kantelen van de burcht kon zien. Een lichte lijn in het gras aan de landzijde van de duinen wees op een pad omlaag vanaf de haven dat zich hier splitste. De ene kant liep naar het dorp en de andere kwam recht op mij af.
Ik legde dit als niet ter zake doende naast me neer en bekeek de boten, die ondersteboven op het grind lagen. In mijn landrotten-ogen zagen ze er allemaal zeewaardig uit, wat een hele opluchting was, aangezien dit net zo goed een berging of een reparatiewerf had kunnen zijn. Er vielen nergens peddels of iets dergelijks te bekennen, maar we hadden Shiv, dus ik hoopte dat dat geen probleem zou zijn. Een grotere moeilijkheid vormde het gevlochten touw van ingevet leer waarmee ze ieder afzonderlijk waren vastgebonden aan een ijzeren ring die stevig zat verankerd in een kleine stenen pilaar. Knagend op een spleetje in mijn lip probeerde ik een dolk uit op het spul. De knoop was zo ingewikkeld en strak aangetrokken dat ik er niet eens over dacht hem te ontwarren. Ik snoof van ergernis. Dat spul was hard als gedroogd vlees en ongeveer net zo makkelijk door te snijden. Snel werk zou het niet worden.
Toen ik de dolk anders beetpakte om meer druk te kunnen zetten, voelde ik een steek in de zijkant van mijn hoofd. Geschrokken keek ik op en zag Ryshad op zijn knieën overeind komen, met het tweede kiezelsteentje in de aanslag om mijn aandacht te trekken. Zodra hij zag dat ik zijn kant op keek, gebaarde hij verwoed naar achteren en ik zag de opkomende zon weerkaatsen op livreien met metalen knoppen. In een oogwenk zat ik aan de andere kant van de boten. Zodanig geërgerd dat ik er niet eens aan dacht om bang te worden, zag ik een detachement in het zwart geklede soldaten in gestaag tempo over het hoofdpad naar beneden komen. Ze verdwenen achter een terreinverhoging en haastig overwoog ik mijn beperkte mogelijkheden.
Ik kon niet terug naar de anderen. De naderende vijand zou me zien als ik het open terrein aan weerszijden van het riviertje probeerde over te steken. Zo gauw ze arriveerden bij de splitsing in het pad, zouden ze me zien bij de boten, tenzij ik eronder kroop. Dat was het stomste om te doen, want ik durfde te wedden dat ze waren gestuurd om de boten te bewaken, wat inhield dat onze ontsnapping inmiddels was ontdekt. Ik keek naar de torens van Withaars vesting in de verte. Er scheen daar weinig commotie te heersen, maar aan de andere kant was dat ook niet echt zijn stijl.
Ik stormde naar de betere beschutting van het boothuis en sloop eromheen, om te zorgen voor een buffer tegen het naderende onheil. In de achterkant zat een deurtje en ik glipte erdoorheen als een kat op de vlucht voor rattenhonden. Het bleek inderdaad een boothuis. In het midden, op bokken, stond het skeletachtige geraamte van een nieuw vaartuig. De banken aan weerskanten lagen vol met weggesneden stukjes been, lijmpotten, band, naalden en restjes leer. Voorzichtig liep ik naar de grote dubbele deur en gluurde door het spleetje.
De Eliëtimm kwamen in redelijk tempo het pad af, maar nu ik hen duidelijker kon zien, was het niet helemaal de hoog opgeleide doelmatigheid waaraan we gewend waren geraakt. Ze werden geleid door een persoon in een lange zwarte mantel wiens hele houding arrogantie uitstraalde en die op de voet werd gevolgd door een potige kolos met glinsterend zilveren kettingen rond de bovenarmen van zijn wambuis en met de natuurlijke branie van een onderbevelhebber. Dat zag er allemaal zeer indrukwekkend uit en de vier erachter toonden zich alert en goed getraind. Wat hun optocht echter omlaag haalde, was de achteraan puffende spekreet. Die liep met de elegantie van een zwangere zeug, maar dan nog langzamer, en hij raakte steeds verder achterop.
De anderen bleven staan en degene die ik als sergeant had aangemerkt, stond duidelijk te schreeuwen tegen Dikkie. Dat deed me denken aan alle mogelijke redenen die ik ooit had gehad om me niet in te laten met een georganiseerde burgerwacht. Ik ving flarden van de beledigende keelklanken op en besefte dat de wind vanaf het land kwam, wat in ons voordeel zou werken. Ieder geluid dat we maakten zou van hen weg worden gevoerd. En de lange schaduw van het boothuis liep links bij mij vandaan, wat betekende dat ze ook nog de zon in hun ogen zouden hebben. We moesten alle mogelijke voordelen benutten en vlug speurde ik mijn omgeving af naar iets bruikbaars.
Razendsnel trok ik een goed gelooide huid van een rek en greep naar een schaar om een slinger te knippen. Het was niet hetzelfde als vergiftigde pijltjes, maar in ieder geval had ik iets om die schoften mee te grazen te nemen voordat het tot een lijfelijk treffen kwam. Even bleef ik staan, knipte toen nog een brede reep af, sneed een gat in het midden en maakte zo ter plekke een lederen wapenkleed dat beter bestand was tegen een zwaard dan een wollen tuniek. Het enige wat verder van nut kon zijn, waren wat zware speren die in elkaar waren gezet van stukken hout, been en leer. Ik pakte er een op en met een oog aan de spleet tussen de deuren woog ik hem weifelend in mijn hand. Ik kon beter met een van de peddels gooien, maar misschien kon ik hem gebruiken als piek, heel nuttig als wapen, zolang je de punt tenminste gericht weet te houden op de smeerlap die jou aan mootjes wil hakken.
Ik zette een handvol speren tegen de deur en bukte me naar wat slingerbare kiezels op de grindvloer. Onderwijl liep de sergeant langs de rij naar achteren om Dikkie persoonlijk onder zijn kont te schoppen. Mijn oog werd getrokken door beweging in het lange gras aan de zeewaartse zijde van de duinen, waar Ryshad een korte blik boven de pollen uit waagde. Snel nadenkend haalde ik de dwarsbalk van de deuren, zette ze op een kier en wenkte hem. De Eliëtimm kwamen de boten bewaken, dat kon niet anders, en wat mij betrof was ik zo goed als dood zodra ik in mijn eentje werd ontdekt. Met zijn vieren zouden we het mogelijk tegen zeven man wel hebben gered, maar Shiv kon onmogelijk meedoen aan een robbertje vechten. Het enige wat we konden doen, was ons verzamelen en de vijand lang genoeg tegenhouden om een boot in het water te duwen en te ontsnappen. Dit was het goede moment voor wat afleiding en ik hoopte maar dat Ryshad Aiten nog kon intomen tot ik daarvoor had gezorgd.
Een zijraam bood een blik in de richting van de huisjes en ik kon net het grijsgroene riet van een dak zien. Fikkie stoken was altijd al een favoriete mogelijkheid geweest wanneer ik ongewenste aandacht moest zien af te leiden en in dit geval gold er nog het extra voordeel van het bezighouden van de bewoners van deze kleine nederzetting, want ik voelde er niet veel voor om mensen die gewend waren zwemmende zeebeesten met speren te doorboren toe te voegen aan onze tegenstanders.
Uit alle macht concentreerde ik me op het stukje dak en schreeuwde de woorden van de oude spreuk, puttend uit heel het ritmegevoel in mijn Woudse botten. Een misselijk makend moment lang leek er niets te gebeuren, maar toen zag ik een grijze nevel kronkelend ten hemel stijgen en gretige vlammetjes langs het dekriet lekken. Ik deed de deur weer op een kiertje en zag de anderen hurken aan de uiterste rand van hun dekking. Saedrin zegen hen, ze waagden het erop mij te komen steunen, ongeacht het risico.
Met een opgeheven hand hield ik hen tegen en keek naar het detachement Eliëtimm. De sergeant stond nu neus aan neus met Dikkie en prikte hem in de borst om zijn woorden te benadrukken. De officier in de mantel keek met trotse hooghartigheid toe, terwijl twee van de anderen duidelijk behagen schepten in het feit dat nu voor de verandering eens iemand anders voor zijn klokkenspel werd geschopt. Alle drie schrokken ze op toen een van de anderen de vlammen door de daken van de huisjes zag schieten en alarm sloeg. Ondanks de ernst van onze situatie moest ik bijna lachen toen ze in beweging kwamen, bleven staan, elkaar verwilderd aankeken en het rechterpad vanaf de splitsing namen.
Ik smeet de deur open en wenkte de anderen naar binnen. Met bonzend hart stond ik machteloos te wachten, slinger in de hand, terwijl zij het open terrein over renden. Aiten en Ryshad droegen Shiv half tussen hen in, met zijn armen over hun schouders, en ik zweer dat zijn laarzen niet eens nat werden toen ze het beekje overstaken. Ik dacht werkelijk dat ze het gingen halen, maar toen ze langs de boten kwamen moest een of andere alerte rotzak natuurlijk weer achterom kijken en door zijn kreet verstomde het gemompel van paniek dat uit de huisjes kwam.
Nauwelijks hadden de anderen de deuren van het boothuis bereikt, of de soldaten draaiden zich naar ons om en ik zag rond de keel van de officier een gouden kraag in het zonlicht blikkeren.
‘Dank u, Heer van de Zee,’ hijgde Aiten met woeste voldoening.
‘Hoezo?’ vroeg ik nerveus, toen ik hem zijn greep rond zijn zwaardgevest zag verstevigen.
‘Dat is de schoft die eerder het bevel voerde over het ploegje dat mijn ballen tussen mijn ribben probeerde te schoppen.’
Hij stond te popelen om te vechten en echt kwalijk kon ik het hem niet nemen. ‘Hoor eens, Ait, we hoeven ze alleen maar op afstand te houden om een boot in het water te krijgen,’ waarschuwde ik hem. We kunnen er geen heus gevecht van maken.’
‘Ik zorg wel voor de boot.’ Shiv zag er uitgeput maar alert uit, en ik wierp hem een glimlach toe.
‘Ik help wel.’ Ryshad gaf de speren aan Aiten. ‘Probeer hier maar eens iemands dag mee te verpesten.’
Aiten grijnsde met een woestheid die ik nog nooit op zijn blijmoedige gezicht had gezien en hij tilde het massieve projectiel op met een gemak dat sprak van ervaring. Ik zocht een goede handvol stenen bij elkaar en we hurkten neer in de deuropening, klaar voor de oprukkende vijand.
‘Ik geloof dat ze ons niet kunnen zien,’ mompelde ik verbaasd toen ze dichterbij kwamen. De vent die alarm had geslagen gebaarde naar de anderen, die overal rond de boten en het boothuis keken. De sergeant liep nog steeds achteraan om Dikkie flink op de huid te zitten en dat bracht de anderen zichtbaar in verwarring.
Wij staan in de schaduw, hè? Zij hebben de zon in hun gezicht.’ De afstand schattend kneep Aiten zijn ogen tot spleetjes en kwam toen met een explosieve schreeuw overeind om zijn speer te werpen. Vangen, strontkop!’
Ik weet niet of het door verrassing of door het verblindende zonlicht kwam, maar de voorste man bleef daar gewoon staan tot de zware speer zich in zijn borst boorde en hij bloedend en gorgelend tegen de grond sloeg. Door de schok bleven de anderen lang genoeg staan om Aiten in de gelegenheid te stellen een tweede speer te gooien, maar al gauw kwamen ze in beweging toen het tot hen doordrong wat er hun kant op kwam. Ze schoten er weinig mee op. Aiten had dit duidelijk vaker gedaan en een tweede man ging gillend als een varken neer met een speerpunt in zijn been.
Boven zijn gegil uit klonken rauwe maar vreemd muzikale klanken en ik begreep dat de officier aan een spreuk was begonnen. Ryshad en Shiv renden naar de boten, waar Shiv aan het werk ging met het touw van de ene, terwijl Ryshad zijn zwaard door de bodem van de andere stak.
‘Suf wicht, zo’n kraag betekent toch magie?’ mompelde ik, kwaad op mezelf. Vlug legde ik een steen ter grootte van een ei in de slinger. Vergeet al die onzin over midden tussen de ogen maar, ik mikte op zijn borst. De steen vloog hard en raakte hem goed. Hij sloeg dubbel, op zijn knieën zakkend met een gekrijs dat op zijn minst een gebroken rib beloofde.
‘Zo, stelletje schoften, ik maak jullie af!’ Aiten sprong uit de deuropening, zwaard in de ene hand, dolk in de andere.
‘Wacht!’ schreeuwde ik zinloos. Ik keek naar Shiv en knipperde met mijn ogen toen ik de ingewikkelde knopen zichzelf zag ontwarren onder zijn handen. Ryshad hielp hem de boot recht zetten en rende toen terug naar Aiten, die de twee voorste Eliëtimm al te lijf ging.
‘Dastennins tanden!’ Aangezien Shiv de boot snel genoeg in het water kreeg, rende ik die twee bloeddorstige idioten achterna. Ryshad ging op de sergeant af en Dikkie deinsde terug met zo’n afgrijzen op zijn gezicht dat ik maar op zoek ging naar een opening om Aiten te helpen, die inhakte op de verdediging van de resterende twee voetsoldaten.
Een sissende keelklank waarschuwde me voor de officier, die met haat in zijn ogen naar me opkeek. Ik staarde hem aan en verstijfde van redeloze schrik toen ik hem herkende. Zijn haar was donker en zijn huid ongerimpeld, maar ieder botje in zijn gezicht zei me dat de Ijsman er een generatie geleden zo moest hebben uitgezien.
In een afgemeten ritme beet hij me iets toe, maar voordat hij aan het einde van zijn bezwering kwam, sprong ik met getrokken dolken op hem af en kegelde hem tegen de grond met de onbezonnen kracht van paniek. Hij vloekte en wist een van mijn polsen beet te grijpen, terwijl de dolk in mijn andere hand nutteloos schraapte over de maliën op zijn rug. Met een duw van zijn heupen wist hij ons om te draaien, maar ik heb vaker vuil gevochten dan ik doorgaans wil toegeven en terwijl ik mijn best deed hem tegen de zijkant van zijn kniegewrichten te schoppen, was ik in een oogwenk onder hem vandaan, verder rollend tot ik weer bovenop zat. Ik dook omlaag, gaf hem een kopstoot tegen zijn neus en voelde een warme guts bloed in mijn haar terwijl zijn pogingen tot spreken erin smoorden. Een snijdende pijn in mijn hoofd betekende dat hij terugbeet, maar ik wist mijn vrije hand naar voren te halen en krabde met mijn nagels naar zijn ogen. Met een schokkende beweging wierp hij me bijna af. Ik haakte een been om hem heen, en hij pakte mijn vrije hand in een klemvaste greep. Keer op keer rolden we over elkaar heen, zand in mijn ogen, mijn neus, mijn mond, terwijl we allebei de overhand op de ander trachtten te krijgen.
Zijn grotere gewicht deed zich nu langzaam gelden en ik begon net te denken dat ik een wolf in een rattenval had gevangen toen hij ineens een verstikt geluid maakte en mijn polsen losliet om naar zijn keel te grijpen. Hij kreeg een merkwaardige blauwe kleur en verslapte boven op me, hartstikke bewusteloos. Ik smeet hem van me af en veegde mijn gezicht een beetje schoon. Iets verderop stond Shiv met een opmerkelijk zelfvoldaan gezicht naar de ineengezakte officier te kijken.
Wat is er gebeurd?’
‘Ik heb de lucht uit zijn longen gehaald,’ zei Shiv met valse voldoening.
Ik staarde omlaag. ‘Is hij dood?’
‘Nog niet, niet als ik dat niet wil.’
Ik keek naar Aiten en Ryshad, die boven Dikkie uittorenden. Die had kennelijk zijn zwaard weggeworpen en zat op zijn knieën, zijn buik blubberend als een leren waterzak vol bier, zijn handen smekend uitgespreid.
‘Als we hem vrijlaten gaat hij ze vertellen waar we heen zijn gegaan!’ Aiten was er duidelijk helemaal voor om hem af te maken.
‘Hij kan hun mooi vertellen waar we die vent met de gouden halsband mee naar toe hebben genomen,’ kaatste Ryshad terug. ‘Ik zei toch dat een goede gijzelaar de moeite waard zou zijn?’
Aiten beet Dikkie iets toe en ze lieten hem ineengedoken op het zand achter, terwijl ik Shiv hielp om Goudkraag de boot in te slepen. ‘Nou, jij hebt je gijzelaar, en Rysh en Ait hebben een paar lui om zeep kunnen helpen. Als iedereen blij is, kunnen we dan alsjeblieft van dit pokkeneiland af?’
Grijnzend stapten Ryshad en Aiten in en ik kon mijn gespeelde ergernis onmogelijk volhouden. ‘Jij hebt meer geluk dan je verdient!’ Ik schudde mijn hoofd naar Ryshad.
‘Dastennin is me genegen, niets aan te doen,’ verklaarde hij met grote ogen.
‘Bid dan maar dat het nog even zo blijft.’ Shiv ging met zijn handen langs de zijkanten van de boot en die begon snel door het water te glijden. We hebben nog een halve oceaan over te steken voordat we enigszins in veiligheid zijn.’
De Haven van Bremilayne 3 voorwinter
Casuel stampte over de kade, met op zijn gezicht een dusdanig onheilspellende blik dat zelfs de rondhangende dokwerkers voor hem opzij gingen. Woedend en machteloos klemde hij de waspa-pieren pakketjes kruiden en gedroogd fruit tegen zich aan. Hij was magiër, ziedde hij, dus had hij recht op meer respect dan hij kreeg. Allemaal goed en wel voor jonkheer Camarl, want die was zijn hele leven al gewend om knechten rond te commanderen en ongetwijfeld bedoelde hij er niets mee, maar Casuel was geen lakei en Camarl hoorde hem niet zomaar om een boodschap te sturen. Waarom was Darni niet op en neer aan het rennen door de steile straten, om als een dienstmeid nutteloze pakketjes op te halen? Hij keek de haven door naar een slank vaartuig met hoge masten, steile boorden en een ver vooruit stekende boeg, waar de kleine gedaanten van Darni en Camarl samen met de bemanning druk bezig waren alles klaar te maken voor vertrek.
Een wat ordeloos groepje krabbenvangersboten rondde de lange arm van de zeewering. Ze dobberden over het glinsterende water van de haven en begonnen aan te leggen. Op de kade verschenen mensen met manden aan de arm, begerig naar de eerste keus uit de vangst. Casuels humeur klaarde een weinig op bij het vooruitzicht van verse kreeft: die smaakten zo veel beter aan de oceaankust. Het eten in het gasthuis was een aangename verrassing geweest, al waren de accommodaties wat ouderwets en spaarzaam. Hij sloeg zijn mantel terug over een schouder en stopte de pakjes onder zijn arm. In ieder geval was het vandaag droog. De hemel was helderblauw en een zacht windje blies donzige wolken door de lucht. Het was nu niet direct dat hij uitzag naar een gevaarlijke reis op open water, maar hopelijk zou het niet al te slecht weer worden, als Otrick de wind beheerste.
‘Casuel, wat leuk om je weer te zien!’
Casuel bleef staan en keek om, verbaasd om op deze manier te worden begroet. Vanachter een rek met drogende netten stapte een kleine, korenblonde man tevoorschijn, een en al glimlach.
‘Ik geloof niet dat ik u ken, meneer.’ Casuel deed zijn best onverschillig te kijken, maar hij dacht koortsachtig na. Dit was de vijand! Hoe kon hij om hulp roepen? Darni? Camarl?
We hebben elkaar ontmoet in Hanchet, weet je nog wel?’ De blonde man glimlachte vrolijk. ‘Je hebt me toen heel goed geholpen. Wrok en nijd maken gedachten zo makkelijk leesbaar.’
Casuels mond viel open en hij draaide zich om om te vluchten, maar de man greep zijn arm met ijzeren vingers en in zijn andere hand flitste staal. Er schoot een vlammende pijn door Casuels hoofd en zijn ogen werden vastgehouden, als versteend, hulpeloos in die ijzige groene blik. Even spoelde er een minachtend gevoel over hem heen, ruw en oppervlakkig.
‘Dus dat is het schip en dat zijn je bondgenoten. Dank je, dat is alles wat ik wilde weten.’ Met een korte, geringschattende glimlach wierp de vijand een blik op de pakjes onder Casuels arm en stak hem toen plotseling met een dolk, net boven de broekriem.
Casuel vouwde dubbel van de hamerende steek en werd met één snelle beweging in de wirwar van netten geduwd. Snakkend naar adem sloeg hij zijn handen rond het gevest, jammerend om een onheilspellend straaltje bloed dat uit zijn buik opwelde. Nog even keek de blonde man op hem neer en verdween toen in de toenemende drukte.
‘Help,’ kraste Casuel. ‘Help me dan!’ Hij wist in een zittende positie te komen, half hangend in de netten, zijn spieren verkrampt in een vergeefse poging iets te doen aan de roodgloeiende pijn die zich vanuit zijn middenrif verspreidde. Het warme bloed op zijn vingers was tegelijkertijd kleverig en glad. Jankend als een geschopte hond schoof Casuel op zijn billen naar voren, dwars door zijn lip bijtend van de verzengende pijn. Hijgend bleef hij zitten, zijn laarzen nu uit het net, het bloed druppelend op de kasseien in een plasje rond zijn schoeisel en glinsterend rood parelend op het in-pakpapier van zijn boodschappen.
Er klonken voetstappen op de stenen en opgelucht keek Casuel op. ‘Help, ik ben -‘ Stomverbaasd staarde hij naar de visser die over zijn voeten heen stapte en achteloos verder liep. Vuile schoft,’
kraste hij wanhopig. Het mes was een withete stang die van zijn maag naar zijn ruggengraat liep, een ijzeren staaf van vlammende pijn, die zijn gehavende lichaam van binnenuit liet smelten. Bij iedere ademhaling kreeg hij het kouder en het klamme zweet stond ijzig op zijn voorhoofd.
Casuel gilde het opnieuw uit toen iemand op zijn enkel trapte, waardoor zijn been draaide en er nieuwe kwellingen door zijn ingewanden schoten.
‘Kijk uit waar je loopt!’ zei de visvrouw opgewekt tegen haar metgezel en hun rokken ruisten langs Casuels ongelovige ogen. Ze konden hem niet zien! Ze zagen niet eens dat hij er was! Hoe kon dat? Er was geen magie rondom hem actief!
Hij leunde tegen het nettenrek, de ogen leeg van angst. Hij ging hier dood!
Zijn blik werd getrokken door beweging op de kade. Er werden manden vol traag bewegende schaaldieren uit de boten geladen en de visvrouwen en stadsbewoners stapten naar voren om over de prijs te onderhandelen. Een nieuwe wanhoopsklacht ontsnapte aan zijn lippen, die niets van doen had met de folterende pijn in zijn buik. Door de menigte drongen zich verscheidene blonde hoofden in de lichting van het verderop gelegen piratenschip.
Hij reikte naar de aarde, een vruchteloze poging, aangezien het ijzer in zijn buik de magie verstoorde. In doodsangst greep hij naar zijn wond. Het voelde aan alsof zijn hele buik van binnenuit werd verscheurd.
‘Casuel!’ Allins witte gezicht tuurde vol afgrijzen door de netten heen. ‘Halcarion help me!’
‘De vijand, hier!’ Lichthoofdig zocht Casuel naar woorden, huiverend terwijl al zijn zintuigen het in verwarring uitschreeuwden.
Allin liep om de netten heen, knielde voor hem neer, liet haar mand vallen en scheurde een stuk uit haar onderrok. ‘Zit stil,’ commandeerde ze, het linnen vouwend tot een kussentje. Een vage lavendelgeur bereikte Casuels neus boven de koperlucht van bloed, als een zomerse schim. ‘Hier.’ Ze drukte het linnen tegen de wond en Casuel snakte naar adem. Hij pakte het gevest van de dolk, maar Allin greep zijn vingers stevig beet, zonder acht op het
bloed te slaan. ‘Nee, pas als we je naar een chirurgijn hebben gebracht.’ Met onbetwistbaar gezag haalde ze zijn hand weg en keek rond, haar mollige gezicht bleek en strak.
‘Kijk!’ Casuel wees naar het schip, zijn arm schokkerig en ongecontroleerd, zijn zwakke stem wanhopig.
Er was onraad aan boord van het piratenschip. Een van de grote gieken stortte naar beneden. De zeilen scheurden met een geluid als de donder en het gillen van een verbrijzeld slachtoffer wedijverde met het gekrijs van de meeuwen.
Een stuk gescheurd zeildoek belandde op twee mannen en veranderde in een levend, verstikkend wezen. Met toenemende paniek vochten de mannen ermee terwijl de stof zich kwaadaardig rimpelend steeds strakker om hen heen wikkelde.
Iemand viel uit de hoogste mast, met als slangen achter hem aan kronkelende touwen. Een tweede man viel, maar voordat hij op het dek sloeg, werd hij opgevangen door een lus rond zijn hals. Als een gebroken vogel bleef hij hangen in de tuigage. Aan de ligplaats ernaast dobberde een kleine krabbenvanger zachtjes tegen de pier. De bemanning onderhandelde vrolijk met een kluitje koopgrage klanten, zich van geen kwaad bewust.
‘Ga Planir halen,’ hijgde Casuel, maar Allin was het geïmproviseerde verband strak tegen zijn wond aan het binden met haar sjaal.
‘Niet bewegen, en blijf in Saedrins naam van dat mes af,’ droeg ze hem op. Toen rende ze in volle vaart over de kade, zonder aandacht voor de verbaasde blikken van de bevolking die zich rustig met zijn eigen zaken bemoeide.
Snel en ondiep ademhalend leunde Casuel tegen het nettenrek en met grote ogen van afgrijzen en wanhoop keek hij naar de chaos aan boord van hun schip. Hij zag Darni, onmiskenbaar met zijn rode mantel en zijn donkere haar. Het zonlicht fonkelde vrolijk over Darni’s zwaard, waarmee hij links en rechts maaide naar een onzichtbare vijand. Razendsnel rond zijn as draaiend haalde hij uit en velde een onfortuinlijke zeeman, maar hij besteedde er geen aandacht aan en bleef jagen op fantomen die alleen hij kon zien. Hij sprong wild heen en weer en sloeg in het rond met zijn zwaard, heel zijn aandacht gericht op het luchdedige om hem heen. Hij viel weer uit, maar minder vloeiend deze keer. Zijn bewegingen werden steeds slordiger en met opkomende paniek keek hij rond, nu belaagd van twee kanten, drie, nog meer.
Camarl deinsde langzaam terug langs de reling van de achtersteven, half gebukt in een vechthouding, een dolk voor zijn borst, met de andere hand achter zich tastend, de ogen gevestigd op een onzichtbare dreiging. Hij sprong naar voren, veerde terug en dook opzij om een imaginaire stoot te ontwijken. Ineenkrimpend sloeg hij een hand tegen zijn schouder en draaide zijn lichaam ter bescherming van de wond die hij in gedachten zag, de arm nutteloos bungelend langs zijn lichaam, de dolk vallend uit slappe vingers. Verder achteruit lopend trok hij ineens zijn groene mantel af, dook over de reling en plonsde in het water van de haven. Casuel zag even zijn hoofd boven water verschijnen, maar besefte ontzet dat de pogingen van de jonge edelman om te zwemmen mislukten omdat hij werd belemmerd door de overtuiging dat hij zijn arm niet kon gebruiken.
Verscheidene andere fonteinen van wit schuim rezen op uit het dofgroene water van de haven op plekken waar mannen uit het want vielen. De gieken en zeildoeken van het oceaanschip zwaaiden vervaarlijk heen en weer, alsof ze werden gegrepen door een wervelwind, terwijl de uitbundig gekleurde zeilen van de kleine vissersboten zachtjes wapperden in een lichte bries. Touwen zwiepten in onmogelijke kronkels rond armen en benen, terwijl werktuigen en rondhouten van het dek opstegen om te slaan en te steken naar onbeschermde hoofden. Een waterton werkte zich los uit zijn draagstel en kwam neer op een paar jongens die ineengedoken bij de roef zaten, hen genadeloos verpletterend. En onderwijl gingen de alledaagse bezigheden in de haven gewoon verder, zonder dat iemand op de slachting reageerde.
‘Krijg nou wat!’
Casuel wist zijn hoofd op te heffen en zag Otrick naar hem staren met een mengeling van afschuw en toorn op zijn gezicht. Met een bebloede hand wees hij naar de drukte op de kade. ‘Blonde hoofden.’ Door opeengeklemde tanden perste hij de woorden naar buiten.
Met samengeknepen ogen boog Otrick zich naar voren. ‘Ik zal die schoften krijgen.’
Verscheidene vrouwen, wachtend op hun beurt om te kiezen uit de manden vol blauwgrijze schelpen, keken rond toen de wind aan hun sjaals en hoofddoeken plukte. Een paar vissers wierpen verwonderde blikken naar de helderblauwe lucht. Windvlagen rukten aan rokken en mantels en de menigte begon zich te verspreiden.
Over de kade sijpelde water en er klonken kreten van vrouwen die plotseling natte voeten kregen en geërgerd omkeken wie er zo slordig zijn emmers leeggooide. Verscheidene vrouwen struikelden over onverklaarbaar losgeraakte kasseien die bewogen onder hun voeten. Eén vrouw gleed uit en viel, en een andere vrouw struikelde over haar benen en liet haar mand los, die wegrolde en voor de voeten van weer een andere vrouw belandde, waardoor die haar evenwicht verloor en tegen een vierde opbotste, en zo verspreidde de commotie zich steeds verder over de kade, in concentrische cirkels, als de kringen in een vijver waarin iemand een steen heeft geworpen. De vrolijke stemming van die ochtend begon snel om te slaan en de mensen keken om zich heen, verbaasd en verontrust.
‘Zo.’ Otrick liet zijn knokkels kraken en in zijn ogen knetterde een felblauw vuur, schitterend in het zonlicht. De blonde mannen hadden het oceaanschip bijna bereikt, maar ze werden opgehouden door de groeiende onrust op de kade, hoewel nog steeds niemand de vreemdelingen scheen te kunnen zien, al waren ze niet te missen met hun opvallend gele hoofden boven hun grimmig zwarte livreien, de zilveren knoppen dof van het zeezout.
Een plotseling neersmakkende golf rukte een aantal van de kleine krabbenvangersboten los van de kade. De touwen knapten en het wachtende stadsvolk deinsde terug voor het opspattende water, waardoor de mannen in het zwart vrij kwamen te lopen. Het water borrelde op rond hun voeten, het schuim ziedend tussen de kasseien. Waar hun laarzen neerploften, verschenen spleten in de bestrating waarin het ijzerbeslag onder hun zolen vast kwam te zitten. Als geteisterd door een winterse storm begonnen de mannen te waggelen en met hun armen te zwaaien, terwijl enkele meters verderop de vrouwen ongehinderd verder konden lopen. Het geschreeuw van onrust en ergernis steeg nu uit boven het klotsen van het water en de kreten van de meeuwen. Vanuit het niets bolde er een donkere wolk op, waarachter de zon schuilging.
‘Sla ze nou maar gewoon neer, zonder al te veel dramatische gebeurtenissen.’ Planir verscheen met Allin op zijn hielen en hief een hand op toen Otrick fonkelend blauw licht tussen zijn vingers verzamelde. ‘Het is niet nodig dat er een rel uitbreekt en ik heb geen zin om te veel uit te moeten leggen aan Messire! Het is zo al erg genoeg.’
De oude magiër snoof afkeurend, maar de zwarte wolk verdween en de blonde mannen vielen domweg op de kasseien alsof ze werden neergeknuppeld. De consternatie nam weer toe nu de visvrouwen en matrozen plotseling de indringers konden zien. Sommigen begonnen zich een weg ervandaan te banen, anderen kwamen juist dichterbij en bleven aarzelend staan, met open mond van verbazing.
‘Het schip!’ Allin wees met een trillende vinger.
De chaos op het vaartuig ging onverminderd door. Mannen zochten doodsbenauwd beschutting bij elkaar, vechtend tegen touwen, zeildoek, rondhouten en vracht, aangezien de levenloze voorwerpen hen bleven bestoken. Sommigen probeerden bij de reling te komen om hun geluk in het havenwater te beproeven, maar iedereen die de poging waagde werd meedogenloos neerge-maaid door los hout dat rondzwaaide aan touwen.
Wie doet dat dan?’ mompelde Planir. Met de lippen stijf op-eengeperst draaide hij zich om naar de havenkant en de, helling die omhoogliep naar de stad.
‘Ik voel helemaal niets. Hoe doen die smeerlappen dat nou eigenlijk?’ Otricks gezicht stond kribbig.
‘Daar.’ Planir wees, en een onopvallende gedaante die half verborgen achter een kraam stond, sloeg plotseling dubbel. ‘Zoek naar anderen die niet weglopen of komen kijken.’
‘Er moet er een bij zijn met Casuels bloed aan zijn handen,’ zei Allin. ‘Zou u die kunnen vinden?’
Otrick wreef in zijn handen en keek vuil. ‘Ik heb er eentje, bij die herberg daar.’
Een vrouw gilde toen ze bijna struikelde over een man die in zijn volle lengte tegen de straatstenen sloeg. Ze schopte hem in het voorbijgaan, half per ongeluk, en rende bij hem vandaan. Er begon nu heuse paniek onder de menigte uit te breken en de ongelukkige man verdween onder een massa gelaarsde voeten. Toen het gedrang verminderde, lag hij daar als een vertrapte lappenpop, de vieze voetafdrukken duidelijk zichtbaar op zijn mantel, zijn blonde haar vol zand en modder, zijn gezicht onder het bloed.
De chaos op het piratenschip hield plotseling op. Darni dook op vanuit een bende matrozen en rende de loopplank af, zijn blanke zwaard voor zich uitgestrekt. Brullend rende hij over de kade, de armen gespreid, en geschrokken maakten de vissers ruim baan voor hem. Zonder acht op hen te slaan speurde Darni de menigte af naar iemand die hij kon aanvallen, onderwijl steeds in het water kijkend naar een teken van de mensen die waren gevallen of gesprongen.
‘Darni, hierheen!’ Planir scheen zijn stem niet te verheffen, maar de krijger had hem vanaf de andere kant van de haven duidelijk gehoord en kwam hun kant op.
“Waar zitten die verrekte schoften?’ eiste hij, met een vuurrood gezicht, nat van het zweet, kennelijk ongevoelig voor de kou van het seizoen. ‘Dit gaat ze hun ballen kosten!’
‘Daar zorgen we straks wel voor.’ Met een bezorgd gezicht knielde Planir naast Casuel neer. ‘Laat eens kijken.’ Voorzichtig maakte hij het noodverband los, zonder de druk op de wond te verminderen of het benen gevest van de dolk aan te raken. Vlug keek hij even onder het doorweekte linnen en bond het toen weer stevig vast. We hebben een chirurgijn nodig en snel,’ zei hij grimmig.
‘Bespreek Hadrumal,’ spoorde Darni hem aan. ‘Praat met iemand die met Gerris heeft gewerkt, die hebben zich met genezing bezig gehouden.’
Planir keek naar Allin, die van afgescheurde repen linnen een nieuw kussentje aan het vouwen was. ‘Dat heb je goed gedaan.’
‘Je leert een hoop wanneer er een halve zomer lang allerlei domkoppen langs de kant van de weg liggen te sterven,’ zei ze ongelukkig, neerknielend om het nieuwe verband aan te leggen. ‘Hoe gaan we hem vervoeren?’
‘Hier.’ Darni trok zijn mantel uit en legde hem op de grond. ‘We pakken allemaal een hoek, en langzaam lopen.’
‘Laat me erbij. Wat is er met Cas gebeurd?’
Casuel opende een paar waterige ogen en zag jonkheer Camarl over Darni’s schouder kijken. Het water droop uit zijn kletsnatte haar, dat in rattenstaarten over zijn gezicht hing. Casuel wilde iets zeggen, wat dan ook, een laatste boodschap, maar het enige waartoe hij in staat bleek was een huilerig gefluister. ‘Zeg mijn moeder dat ik van haar hou.’
‘Dat ga je haar zelf maar vertellen, ik ben je boodschappenjongen niet,’ zei Darni, zijn ruwe woorden in tegenspraak met de behoedzame wijze waarop hij Casuel op de dikke wol tilde. ‘Het is maar goed dat dit ding al rood is, Cas, maar je mag evengoed de wasserij betalen.’
“Waar is de beste chirurgijn te vinden?’ vroeg Planir aan Camarl.
‘De Kokkelberg,’ antwoordde de jonkheer na even nadenken. ‘Deze kant op.’
‘Pokken!’ Otricks vloek deed hen na enkele onhandige stappen stilstaan.
Allin volgde zijn wijzende hand en zag dat de overgebleven bemanningsleden van het piratenschip zich hadden verzameld rond de gevallen geelkoppen. Geïmproviseerde knuppels en hier en daar een flitsende kling gingen omhoog en daalden weer neer, en de matrozen die geen wapens hadden trapten en schopten de roerloze slachtoffers met hun zware laarzen. Eén groepje rolde een haveloze, slappe bundel naar de kaderand en smeet hem in het schuimende water dat rond de beslibde pijlers kabbelde.
‘Saedrins klokkenspel!’ Planir schudde zijn hoofd. ‘Ach, nou ja, het was toch alleen maar het voetvolk, nietwaar? Camarl, het zijn die twee daar die we moeten hebben. Zoek iets om hen mee vast te binden.’ Hij verplaatste zijn greep op de mantel naar zijn ene hand en wees met de andere.
Casuel kon een zacht gekreun niet onderdrukken toen hij zijwaarts rolde.
‘Natuurlijk, ik zie hen.’ Camarl kwam in actie en Casuel hoorde hem met de gezaghebbende stem van een Tormalijns edelman om assistentie roepen. ‘Jullie daar, die mannen zijn misdadigers. Hou hen aan! Jij, ga touw halen, zo snel als je kunt. Kapitein, zorg voor een loopjongen, ik moet patroon D’Olbriot bericht sturen!’
‘Nou, op weg dan maar.’ Ondanks zichzelf klonk Darni’s stem bezorgd. ‘Cas is er slecht aan toe.’
Ze liepen langzaam, onhandig, met kleine schuifelstapjes over de ongelijke kasseien.
‘Kop op,’ zei Otrick opeens. ‘Onze Cas hier heeft eindelijk iets nuttigs weten te doen.’
Knipperend met zijn ogen keek Casuel de oude magiër aan, tussen hen vieren heen en weer schommelend, omhoogkijkend naar een duizelingwekkend patroon van ruggen, daken en wolken, terwijl er om hem heen bekommerde stemmen gonsden en zijn helderheid van geest langzaam wegsijpelde.
Waar heb je het over?’ De ergernis in Planirs stem verried zijn bezorgdheid.
‘Nou, je vroeg je toch al af hoe je de Raad zover kon krijgen dat ze je steunde?’ Otrick begon een beetje te puffen toen de weg steiler naar boven liep. ‘Daar is nu geen twijfel meer over mogelijk. Deze mensen hebben een magister aangevallen, en niet zomaar een clandestiene fiiltrumbrouwer, maar een van ons, ook al is het Casuel. Wanneer is zoiets voor het laatst ongestraft gebleven? Sinds de Chaos niet meer, als ik me mijn geschiedenislessen goed herinner!’ Otricks magere wangen werden vuurrood van opwinding en hij keek omlaag in Casuels grauwe, afgetobde gezicht. ‘Alsjeblieft, Cas, je hebt iets gedaan wat zelfs de Aartsmagister niet voor elkaar kreeg. Nu zal de Raad ons volgen over iedere oceaan en terug, al was het alleen maar om te zorgen dat iedereen weet dat je dit soort dingen niet ongestraft kunt doen. We krijgen die schoften wel, zit er maar niet over in.’
‘En het schip en de bemanning dan?’ vroeg Darni grimmig. ‘Zonder die schuit gaan we helemaal nergens naar toe en voorlopig
lijkt ze me in knap beroerde staat, om van de bemanning maar te zwijgen. Wat gaat jouw maat de vogelman daaraan doen?’
‘Pokken!’
Casuel voelde zich wegglijden onder golven van pijn en duizeligheid, maar kon zich toch niet helemaal losmaken van een verontwaardigd gevoel toen hij als laatste de Aartsmagister hoorde vloeken als een vijfdejaars huurling.
De Oceaan, nabij de Eilanden van de Eliëtimm 3 voorwinter
De zeehondenboot snelde naar open zee, aangedreven door Shivs magie. Vanaf de kust stuiterden we onrustbarend over de schuimende branding, maar al gauw bevonden we ons op de majestueuze, rollende golven van de open oceaan. Opgelucht keek ik om en zag het zwarte zand en de verwelkte graslanden achter ons verdwijnen. Weldra waren de hoog optorenende pieken van de grijze bergen slechts met tussenpozen zichtbaar doordat onze vluchtboot rees en daalde op de deining van de sombergroene zee. Ik wendde me ervan af, aangezien ik misselijk dreigde te worden van het uitzicht. Ryshad deed het stuurwerk met een geruststellend vertoon van bekwaamheid, terwijl Shiv geknield zat in de neus, met heel zijn aandacht vooruit speurend, ieder splintertje van zijn macht aanwendend om weg te komen.
Het moest de allereerste keer zijn dat ik blij was in een boot te zitten, wat alleen maar bewees hoezeer ik vreesde opnieuw gevangen te worden genomen. De waterdruppels die opspatten van de golftoppen werden gegrepen door de wind en al gauw waren we allemaal nat en verkleumd, maar geen van ons was van plan hierover te klagen. Ik zat achter Shiv, en toen het schommelende uitzicht op de eindeloze oceaan zijn aantrekkingskracht begon te verliezen, wat al vrij snel gebeurde, keek ik om naar Aiten, die bedachtzaam met een voet in onze gevangene porde. Die was zonder pardon op de bodem van de boot gekwakt en wat mij betrof kon hij daar de hele weg naar huis mooi blijven liggen. ‘Hij is nog steeds buiten spel, neem ik aan?’ Als het aan mij lag, kwam ik niet in de buurt van Goudkraag, bewusteloos of niet.
‘Totaal van het bord,’ antwoordde Aiten opgewekt, breeduit naar me grijnzend. ‘Weet je, snoes, ik had echt niet gedacht dat we daar ooit nog uit zouden komen.’
‘Ik ook niet.’ Ik schudde mijn hoofd, dat nog steeds suisde van ongeloof om ons geluk.
We zijn er nog niet,’ bracht Ryshad ons een beetje scherp in herinnering. Met een frons van concentratie op zijn gezicht loodste hij het vaartuig door wat troebel kolkend water.
We zijn van die vervloekte eilanden af en dat vind ik al goed genoeg,’ reageerde Aiten met overtuiging, en ook ik voelde me opperbest.
Weet je, Rysh, het enige overtuigende dat ik een Rationalist ooit heb horen zeggen was: “Geniet van het moment.” Dat lijkt me nu beslist van toepassing’
Daarmee kreeg ik een schoorvoetend glimlachje van Ryshad en toen Shiv omkeek om te horen wat we zeiden, zag ik dat ook in zijn gezicht de spanning was verminderd.
Wat hij ook had willen zeggen, het ging verloren in het plotselinge gerommel uit Aitens buik. ‘Dastennins tanden, ik rammel!’
Nu hij het zei, zag ik ons allemaal hetzelfde denken. Angst vult de maag zolang het duurt, maar nu hadden we toch wat meer nodig dan frisse lucht om dat hele stuk oceaan over te kunnen steken.
Shiv wreef in zijn handen en de boot ging langzamer varen.
Wat is er loos?’ vroeg ik, mijn stem iets schriller dan ik graag had willen horen.
‘Ik kan ons niet voortdrijven, én onze vriend bewusteloos houden, én ook nog de vissen roepen,’ verklaarde Shiv. ‘Daar ben ik gewoon nog niet aan toe.’
Ryshad fronste zijn wenkbrauwen. ‘Dan zou ik zeggen dat we zo snel moeten blijven gaan als jij ons kunt sturen. Als we hem vastbinden’ — hij gaf de gevangene een por met zijn teen — ‘hoef je er alleen maar voor te zorgen dat hij zijn mond dichthoudt, zodat hij ons niet kan bezweren.’
Shiv knikte en zijn gezicht klaarde op. ‘Ik kan een band van lucht om zijn mond doen. Als ik hem er niet onder hoef te houden, moeten we een stuk vlotter kunnen gaan.’
Ik pakte de gevlochten leren tuier. Waarom zeg je dat dan niet meteen?’ Ik sloeg het touw dubbel, legde een schuifknoop in het midden voor rond zijn hals en bond aan ieder uiteinde Goudkraags handen en voeten. Hoe meer hij spartelde, des te eerder had hij zichzelf gewurgd en daarmee een einde gemaakt aan alle dreigingen die hij meende te kunnen vormen.
Aiten floot bewonderend. ‘Jij weet wel een paar dingen over het vastbinden van beesten, hè?’
Ik gaf een ruk aan een van de uiteinden om te kijken of hij goed vastzat. ‘Ik ben een vrouw met vele talenten.’ Mijn kalme onverstoorbaarheid ging meteen aan gruzelementen toen ik schrok van een dikke vis die langs me heen op de vloer van de boot plofte.
‘Ben je ook een ster in het schoonmaken van vis?’
Ik keek weer om en zag Shiv nog een druipend zeedier over zijn schouder gooien. ‘Nu je het vraagt, nee. Knap waardeloos zelfs.’ Met weerzin keek ik naar het spartelende beest. ‘Koken is er zeker niet bij?’
‘Zulke verse vis? Hoeft niet!’ Aiten trok zijn dolk, voelde met voldoening aan de vlijmscherpe snee en maakte met een paar behendige halen de vis schoon. Daarop legde hij hem op de zitting in het midden van de boot en sneed er dunne reepjes van. ‘Probeer maar.’ Hij gaf me een stuk.
Er zat niets anders op. Ik stopte het in mijn mond en deed mijn best het zonder kauwen door te slikken. In feite smaakte het niet eens zo gek, maar ik vond het geen prettig idee om de hele weg naar huis op rauwe vis en gewoon water te moeten leven.
Aiten draaide zich om naar Ryshad om hem wat aan te reiken en die at het zonder commentaar of bekkentrekken op. Hij zag me naar hem kijken en lachte voor het eerst sinds we waren ontsnapt. ‘Ik had er liever wat pepersaus bij, of een redelijk wijntje, maar eigenlijk hou ik best van verse vis.’
‘Ze hebben in Zyoutessela een hoop verschillende manieren om het klaar te maken, hè?’ Shiv pakte ook wat, zonder al te veel enthousiasme, was ik blij te zien.
‘Dunne plakjes met kruidenpastei, gemarineerd in zure wijn of citrussap, met pepersaus en zwart zout.’ Aiten keek een ogenblik dromerig. ‘Als we terug zijn neem ik jullie mee naar het beste vishuis aan de oostkust.’
Ik kuchte van de zilte nasmaak. ‘Kan je wat water drinkbaar maken, Shiv?’
Tevergeefs zochten we naar iets om als emmer te gebruiken.
“We hebben altijd onze laarzen nog,’ opperde Aiten weifelend.
We kunnen gewoon onze handen gebruiken,’ zei Shiv beslist, dus we schepten water uit de zee, waar hij een blauw licht in liet schijnen, zodat het zout eruit verdween en we het konden drinken. Het ging vrij langzaam en het water smaakte vreemd doods en vlak, maar daar ging ik niet over klagen. Toen Ryshad zich voorover boog voor zijn slok, kwam het me voor dat we best om beurten konden sturen. ‘Zal ik je even aflossen?’
Ryshad schudde zijn hoofd. ‘Begrijp me niet verkeerd, maar jij hebt geen ervaring met boten, toch? Ait en ik redden het samen wel.’
Wat zou ik hem tegenspreken of me beledigd voelen? Het koude water en de rauwe vis lagen niet al te best op mijn maag, dus ik kroop weg om mezelf zo goed mogelijk tegen de wind en het opspattende water te beschutten en vouwde voorzichtig Gerris’ aantekeningen open. Als ik toch niets anders kon doen, ging ik kijken of er iets bij zat wat we konden gebruiken om onszelf te verdedigen of de reis te bespoedigen.
Nadat het grootste deel van de ochtend verstreken was, meende ik misschien iets te hebben gevonden, maar toen ik opkeek van het perkament zag ik Goudkraag strak naar me staren, ongemakkelijk liggend op de bodem van de boot. De verontwaardiging straalde me toe vanuit zijn levendig groene ogen. Ik staarde terug en maakte er een wedstrijdje van, maar hij sloeg zijn blik niet neer.
Langs hem heen keek ik naar Ryshad, die een wenkbrauw optrok bij het zien van mijn gespannen gezicht. Ik knikte naar Goudkraag. Wat kunnen we het beste met hem doen, denk je?’ vroeg ik terloops.
Ryshad haalde even adem en knipoogde naar me voordat hij op dezelfde nonchalante toon antwoord gaf. We kunnen hem in stukjes snijden als aas voor de vissen, als je wilt, of hem gewoon zelf opeten als je zin hebt in warm vlees.’ Wat?’
Ik negeerde Aitens verraste uitroep. Ik had angst zien flitsen in die graskleurige ogen en Goudkraag verstrakte nutteloos in zijn boeien. ‘Volgens mij spreekt onze vriend hier Tormalijns.’ Ik keek naar Shiv. ‘Kan je zijn oren ook dichtstoppen?’
‘Dat had ik al veel eerder moeten doen, hè?’ Bijtend op zijn lip uit ergernis om deze onkarakteristieke misser weefde Shiv een strakke band van fonkelend blauw rond ‘s mans hulpeloze hoofd. Toen het licht doofde, zag ik op diens gezicht echte angst, die zich niet door woede liet verdrijven, en ik boog me naar hem toe om hem met alle dreiging die ik op kon brengen recht in die groene ogen te staren. Deze keer wendde hij zijn blik af en sloot zijn ogen. ‘Met hem gaat alles goed. Trouwens, Shiv, een van ons drieën had er net zo goed aan moeten denken.’
Tevreden keerde ik terug naar mijn aantekeningen. ‘Luister, er staat hier iets dat we moeten proberen. Het wordt beschreven als een verschuiling, een manier om je sporen uit te wissen.’
Wat hebben we daaraan op het water?’ Ryshad fronste zijn wenkbrauwen.
‘Volgens mij worden er geen echte sporen bedoeld, maar datgene waardoor die etherische magiegebruikers ons spoor kunnen oppikken.’ Stuurs keek ik naar het document. Volgens mij moet het dat betekenen.’
Aiten haalde zijn schouders op. ‘Proberen kan geen kwaad.’
Een beetje verlegen schraapte ik mijn keel en nam de woorden zwijgend door om het metrum te vinden. ‘Ar mei sidith, ranel marcle-naë.’ Ik zong de woorden, maar er scheen niets te gebeuren.
‘Is het gelukt?’ vroeg Ryshad nieuwsgierig.
Ik voelde me meer dan een beetje belachelijk. ‘Ik heb geen idee.’
Daar had niemand iets op te zeggen. We maakten ons op voor een saaie middag kijken naar de grijze golven die voortrolden naar een grijze hemel terwijl de boot over de baren gleed. Tegen het einde van de dag werden we er allemaal een beetje grijs van.
Ik had niet eens gemerkt dat ik in slaap was gevallen, maar het was ochtend toen Shiv me op de schouder tikte. Knipperend met mijn ogen keek ik hem aan, verontrust.
‘Kijk, mijn magie doet het tenminste!’
Ik keek om en zag een stel enorme vissen helemaal uit het water springen en recht op ons af komen. Ik slikte mijn angst weg toen ik de glimlach op Shivs gezicht zag en vroeg me af wat dit voor beesten konden zijn.
‘Dastennins honden!’ Aiten begroette de zeewezens met een blije kreet en ik zag dat ook Ryshad breeduit glimlachte, dus verbeet ik maar mijn eigen zenuwachtigheid.
De immense vissen dartelden rond de neus van de boot en ik moest toegeven dat ze een erg vriendelijk gezicht hadden, een lange, bijna snavelachtige snuit met een innemend gebogen bek. Ze maakten rare piepgeluidjes en toen ze zich uit het water verhieven om Shiv aan te kijken, zag ik een indrukwekkend aantal scherp ogende tanden in hun bekken. Ik hield mezelf voor dat ik me pas zorgen hoefde te maken wanneer de anderen dat deden, maar schrok niettemin toen er een vlak naast me boven kwam en me vol spoot met een warme, stinkende nevel uit een gat in zijn kop. Ik probeerde me nog in te houden, maar ik moest het vragen. ‘Wat zijn dit?’
Shiv keek om, bezig met het voeren van een groot exemplaar. ‘Het zijn dolfijnen, zeedieren, net als de walvis, maar dan kleiner.’
Ik keek naar hun gladde, glanzende lijven die door het water snelden, hun driehoekige vinnen snijdend door het schuim. ‘Heb jij ze geroepen?’
Shiv knikte. ‘Ze kunnen me een hoop over dit water vertellen. Zo moet ik weten wanneer we aankomen bij de hoofdstroming die naar het zuiden gaat, bijvoorbeeld. Om die over te steken, heb ik alle macht nodig waarover ik nog beschik. Als we er zijn voor ik het in de gaten heb, kunnen we zo voorbij de Windkaap worden gevoerd zonder het zelfs maar te weten.’
‘Ik denk dat het bewijs voor één nieuw continent wel genoeg is voor dit reisje.’ Ryshad boog zich over de rand om een nieuwsgierige kop te aaien.
‘Hoe noemde jij ze nou, Ait?’ Ik raakte wat meer gewend aan deze vrolijke beesten, maar hield mijn handen veilig binnenboord.
‘Dastennins honden. Ze zijn aan hem gewijd.’ Ook Aiten voerde ze stukjes vis. ‘Men zegt dat ze van en naar de Andere Wereld kunnen wanneer ze maar willen, niet alleen tijdens dromen of in de dood.’
Er dook een opgewekt gezicht op uit het water, dat me met overtuigende intelligentie aankeek. Ik maakte een buiging en sprak het dier op formele toon aan. ‘Als u Dastennin of een van de andere goden kunt bereiken, vraag dan alstublieft of ze ons naar huis kunnen helpen.’
De anderen glimlachten, maar niemand lachte erom. Zoals Aiten al had gezegd, proberen kon geen kwaad.
Mijn mond viel open toen de vissen abrupt hun capriolen staakten en allemaal het water in doken en in de diepte verdwenen. Ik keek Shiv vragend aan.
‘Ik heb ze erop uitgestuurd om te kijken waar we zijn ten opzichte van de stromingen in de buurt,’ verklaarde hij. ‘Van tijd tot tijd komen ze terug om ervoor te zorgen dat we op koers blijven.’ Hij wees naar het ononderbroken wolkendek boven ons en naar de monotonie van de deinende oceaan en hoefde verder niets uit te leggen.
Zonder veel enthousiasme at ik een ontbijt van koude, rauwe vis en vroeg me af hoe we op zo’n dieet de oversteek in een open boot moesten overleven. Onwillekeurig rillend, en niet alleen van de kou, kroop ik terug achter de karige beschutting van de dol-boorden. Ik wierp een blik op de tegenover me zittende Goudkraag en zag een berekenende blik in zijn donkerbruine ogen. Die blik had ik eerder gezien en ik kreeg het kouder van de herinnering dan van de wind of het water. Hij ving mijn blik op en er gloeide haat in die donkere kuilen, een woest sputterend vuur, en wanhopig dook ik over de zitting en mepte hem met een welgemikte kaakslag buiten westen. Normaal kan ik dat niet, ook niet met een geknevelde man, maar de vuist vol gouden en zilveren ringen die ik uit de burcht had meegenomen verleende een hoop gewicht aan mijn argument.
‘Livak!’ Ze staarden me allemaal aan terwijl ik handenwringend de stekende pijn uit mijn knokkels wreef.
‘Dat was hij niet!’ stamelde ik. ‘Dat was hij niet! Het waren niet zijn ogen. Die zijn groen, en ik zag bruine, bijna zwarte. Het was die schoft, die Ijsman, uit de burcht, zijn vader, of wie hij ook mag zijn.’
Terwijl we allemaal erg ongemakkelijk naar het roerloze lichaam keken, vroeg ik me af hoeveel schade ik met die dreun had aangericht. Je weet het gewoon nooit en dat heeft al menig man aan de galg gebracht.
‘De leider, de man die ons ondervroeg, keek die door zijn ogen?’ vroeg Ryshad na een lange sdlte.
Ik knikte heftig. ‘Ik weet het zeker.’
‘Dus hij weet waar we zijn?’
‘Ik heb geen idee,’ schokschouderde ik. ‘Ik wilde alleen maar dat hij niet meer zo naar me keek.’
‘Misschien kunnen we hem beter overboord kieperen,’ zei Shiv weifelend.
‘Als ze ons inhalen, kan hij de prijs voor onze vrijheid zijn,’ hielp Ryshad hem herinneren.
Aiten draaide zich half om, zijn mond open als om te praten, maar hij zei niets en even keek hij verbaasd. Hij knipperde met zijn ogen en toen ik hem aankeek, zag ik het licht in zijn vriendelijke bruine ogen uitdoven als een kaars. Een dodelijk zwart staarde naar me terug en zijn gezicht werd slap en onwetend.
‘Ait!’ gilde ik verschrikt en dook weg voor een zwaardslag die mijn schedel als een knolraap zou hebben gespleten. Ik viel achterover op mijn kont, wat me redde van de volgende aanval.
Shiv kwam in actie, maar hij was net iets te langzaam en de volgende neerwaartse houw sneed diep in zijn arm, het bot brekend als een dode tak. Hij schreeuwde het uit. Ik zette me schrap tegen de zitting en schopte met beide voeten naar dat wat net nog Aiten was geweest, zodat hij achteruit door de boot struikelde.
Overal om me heen flitste blauw licht toen Shiv me achteruit trok met een uit pure overlevingsdrang geweven bezwering. Toen de schittering minder werd, voelde ik ons beschermd door een muur van lucht. ‘Ryshad!’ gilde ik, ‘hij heeft Ait, die schoft zit in zijn hoofd!’
Ryshad had niet gewacht met het grijpen naar zijn zwaard tot hem dit werd verteld, maar het wezen dat Aiten was geweest draaide zich al naar hem om, met geheven zwaard.
Een ogenblik bleven ze roerloos tegenover elkaar staan, maar toen de Ijsman in beweging kwam, stuurde hij Aitens zwaard niet naar Ryshad. In plaats daarvan stak hij het dwars door de bodem van de boot, snijdend door het geharde leer als een mes door versleten katoen.
‘Vuile smeerlap!’ spuwde Shiv, een hand op zijn gebroken arm. Hij trok een grimas van pijn en was buiten adem van de inspanning, maar ik zag een wirwar van groene draadjes de jaap in de kiel weer dichttrekken, zodat we voorlopig bleven drijven.
Ik sneed mijn mouw los en maakte er een ruw verband van voor Shivs arm. Het bloed dat tussen zijn vingers door stroomde, vermengde zich met het water dat rond onze voeten klotste. ‘Laat mij het doen,’ beval ik kortaf.
Shiv haalde zijn hand weg, en ik klemde het linnen hard tegen de spuitende wond. Hij jammerde van de pijn en ik vloekte machteloos.
‘Ait, Ait, vecht ertegen, smijt die schoft eruit, verzet je tegen hem.’ Er klonk zielepijn in Ryshads stem en toen zijn zwaard dat van Aiten hoog opving, sprongen de vonken ervan af.
Met een klomp ijs in mijn maag zag ik de marionet die die pokken Ijsman van onze vriend had gemaakt op Ryshad in blijven hakken. Hij had niets van Aitens gebruikelijke finesse. Alle zwaardslagen kon je zien aankomen, als die van een eersteseizoens burgerwachtrekruut, en ik hoopte dat dat betekende dat Aiten vocht om weer de baas te worden in zijn eigen schedel.
Ryshads gezicht was vertrokken van pijn en ik zag bloed op zijn hemd. Met een benauwd gevoel merkte ik op dat Ryshad niet aanviel. Zijn slagen waren puur verdedigend. Terwijl de Ijsman zijn greep op Aiten verstevigde en dieper uit zijn vermogens putte, werd Ryshad trager met zijn reacties, verlamd van de angst om zijn vriend te verwonden.
Ik moest het dus worden. Als Ryshad neerging, kon ik niet op tegen de ervaring van een geoefend krijger, wie hem ook bestuurde. Shiv was nog maar amper bij bewustzijn en ik stond maar liever niet stil bij wat er zou gebeuren als hij de macht over zijn bezweringen verloor.
Ik trok een dolk en kroop naar de rand van Shivs barrière, onderwijl bezorgd achterom kijkend. Shiv knikte, zijn gezicht strak van de inspanning om bij bewustzijn te blijven. Hij wist wat ik van plan was. Voorzichtig schuifelde ik verder, evenzeer om te voorkomen dat ik uit de wild schommelende boot zou vallen, als om ervoor te zorgen dat de vijand me niet opmerkte.
Ryshad viel uit en ik werd bijna onder de voet gelopen toen Aiten achteruit wankelde van een klap in het gezicht. Ryshad had hem vierkant geraakt met de knop van zijn zwaard en het bloed woei met het zeewater in mijn gezicht. Ik zag de wanhoop in Ryshads ogen. Van die klap had Aiten rechtstreeks bewusteloos in de Andere Wereld moeten belanden. Het moest de etherische greep zijn die hem op de been hield. Die radeloosheid kwam Ryshad bijna duur te staan. Aitens zwaard flitste naar voren met iets van zijn oude snelheid en trok een rode streep over Ryshads arm.
Mijn dolk stevig omklemmend, speet het me dat ik geen gif bij me had. Van sommige bedwelmende middelen die ik kende, kon een volwassen vent ter plekke instorten. Maar er was geen tijd om me daar druk over te maken. Ik keek naar Aitens rug, maar een stoot op het hart was te gevaarlijk. De boot schommelde vervaarlijk en Aiten sprong heen en weer, dus de kans was groot dat ik een rib raakte, wat voor mij fataal zou kunnen aflopen. Het zou een ader moeten worden, een van de grote in hals of dijbeen; dan liep hij zo leeg. Maar zou het snel genoeg zijn? Ik moest er maar op hopen dat Ryshad vlug genoeg van begrip was om te beseffen wat ik deed.
Aiten spreidde zijn benen om zijn evenwicht in de deinende en stotende boot te bewaren. Hij bereidde zich voor op een verbrijzelende slag op Ryshads hoofd. Gelijk met hem kwam ik in beweging. Tussen zijn benen en omhoog langs de binnenkant van het dijbeen sneed ik diep in de slagader waar die de lies verliet. Hij wankelde, en nauwelijks had Ryshad de scharlakenrode stroom van levensbloed gezien of hij stormde naar voren en klemde in een woeste omhelzing Aitens armen tegen diens lichaam. Ze zakten samen op de knieën in de kleine boot en al gauw hield Aiten op met tegenstribbelen. Zijn hoofd hing slap voorover op Ryshads borst en rolde naar opzij. Ik zag het zwart van bezetenheid uit zijn ogen verdwijnen en het vertrouwde zachte bruin dat terugkeerde, sneed door mijn hart. Op zijn voorhoofd verscheen een flauwe frons en hij deed zijn mond een stukje open alsof hij iets wou zeggen. Wat het ook was, het bleef onuitgesproken en hij blies zijn laatste adem uit in een verbaasde zucht en sloot zijn ogen als een vermoeid kind.
Het leed op Ryshads gezicht was me te veel en ik deed mijn ogen dicht om zijn machteloze tranen om zijn vriend niet te hoeven zien.
‘Jij vuile schoft, jij stinkende strontzak, jij ploertige zoon van een puistige hoer, je bent een schijtvlek op de reet van de wereld, je zou een varken met plezier van achteren neuken, maar de beesten willen je niet hebben.’ Ik vergoot mijn haat voor de Ijsman in zinloze obsceniteiten, maar het luchtte niet op. Ik deed mijn ogen weer open voor de harde werkelijkheid, maar merkte dat ik niets kon zien.
‘Je weet je heel aardig uit te drukken voor een ordinaire slet. Maar toch, het stelde me in staat je te vinden, dus ik zal er niet over klagen.’
De duisternis werd verlicht door een spookachtig, kleurloos vuur en door het spiralende donker zag ik de Ijsman langzaam op me afkomen. De adem stokte me in de keel en mijn hart bleef bijna stilstaan. Wat had hij gedaan? Waar was ik? Verwoed klampte ik me vast aan mijn dolk en stak het wapen naar voren om hem bij me vandaan te houden, maar het ding lag flets en week in mijn hand. Bevend als een boom in een storm begreep ik dat hij me in mijn eigen hoofd gevangen had gezet. Ik wist niet hoe ik het wist, maar ik wist het gewoon.
‘Je bent erg schrander,’ beaamde die gehate stem. Het klonk alsof hij naast me stond en ik zag de lippen op het naar mij toe zwevende beeld bewegen. Ik keek kwaad en mijn woede wist de doodsangst ternauwernood op afstand te houden, nu de eerste schok voorbij was. Zijn vorm was onduidelijk, schimmig aan de randen. Dat gaf me enige mate van kracht, maar voor mijn ogen werd hij in het zwart steeds lichter, vaster, angstaanjagender.
‘Ik had beter op jou moeten letten,’ verzuchtte hij. ‘Het was alleen dat Gerris zo veel moeite had gedaan mij ervan te overtuigen dat jij er alleen maar bij was om zijn bed te verwarmen, als vrouwelijk gemak voor hem en voor jullie tovervriendje.’ Een weerzinwekkende belustheid kleurde zijn stem. ‘Nu ik de waarheid weet, zal ik een hoop meer interessante dingen in je geest en je lichaam kunnen vinden, nietwaar?’
De angst dat hij nogmaals rond zou waren in mijn gedachten was de grootste vrees die ik ooit had gekend. Met mijn lichaam mocht hij doen wat hij wilde. Wonden genezen en in het ergste geval wenkt de Andere Wereld, maar de gedachte om hem opnieuw in mijn eigen geest te voelen wroeten was ondraaglijk. Tal-mia megrala eldrin fres!’ Ik beet hem de woorden toe. De duisternis vlamde rood op en even verdween het beeld.
‘Brutaal kreng!’
Ik kromp ineen toen er een pijnscheut door mijn hoofd trok, maar ik herhaalde de woorden in gedachten zo hard ik kon. Deze keer werd de duisternis even opgelicht, en terwijl ik hem de spreuk keer op keer toeslingerde, beulde ik mijn hersenen af naar iets anders dat ik kon gebruiken.
‘Ach, armzalig ding. Ik ben al een keer in je geweest, dus ik kan het zo nog een keer.’
Duwend tegen de tentakels van kwaadaardigheid die zich om me heen dreigden te wikkelen, sloot ik mijn ratio voor hem af. Hij kende mijn verstand, maar de keerzijde van die rune hield in dat ik het zijne kende. Ik vocht intuïtief, zonder te weten hoe of waarom, maar met alle kracht die ik kon opbrengen. Wat had ik te verliezen?
Ik vervloekte mezelf omdat ik Gerris’ spreukenlijst zo vluchtig had gelezen, waarbij ik gemakshalve de onuitspreekbare woorden had overgeslagen. Ik haalde naar boven wat ik me ervan kon herinneren en zwiepte het eruit, en al was het nog zo’n onzin, struikelend over de fragmenten voelde ik de klauwen van zijn intellect een beetje afglijden, zijn onderzoekende greep op de randen van mijn geest verslappen. De ritmes rakelden diep begraven herinneringen op en ik voelde een nieuwe golf van hoop. ‘Marmol, edril, semil, dexil, wrem, tedren, fathen, ardren, parlen, frec.’ Ik zong het cijfer-liedje van het Woud, in de laatste generaties verworden tot bijna net zo’n onzin voor het Volk zelf als het in de ogen van anderen altijd al was geweest, maar desondanks nog niet vergeten en nog steeds van ouder op kind overgeleverd, zoals ook ik het van mijn vader had geleerd. Ik schreeuwde de oude woorden uit en dacht vervolgens aan een liedje met de namen van de Woudvogels. Raaf werd al heel lang door het Volk gespeeld voordat de rest van de wereld er kennis van nam. Keer op keer herhaalde ik de woorden, onderwijl mijn kindertijd afspeurend naar nietszeggende onzin-ge-dichtjes en rijmpjes, die op een of andere manier de nachtmerrieachtige herinnering waarin de Ijsman mijn geest binnendrong op een afstand hielden.
Ik kon zijn toorn voelen en, iets vager, zijn verwarring. Voor hem was ik niets anders dan een kind dat haar vingers in de oren stak en een liedje brulde om de berispingen van haar ouders niet te hoeven horen. Meer kon ik niet doen, maar zoals iedere ouder van een driejarige je kan vertellen, is het een lastig te omzeilen tactiek.
Het donker om me heen trok zich terug en het angstwekkende beeld van de Ijsman rafelde een ogenblik als rook in de wind. Ik voelde iets branden in mijn polsen en kou in mijn voeten en verdubbelde mijn inspanningen terwijl mijn zintuigen me zeiden dat ik nog steeds de baas was over mijn eigen lichaam.
‘Livak! Livak!’ Ryshads schorre stem schalde in mijn oren en in een laatste uitbarsting van razernij galmde het gevloek van de Ijsman door mijn hoofd.
Mijn blik werd weer helder en ik zag Ryshads gekwelde gezicht, neus aan neus met het mijne. Hij hield mijn polsen zo strak vast dat ik naar adem snakte van de pijn.
‘Ben jij het?’
‘Mijn ogen zijn de mijne, toch?’
Hij staarde er diep in en na een lang, gespannen moment verdween zijn argwaan. Was hij het?’
‘Als hij het bij jou probeert, zeg dan die vuurspreuk op, en oude balladen, antieke gebeden, oude liturgieën, als je die kent. Waarom weet ik niet, maar er schuilt kracht in die woorden.’
De koude wind sneed door me heen en ik merkte dat ik kleddernat was van het zweet en van uitputting trilde als een beest dat voor zijn leven heeft gerend. Mijn knieën knikten en ik zeeg neer op de zitting, met om me heen de weezoete geur van bloed en de zee die onverschillig het bootje op en neer deed dansen.
‘Rysh? Ik moest wel, dat weet je toch, hè? Dat was hij niet, het was die smeerlap die het deed, maar het was de enige manier.’ Struikelend over de woorden keek ik op, maar Ryshads blik was niet op mij gericht. In zijn ogen stond een volslagen wanhoop, zoals ik alleen nog maar had gezien op het gezicht van een man op het schavot. Ik keek waar hij naar staarde en toen we een hoge heuvel van groen water op werden gedragen, zag ik in het oosten een bos masten aan de grijze hemel. Met de wind in de volle zeilen snelden ze op ons af en de lange vaandels met het insigne van de Ijsman likten als gretige tongen in onze richting.
‘Trimon red ons.’ Shiv fluisterde een hartgrondig gebed tot de god van de reizigers en greep naar de zijkant van het bootje, de knokkels wit van inspanning. Ik kreeg er de moed weer in toen hij de neus van ons vaartuig wendde en we voorwaarts gleden over de schuimkoppen van een golfrand, toen nog een, en nog een.
‘O, Pered,’ zei Shiv zacht en zijn hoofd zakte voorover. Ik dook naar voren om te voorkomen dat hij overboord tuimelde, maar al had ik hem vast, ik durfde me niet meer te bewegen voor het geval we dan helemaal zouden omslaan. De boot lag nu dwars op de rollende golven en door de zijwaartse schommeling dreigden we allemaal in zee te belanden. Aitens lichaam botste rond in het water dat zich gestadig rond onze voeten verzamelde. Nu de schittering uit Shivs bezwering verdween, begonnen we te zinken.
‘Ze krijgen ons niet allemaal!’ Met plotselinge razernij kwam Ryshad naar voren en hees het meelijwekkende lijk over zijn schouder. Met de vlekken van het laatste bloed van zijn vriend op zijn rug smeet hij hem in de uitgestrektheid van de oceaan. ‘Dastennin ontvangt je, Ait. Goede reis en volg zijn honden naar de Andere Wereld, waar je daden je vooruit zullen snellen. Wij houden hier de herinnering aan jou hoog tot we bij je komen.’ Zijn afscheidswoorden dreigden hem te verstikken en ik stak mijn vrije hand naar hem uit, die hij beet greep. We klampten ons aan elkaar vast, woordloos, hulpeloos, machteloos.
We schrokken allebei toen onze gevangene plotseling verdween, vast en zeker weggevoerd door een of andere etherische bezwering, maar om eerlijk te zijn kon me dat eigenlijk niet eens schelen. Ik ging Shiv ondersteunen, want de boot bokte en tolde in de aanzwellende wind, die de zee tot kolken bracht, en uiteindelijk vroeg ik me af of we ons niet gewoon maar aan de gulzige golven moesten overgeven, al was het alleen maar om de Ijsman dwars te zitten. Ik huiverde. Het was een verschrikkelijke manier om te gaan.
De masten kwamen dichterbij en nu konden we de lange donkere vormen van drie Eliëtimmse schepen onderscheiden. Onze boot bokte weer, maar de schok kwam niet van de golven. Er volgde er nog een en ik zag een soepele vorm langszij door het water glijden.
‘Dolfijnen!’ Ryshad keek me verwonderd aan toen de puntige vinnen door het schuim sneden en de dieren ons kleine vaartuig naar het westen begonnen te duwen. Vlak bij Shiv stak er een gladde, glanzende kop omhoog uit het water, vruchteloos naar Shiv knikkend, dichterbij komend alsof hij hem wilde aanraken. Ik werd bang dat we door dat beest allemaal zouden verdrinken, dus bracht ik Shivs slappe hand naar de vragende neus.
‘Wie in Saedrins naam ben jij?’ Zodra de dolfijn Shivs hand had aangeraakt, schalde er vlak bij me een stem door de lucht.
Ik staarde wild in het rond en zag aan Ryshads geschrokken gezicht dat hij het ook had gehoord.
De lucht boven Shivs bewusteloze hoofd fonkelde blauw op en kreeg substantie. Ik zag het gezicht van een oude man, met scherpe gelaatstrekken, verwilderde haren en een warrige baard. Het beeld was wazig en vervormd, alsof ik door dik glas keek. Wie ben jij?’ vroeg ik. Iets beters wist ik niet te verzinnen.
‘Ik ben Otrick,’ antwoordde het gezicht kordaat, alsof dat alles verklaarde. ‘Wie ben jij en wat doe je met de machtsring van een magister aan je hand?’
Ik staarde stom naar de verzameling ringen die ik had meegenomen en zag voor het eerst de zilveren band die ik van Azazir had gepikt. ‘Ik wist niet -‘
‘Doe hem om Shiwalans vinger en hou zijn hand in het water.’
Ik worstelde met de ring, mijn koude natte vingers en Shivs krachteloze handen. Zo gauw ik mijn taak had vervuld, steeg er rondom ons uit de diepte groen licht op, dat de boot met schrikbarende snelheid voorwaarts dreef. Er spatte schuim op voor de neus en de dolfijnen gaven het op om langszij mee te zwemmen en begonnen over de boeggolf heen te springen op een manier die ik eerlijk gezegd angstaanjagend vond.
Ik had hier niet genoeg handen voor. Ik hield nog steeds Shiv in evenwicht en Ryshad had mijn andere hand vast. Al was ik blij met die geruststelling, nu wilde ik toch het liefste mezelf vasthouden aan de zijkant van de boot. Ryshad moest de onzekerheid op mijn gezicht hebben gezien, want hij kwam naast me zitten, sloeg een arm om me heen en greep de zitting voor ons beiden vast. De woelige golven rolden opzij en de boot nam ons mee op de wildste tocht van mijn leven. Bibberend van het beetje angst dat ik nog in me had, beloofde ik mezelf voortaan nooit meer een voet op zelfs maar een rivierpont te zetten, ook al kostte het vinden van een brug me een omweg van een half seizoen.
•Wat is dat?’
Op het horen van Ryshads stem deed ik mijn ogen open. Ik had ze dicht gedaan om te zien of het er dan beter of nog slechter op zou worden. ‘Mist?’ Ik probeerde tevergeefs het sarcasme uit mijn stem te weren.
‘Heb jij dan wel eens vaker zulke mist gezien?’
Er verscheen weer een vonk van leven in Ryshads ogen en met hernieuwde belangstelling keek ik naar de nevel. Het was een dichte mistbank en ineens besefte ik dat hij met grote snelheid naar ons toe bewoog, zonder te worden beïnvloed door wind en golven. Ik keek over mijn schouder, maar de schepen van de Eliëtimm naderden nog steeds meedogenloos. Inmiddels waren er individuele gedaanten in het want te zien en ik kon de hoofden van de mensen aan dek onderscheiden. Zouden we ons in de mist kunnen verschuilen voordat we werden ingehaald? Was dit iets wat Otrick had gestuurd?
Zo snel dat het me de adem benam schoot er witte mist naar de vijandelijke schepen toe, gedragen op de vuisten van een genadeloze windvlaag. De schepen hielden in alsof er aan teugels werd getrokken, en met nutteloos klapperende zeilen werden ze door de stuwing van de zee machteloos rondgewenteld. ‘Kijk!’
Het leek wel alsof ik altijd de verkeerde kant op keek. Aan de andere kant zag ik de roofdierachtig slanke lijnen van een Dalasorees oceaanschip uit de mistbank opduiken, en door water dat van onderaf door groen licht werd beschenen, ging ons bootje erop af alsof het aan een touw werd voortgetrokken.
We schrokken van een doods wit licht dat weerkaatst werd op de onheilspellende barrière van mist, en de schepen van de Elië-timm rukten weer op. Eromheen danste een blauw schijnsel, dat aan de hemel tot ingewikkelde patronen van macht werd geweven, de kleur ervan levendig afstekend tegen de dofgrijze wolken. Ik kreunde. Hoewel het net van bezweringen steeds dichter werd, konden we toch nog zien dat de schepen door een soort barrière werden beschermd. Als de magiërs er niet doorheen braken, konden ze niet bij de Eliëtimm komen.
Onze boot schommelde toen de zee zich verhief tot een immense golf die zich op de achtervolgende schepen stortte. Het verpletterende schuim goot een smaragdgroen licht over de voorstevens en een van de schepen maakte slagzij onder het geweld van de klap. Terwijl het hulpeloos wegdraaide van de andere twee, ver achter het etherische schild vallend, verenigden lucht en water zich tot een wervelende waterhoos die het ongelukkige vaartuig dwars doormidden scheurde. Zeilen en masten vlogen hoog de lucht in, het dek spleet als brandhout onder een bijl, lichamen en onherkenbaar wrakhout werden tot ver in de omtrek over het donkere zeewater uitgestrooid. Met wit schuimend geraas ging de voorsteven onder, de bemanning van dat deel van het schip abrupt tot zwijgen gebracht, op weg naar de diepe oceaanbodem. Het achterschip rees hoog de lucht in en brokstukken van allerlei aard stortten omlaag terwijl het wrak een ogenblik onmogelijk stil bleef hangen alvorens weg te duiken, de rest van het schip achterna. In het nabruisende water kolkten ondefinieerbare flarden en brokken op vanuit de diepte. Het etherische verdedigingsschild van de Elië-timm wankelde bij deze aanblik, en geen wonder. Het onderzoekende, tastende blauwe licht dat rond de andere schepen kronkelde vond een zwakke plek. Een uit de dreigende wolken neerflitsende bliksemschicht deed de grootste mast van het tweede schip versplinteren en in een oogwenk stonden de zeilen in lichterlaaie, alle drie de masten vlammend als bomen in een bosbrand. Fel oranje laaide het vuur op, maar het beperkte zich niet tot het hout toen de zeilen eenmaal waren verteerd. Opvlammend met het dieprode licht dat op magie wees, scheerden de gulzige vlammen over het dek, iedereen op hun pad verslindend, over onmogelijke afstanden overspringend naar touwen, kleren, haar, alles verbrandend wat het kon raken, alles met tomeloze snelheid verterend tot as.
Ik slikte met een plotseling droge mond toen de betoverde vuurzee het getroffen schip in een dodelijke omhelzing nam, en zelfs de achtervolging inzette op degenen die overboord sprongen in een vergeefse poging aan het inferno te ontkomen en hen levend verbrandde, aangezien het water de elementale vlammen weigerde te doven. De wolken weerkaatsen het licht in een gruwelijke parodie op de zonsondergang en ik vroeg me af of mijn verbeelding me parten speelde of dat ik werkelijk de hitte op mijn gezicht kon voelen. De rook wolkte op tot hoog in de hemel, tot onnatuurlijke patronen uiteengerafeld door de wind, die gehoorzaam was aan de wil van magiërs, die zich nu richtten op het derde schip, dat nog steeds oprukte, onaangedaan.
‘Kijk, Rysh, dolfijnen.’ Ik wees naar de driehoekige vinnen die door de chaos van brokstukken op het water sneden.
Ryshad fronste zijn wenkbrauwen en haalde langzaam en diep adem. ‘Eh, nee, dat denk ik toch niet.’
Ik keek nog eens en zag dat het inderdaad iets anders was. De vinnen gingen getweeën, met een kleinere van de staart erachteraan.
‘Haaien!’ Ryshad sprong overeind en draaide zich om naar het schip van de magiërs. ‘Hallo, laat vlug een touw zakken!’ brulde hij. ‘We hebben gewonden aan boord en er komen haaien op af.’
Eerst begreep ik het niet helemaal, tot een van de lange grijze beesten naar onze boot kwam, op zoek naar de herkomst van ons aanlokkelijke spoor. Terwijl het dier langs ons broze vaartuig zwom, helde hij opzij en ik zag de kieuwspleten van een heuse vis, een koud doods oog zonder een sprankje intelligentie of mededogen en een gekromde bek met de ene rij tanden na de andere, als weerhaken in een stropersklem. De boot schommelde toen hij voorbij ging en het viel me op dat de haai meer dan een armlengte langer was dan ons dunwandige bootje. Walt hij aan?’ riep ik naar Ryshad, die bij het roer stond, zijn zwaard in de aanslag voor een houw op de eerste de beste brutale neus.
‘Dat doen ze soms,’ antwoordde hij grimmig. ‘Ze volgen het bloed in het water.’
Zijn geschreeuw had gezorgd voor beweging aan boord van het magiërsschip. Er werd een net overboord gelaten en ik zag een lange man in grove kleren een touwlus boven zijn hoofd slingeren. Die kwam aanzoeven door de lucht, Ryshad ving hem op en de matrozen begonnen ons naar hen toe te trekken. De haaien bleken grotere belangstelling te hebben voor de makkelijker kost die spartelde tussen de wrakstukken van de andere boten, en ik probeerde mijn oren af te sluiten voor het verstikte gekrijs.
Het derde schip naderde nog steeds, zonder acht te slaan op de mannen die in de zuiging van zijn kielzog verdronken. Steeds dichterbij kwam het, geen vaart minderend, ondanks het multikleurige web van licht eromheen, geweven door magiërs met de meest uiteenlopende talenten die vochten om de kracht die het schip beschermde te doordringen. Het doemde hoog boven ons op. We waren bijna bij het Dalasorese schip, maar terwijl ik me opmaakte om het touw te grijpen, zag ik plotseling matrozen als dooie mussen uit het want vallen. Aan dek renden de mannen wild door elkaar heen, volledig in paniek gebracht door iets wat ik niet kon zien toen de Eliëtimm terugsloegen met etherische magie.
Het hemelgewelf werd aan stukken gereten door een knetterende donderslag en heel even zag ik wat blauwe lucht tussen de wolken boven het Eliëtimmse schip. Vrijwel onmiddellijk sloot het gat zich weer, maar de wolken begonnen rond te draaien, wervelend, donkerder wordend, neerspiralend naar het schip. Een tweede donderslag deed pijn in mijn oren en uit het hart van de wolk schoot een witte schicht omlaag.
Het was een draak, een draak van lucht, een wezen van wolken en bliksem. Hij was enorm, tweemaal zo groot als Azazirs waterdraak, en het zwarte schip waar hij overheen cirkelde verdween erbij in het niet. Over zijn zilveren buik rimpelde het zwakste schijnsel van goud, als de ijle wolken hoog in de lucht tijdens een winterse zonsopgang, en de rest was het pure wit van de berghoge wolken van de vlakte. Hij vloog omlaag en rond het magiërsschip, zijn kop er vragend naar toe gericht. We waren nu dichtbij, zo dichtbij dat ik de stekels op zijn rug kon zien, doorschijnend als ijspegels, de grijsblauwe lijn van schubben op zijn rug met vorst berijpt. Zijn ontstellend azuurblauwe ogen werden tot spleetjes geknepen en ineens schoot hij op het schip van de vijand af. Hoog erboven bleef hij hangen, met brede slagen van zijn doorzichtige vleugels, en met zijn immense staart sloeg hij naar de masten. Hout, zeil en tuigage stortte in een hulpeloze wirwar omlaag. Het gegil van de ten dode opgeschreven Eliëtimm ging verloren in het onaardse gebrul van de triomferende draak, die omhoogvloog, rondcirkelde en als een havik neersuisde, duikend om alles wat hij kon zien in zijn glinsterend witte kaken te verscheuren. Met klauwen groot en fonkelend als zwaarden smoorde hij het zinloze verzet van enkele soldaten in bloed.
De luchtverplaatsing van zijn vleugels deed het water schuimen en op de golfslag ervan werden we tegen de zijkant van het magiërsschip gesmeten. Ik greep naar het net en klampte me eraan vast als een vrek aan zijn beurs. ‘Help!’ gilde ik. ‘Saedrins reet, help ons!’
Er verschenen gezichten over de reling en verscheidene handen reikten omlaag om me aan boord van het schip te hijsen. Ik rilde in de koude wind, maar ik duwde de bezorgde handen die me in dekens wilden wikkelen en afvoeren opzij. We hebben een bewusteloze —’
Nauwelijks had ik de woorden tussen mijn klapperende tanden door naar buiten weten te werken, of twee zeelieden klommen soepel overboord. Ryshads donkere krullenbol dook op boven de reling en hij klauterde eroverheen en liet zich op het dek vallen.
‘Livak!’
Stomverbaasd draaide ik me om om te zien of ik het me maar verbeeldde, of dat de eigenaar van die rauwe stem werkelijk achter me stond. ‘Hallo, Darni.’ Met enige moeite liet ik tot me doordringen dat hij het echt was.
Hij keek langs me heen naar de matrozen, die voorzichtig Shiv op een deken legden, en het deed me deugd oprechte bezorgdheid in zijn ogen te zien. Er ging een luik open, en terwijl Shiv zachtjes naar beneden werd gelaten, slaakte Darni een zucht van verlichting. Toen liep hij met bruuske bewegingen naar de reling om naar ons breekbare bootje te kijken. ‘En Gerris?’ Er klonk een lichte hapering in zijn stem.
Mat schudde ik mijn hoofd. We hebben hem wel gevonden, maar toen was hij al dood.’ De woorden dreigden me te verstikken. Ik wreef in mijn ogen, die plotseling vol stonden met tranen van de snijdende wind, de uitputting en die nog altijd onverminderde smart.
Darni keek bedremmeld en ik wist niets te zeggen. Ik stak een hand in mijn hemd en pakte de documenten die ik had gekoesterd, hoe vies van het zweet en het zeewater ze nu ook waren. ‘Ik heb wat van zijn werk gevonden. Het is belangrijk. Een van jullie magiërs moet het zien.’
Darni keurde de perkamenten geen blik waardig. ‘Ik had veel liever Gerris terug,’ zei hij nors.
Ik vocht tegen een zeer sterke neiging hem de documenten door zijn strot te rammen en stond op het punt hem ongezouten mijn mening over zijn ondankbaarheid te geven, toen Ryshad een deken over mijn schouders legde. Dankbaar kroop ik erin weg.
‘Hoe komt het dat jullie hier zijn, net wanneer we jullie het hardst nodig hebben? Een verrekt gelukkig toeval.’ Hij sloeg zijn handen stevig rond een dampende beker, en gretig stak ik een hand uit toen mij er ook een werd aangereikt door een warm aangeklede matroos. Het was gekruide wijn en de welkome warmte stroomde rechtstreeks naar mijn tenen.
‘Toeval, m’n reet! Dacht jij soms dat dit een of andere fantastische bardenballade was?’ Met een zweem van zijn gebruikelijke arrogantie hief Darni zijn hoofd op. ‘Ik had gelijk, hè, toen ik zei dat we in Inglis een spoor konden vinden? Die schoften in zwart leer knepen er tegelijkertijd met jullie tussenuit, maar ik nam de tijd om in Inglis wat contacten te leggen. Iedereen deed zijn best om de beloning in de wacht te slepen door de bel voor Yeniya’s moordenaars te laten luiden en we vonden de groep die niet op wilde vallen door plaatselijke kleren te gebruiken. Weet je nog, Livak?’
Ik kon me nog goed zijn scepsis herinneren toen Gerris en ik over die tactiek van de geelkoppen spraken, maar ik hield mijn mond. Het deed er niet meer toe.
‘Ik rekende erop dat ze wanhopig genoeg zouden zijn voor een nieuwe aanslag nu ze het van die andere groep hadden verloren. Ik wist bijzonderheden over andere gegadigden met Tormalijns antiek in de stad, dus ik ging naar de Wacht. Per slot van rekening heb ik het insigne om te bewijzen dat ik een agent van de Aartsmagister ben en dat de Raad achter me staat. De gildenleiders waren er net zo op gebrand die kerels te pakken als Planir, dus we hielden alle mogelijke slachtoffers goed in de gaten.’
Darni zweeg even om adem te halen, duidelijk trots op zijn prestaties, verlangend om ‘zie je nou wel’ te kunnen zeggen. Het interesseerde me allemaal geen biet. Wat mij betrof mocht hij zo zelfvoldaan zijn als een dekhengst in een stoeterij. Wij hadden de eilanden eerder bereikt dan hij en wij hadden Gerris gevonden, zij het te laat, terwijl hij waarschijnlijk de bullebak had uitgehangen onder het vaandel van andermans magie. Ik kneep mijn ogen dicht tegen de tranen van vermoeidheid die opwelden.
‘Maar hoe komen jullie dan hier, precies op het goede moment?’ Ryshads stem klonk nieuwsgierig, maar ontbeerde helaas de bewondering die Darni duidelijk verwachtte.
Een oudere, scherpere stem gaf antwoord. ‘Shiwalan is mijn leerling. Toen ik eenmaal naar hem kon zoeken, was het betrekkelijk eenvoudig die eilanden te vinden.’
Ik herkende de magere witharige man die naar ons toe kwam. Het was Otrick. Hij was kleiner dan ik me had voorgesteld, amper even groot als ik, gekleed in een grof linnen broek en een korte,groezelige blauwe mantel. Voor mij leek hij meer op een piraat dan op een eminent magister. Ik beteugelde mijn wens hem te vragen waarom hij niet eerder was gekomen, als het zo makkelijk was geweest. Een handvol dagen zou voor Gerris een heel verschil hebben uitgemaakt, en als ze ons voor het aanbreken van de dag hadden gevonden zou Aiten nu nog leven. Ik verdrong de plotseling opkomende herinnering aan warm bloed dat over mijn hand stroomde.
‘Hoe hebt u onze boot gevonden?’ vroeg Ryshad, zichtbaar blij dat hij iemand anders dan Darni had om te bedanken, wat ik hartgrondig met hem eens was.
‘Dat was iets moeilijker, moet ik toegeven. Ik heb alle walvissen en dolfijnen aan deze kant van de Windkaap de oceaan laten doorzoeken.’ Otrick ontblootte zijn tanden in een grijns en ik werd getroffen door de helderheid van zijn saffierblauwe ogen.
‘Die draak,’ vroeg ik ineens, ‘was die echt of een illusie?’
Met een sluwe grijns keek Otrick me aan. ‘Nee, dan zou ik de boel verklappen, juffrouw. Hij was in ieder geval overtuigend genoeg, nietwaar?’
We keken allemaal naar de wrakstukken op zee, waar het gegil van de stervende Eliëtimm inmiddels was vervangen door de iele kreten van zeevogels die Saedrin mocht weten waar vandaan waren gekomen om een graantje van de buit mee te snaaien.
‘Met de complimenten van Planir, maar kunt u even beneden komen, Otrick?’ Achter hem was een magere man in een warme mantel opgedoken, die zijn stem tegelijkertijd zowel kruiperig als geërgerd kon laten klinken. Het afkeurende op zijn gezicht leek een gewoonte te zijn, gezien de lijnen die het in een verder best aantrekkelijk gezicht trok. Zijn kleur was knap ziekelijk en hij liep als iemand die buikpijn had, dus hij zal wel een goede reden voor zijn humeur hebben gehad.
‘Wat wil je, Casuel? O, het zal wel. Kom maar mee, jullie tweeën, dan krijgen jullie iets droogs.’
Ryshad en ik liepen met Otrick mee, een misnoegde Darni aan dek achterlatend. Vanuit de geselende wind in een warme, droge kajuit komen was een van de grootste genoegens die ik ooit heb ervaren, met inbegrip van de zomerzonnewende bij de Vergulde Roos in Relshaz. Een stevig meisje, een jaar of tien jonger dan ik, met een roze gezicht en lang bruin haar, vond wat droge kleren voor me, en de dikke wollen kousen en de vier onderrokken hielden de kou heel aardig buiten, hoewel ik liever een broek had gehad. Ik werkte me in een te groot hemd en lijfje en sloeg een dikke sjaal om me heen. Waar nu heen?’ Ik kon mijn geeuwen niet inhouden nu de door angst opgewekte waakzaamheid me verliet.
‘Ik denk dat u maar naar Planir moest gaan,’ zei mijn weldoenster verontschuldigend. ‘Hij heeft naar u gevraagd.’
‘Ben jij een magiër?’ vroeg ik nieuwsgierig. Ze zag eruit alsof ze nog op school hoorde te zitten, ergens op het Lescarische platteland, aan haar accent te horen.
‘Nog niet.’ Ze werd nog roder dan ze al was. ‘Maar dat ga ik wel worden.’
Ik denk dat ik daar op haar leeftijd ook best opgewonden over zou zijn geworden, maar aan de andere kant had ik het toen te druk met mezelf in leven houden om mijn moeder te bewijzen dat ik haar eigenlijk niet nodig had. ‘Ga maar voor, dan,’ zei ik met het beperkte enthousiasme dat ik nog op kon brengen. ‘Neem me niet kwalijk, maar ik heb je naam gemist.’
‘Allin.’ Ze nam me mee door een doolhof van ladders en houten wanden naar een grote hut waar vijf mensen zich over een tafel bogen en verscheidene anderen gedienstig nabij stonden. Twee keken er op toen we binnenkwamen en een kwam naar voren, met uitgestoken hand.
‘Ik ben Planir. Wat fijn om u te ontmoeten.’
De Aartsmagister was niet overdreven lang en had donker haar, een slanke bouw en een hoekig gezicht dat werd verzacht door een paar warme grijze ogen en een innemende glimlach. In zijn zachte stem klonk het zangerige accent uit zijn Gidestaanse jeugdjaren en de intimiteit die eruit sprak, gonsde door me heen. Plotseling was ik me scherp bewust van mijn samengeklitte haar en het feit dat ik eruit moest zien als een onopgemaakt bed. Zijn leeftijd schatte ik ergens tussen de veertig en de zestig. Rond zijn ogen waaierden kleine rimpeltjes uit en hij had een reeds wijkende haargrens, maar ik durfde te wedden dat hij iedere vrouw die hij wilde in zijn bed wist te praten. Waar hij naar mijn idee echter niets van weg had, was een Aartsmagister.
Met enige moeite concentreerde ik me op de zaken. We hebben Gerris niet kunnen redden, maar ik heb wel wat van zijn werk gevonden. Misschien helpt het.’
‘Usara?’ Planir wenkte met een bevelende hand.
Een magere magiër in het bruin kwam naar voren en nam de verkreukelde perkamenten gretig in ontvangst.
Waar precies -‘
Een van de andere magisters onderbrak hem bruusk. ‘Planir, we hebben je nodig.’
Ze keerden allebei terug naar de tafel en aangezien niemand iets zei, liep ik mee. Boven het ruwe hout zweefde een schouwafbeel-ding. Ik snakte naar adem. Die eendenvijver van Shiv en Harna mocht dan goed zijn geweest, hierbij vergeleken was het een kindertekening in het zand geweest. Ik herkende de eilanden van de Eliëümm, maar dit was niet zomaar een kaart. Ik zag alle stranden, dorpen en vestingen, tot in het kleinste detail. Ik huiverde toen ik piepkleine gedaanten in de afbeelding zag. Was het zo om een god te zijn?
‘Nou, als jij die spleet openbreekt, kan Kalion het gesmolten gesteente naar boven brengen en werk ik aan de gletsjer.’ De magiër die het woord voerde was een robuuste vrouw in de kleren van een Caladhrische boerin, met de slappe buik en gebarsten tanden van iemand die haar aandeel aan kinderen al ruimschoots had gebaard. Ondanks dat stonden haar ogen scherp, en met een autoritair gezicht tuurde ze neer op het kleine, met ijs beklede landschap op de tafel.
Planir boog zich voorover en keek met gefronste wenkbrauwen naar de krater van de vuurberg. ‘Usara, kan jij dat kanaal voor me openzetten?’ Er kroop een okerkleurig licht over het beeld en Usara knikte bevestigend.
Zwijgend keek ik toe terwijl de magisters zich over de miniatuurwereld die ze hadden geschapen bogen en de Eliëümm in het verderf stortten. De helling van de berg sidderde onder Planirs magisterlicht en begon in een reeks van schokken weg te glijden. De magiër die Kalion was genoemd, schraapte zijn keel, liet zijn knokkels kraken en zond korte rode flitsen door de opening omlaag. Een felwit vuur dook eruit op en afkoelend tot rood sijpelde het kokend gesteente langs de berghelling omlaag. De karige vegetatie vloog in brand waar het vuur langskroop in de richting van een gehucht.
‘Usara, kan jij dit een beetje uitdunnen?’ mompelde Kalion. De zweetparels van concentratie stonden op zijn voorhoofd en afwezig veegde hij ze weg met de mouw van een fluwelen gewaad dat een Lescarische geldlener beter paste.
‘Niet zo snel,’ commandeerde de vrouw. Ze deed iets met een muur van ijs, verder rond de berg, waar Planir een ander kanaal in het gesteente opende. Ik zag een oranje gloed onder het ijs omhoogkomen en huiverde bij de gedachte aan al dat water, losgelaten om de karige nederzettingen van de ongelukkige boeren weg te spoelen. Ik hoopte maar dat er wat van hun zorgvuldig opgeslagen voorraden zou overblijven, want de Eliëtimm zagen een schraal en hongerig seizoen tegemoet.
Ik schrok toen de deur achter me openging. De man genaamd Casuel keek weifelend naar binnen en klaarde op toen hij mij zag. ‘Livak is het toch, nietwaar?’
Wie vraagt er naar me?’ vroeg ik behoedzaam, weinig genegen om te reageren op een oproep van Darni, bijvoorbeeld.
‘Ik wil graag over uw ervaringen horen. Komt u even mee? Ik moet een rapport voor de Raad opstellen, om tijd te sparen.’ Hij wierp een angstvallige blik op de magiërs, druk bezig met hun betoveringen, maar die waren inmiddels al duidelijk niet meer van onze aanwezigheid op de hoogte.
Vervuld van tegenzin haalde ik diep adem. Ik had weinig zin om bevelen van een magiër op te gaan volgen, laat staan van een manteldrager als hij hier. Aan de andere kant had ik de energie niet om er ruzie over te maken. ‘Kan het niet wachten? Het ziet er nou niet direct naar uit dat ik binnenkort ergens naar toe ga!’
Hij tuitte een zuinig mondje in mijn richting en met een neutraal gezicht staarde ik terug. ‘Ik denk van wel,’ gaf hij uiteindelijk wrevelig toe. ‘Dan zie ik u wel nadat ik met Shiwalan heb gesproken.’
‘Casuel!’ De dikke magiër, Kalion, keek op. ‘Stuur Allin even, wil je? Ik wil haar laten zien hoe dit wordt gedaan.’
Casuel maakte een buiging. ‘Natuurlijk, Haardmeester.’ Hij bood me een smalle hand, die ik even schudde. ‘Ik zie u straks wel.’
Niet als ik jou als eerste zie, onhebbelijke boerenpummel, zei ik stilletjes in mezelf en liep langs hem heen. Ik volgde mijn neus en mijn intuïtie naar de kombuis. Al gauw vond ik een stil hoekje aan dek voor het verorberen van het brood en het vlees dat ik bij de inschikkelijke scheepskok had gebietst.
‘Ik vroeg me al af wat ze met jou hadden gedaan.’ Ryshad verscheen van achter een ton en kwam naast me zitten.
Ik gaf hem een homp brood. ‘Ik ben bij Planir geweest, maar die had het nogal druk. Ze proberen die eilanden tot zinken te brengen, voor zover ik kon zien.’
Ryshad knikte, hongerig kauwend. Hij gaf me een tinnen kan met bier en ik nam een ferme teug voordat ik me herinnerde dat ik eigenlijk helemaal niet van bier hou.
‘Het lijkt erop dat iedereen iets te doen heeft, behalve wij, hè?’
‘O, ik vind dat wij voorlopig wel genoeg hebben gedaan, jij niet?’
Ik wist een half glimlachje op te brengen als reactie op Ryshads nogal gespannen grijns.
‘Heeft iemand gezegd waar we heen gaan?’ vroeg ik.
‘Dit schip is op weg naar Hadrumal, maar volgens mij moeten ze voordien ergens aan land, waarschijnlijk in Tormalijn. Daar kunnen ze mij afzetten,’ zei hij beslist.
‘Ga je naar huis?’ Enigszins tot mijn eigen verrassing was ik niet blij met het vooruitzicht Ryshad kwijt te raken. ‘Ik dacht dat we allemaal in Hadrumal zouden worden gehouden tot ze alle bijzonderheden uit ons hadden gewrongen.’
‘Dat zou een half seizoen kunnen duren. Nee, ik dans niet naar de pijpen van een magiër en ook niet van een Aartsmagister. Mijn voornaamste taak is rapport uitbrengen bij messireD’Olbriot. Zijn scribenten mogen een kopie voor Planir maken.’ Ryshad trok een grimas en pakte het bier terug. ‘En daarna moet ik Aits familie gaan vertellen hoe hij is gestorven.’
Geruime tijd bleven we zwijgend zitten.
‘En jij?’ vroeg Ryshad uiteindelijk. ‘Ik zou het leuk vinden om je Zyoutessela te laten zien en messire D’Olbriot zal je beslist willen belonen.’
‘Waarvoor?’ Ik keek hem verwonderd aan en hij wees naar mijn handen.
‘Die ringen met de vuurboom op het wapen zijn van hem.’ Hij pakte mijn hand en rolde de gouden banden zachtjes rond mijn vingers. ‘Die zijn een prinsenloon waard.’
Lachend haalde ik de ringen van mijn vingers en gaf ze aan hem. Wie had dat gedacht? Ik weet het niet Rysh, ik moet ook de draad van mijn eigen leven weer oppakken, weet je. Halice zal denken dat ik van het einde van de wereld ben gevallen en we hadden met wat andere vrienden afgesproken in Col. Maar het beste kan ik nu naar Relshaz gaan. Misschien kunnen de magiërs me naar de Specerij kust brengen, dan neem ik de Peperweg wel.’ Ik geeuwde, ondanks de prikkelende kou van de wind. ‘Naar Hadrumal wil ik in ieder geval niet, voor mij geen winter met magiërs en geleerden die mijn hoofd binnenstebuiten keren. Ze mogen me het geld betalen dat ze me verschuldigd zijn en dan reken ik ook wat extra bij wijze van gevarentoeslag, maar behalve dat heb ik daar niets te zoeken.’
Een tijdlang bleven we weer in stilte zitten.
‘Al moet ik zeggen dat ik er niet van hou een klus half af te maken,’ gaf ik toe. ‘Dit is nog niet voorbij, hè?’
‘Nee, dat denk ik niet, maar mijn moeder zei altijd dat er in het leven maar één ding zonder losse draadjes bestaat en dat is een nieuw tapijt.’ Ryshad zuchtte. ‘Ik weet wat je bedoelt en ik denk er precies zo over, maar ik heb een eed gezworen.’
Ik pakte Ryshads hand en hield hem vast. Zo bleven we zitten, ons afvragend wat we het beste konden doen. Van over de oceaan kwam een lang, diep gerommel naar ons toe en we keken elkaar met grote ogen aan.
‘Shiv!’ Ik zwaaide met een hand toen hij voorbij liep, zijn aandacht elders.
‘Ik had jou zo gauw niet op de been verwacht!’ Met een brede grijns van opluchting bood Ryshad hem de kan met bier aan.
Shiv kwam bij ons zitten in ons beschutte hoekje en wreef over het dikke verband rond zijn arm. ‘Een van die geleerden heeft een onderzoek gedaan naar de genezingsmagie die ze in Solura gebruiken. Die schijnt eveneens etherisch te zijn. Maar hoe dan ook, ik zit weer netjes in elkaar, dus mij hoor je niet klagen.’
Ik keek naar zijn gezicht. Zijn kleur was beter, maar hij zag er nog steeds afgetobd en gespannen uit en Ryshad was niet veel beter. Ik vroeg me af wat ik zien wanneer ik weer eens langs een spiegel liep. “We zaten ons net af te vragen wat we gingen doen. Enig idee?’
Vermoeid schudde Shiv het hoofd. ‘Ik moet terug naar Hadrumal. Het gaat een boel werk kosten om het hele verhaal van ons avontuurtje in elkaar te passen. De Raad zal een hoop te bespreken hebben en daarna moeten ze besluiten wat er zal worden ondernomen. Sommigen zullen vinden dat we dit allemaal zelf op moeten lossen, anderen zullen pleiten voor een verbond met Tormalijn en alle meningen daartussenin zullen vertegenwoordigd zijn. Sommigen zullen de eilanden van de Eliëtimm de oceaan uit willen blazen, anderen wachten liever af in de hoop dat ze gewoon weggaan. Het wordt nog een hele kluif voor Planir om hen voor de lentenachtevening tot een besluit te laten komen.’ Hij slaakte een diepe zucht. ‘Maar goed, dat is zijn probleem. Ik wil gewoon naar huis, naar Pered, en de deur op slot doen tot het einde van het jaar.’
Dat was een vrolijker vooruitzicht. ‘Kunnen we dan thuis zijn voor de zonnewende? Ik ben de tel van de dagen kwijt.’
Shiv glimlachte. ‘Ja. Wat zullen we doen om het te vieren? Wat dacht je van een reisje naar een van de speelhuizen in Relshaz?’
Ik schoot bijna in de lach, maar die magiër Casuel dook op uit een luik, zoals altijd kijkend als een geschrokken konijn.
‘Shiwalan, daar ben je! Vlug, we hebben je hulp nodig.’
Verscheidene andere magiërs verschenen en we kwamen overeind. Met open mond keek ik naar een reusachtige golf die over de oceaan op ons af kwam rollen. Een bezwering zorgde vlug voor een glinsterend smaragdgroen gordijn rondom het schip. Als een drijvende zeevogel reden we op de kolossale deining mee en mijn hart staakte de pogingen om dwars door mijn ribben naar buiten te breken. De magiërs keken allemaal nog even toe en keerden terug naar hun eigen bezigheden. Hun nonchalance benam me de adem.
‘Je hoort te allen tijde klaar te staan voor de opdrachten van de Aartsmagister, Shiwalan,’ berispte Casuel op een hooghartige toon die mij ertoe zou hebben gebracht een vis in zijn matras te naaien indien ik enige tijd met hem door diende te brengen.
‘Je vergeet, Cas, dat ik Otricks leerling ben.’ Shiv gunde Casuel een vriendelijke glimlach, hetgeen hem buitengewoon scheen te ergeren. Hij snoof, maar zag Usara aan dek verschijnen en ijlde ervandoor om gedienstig achter hem aan te drentelen. Shiv schudde zijn hoofd en ik zag hem met dat typisch Caladhrische gebaar van minachting met een vinger naar Casuels rug schieten toen we weer gingen zitten.
‘Jullie kunnen het samen niet zo vinden, neem ik aan?’ Ryshad had deze kleine uitwisseling geamuseerd gevolgd.
‘Nee, niet zo.’ Met een meewarig glimlachje schudde Shiv zijn hoofd en reikte naar het bier. ‘Nou ja, hij mag dan niet de sympathiekste van de wereld zijn, maar gedeeltelijk is het mijn schuld.’
Shivs zweem van schaamte intrigeerde me. ‘Hoezo?’
Shiv haalde zijn schouders op en nam een ogenblik de tijd alvorens antwoord te geven. ‘Het is nu een paar jaar geleden, met de zonnewende. Ik had iets te veel op en ik kreeg zo’n idee dat best goed lijkt, totdat je weer nuchter bent.’
Ryshad en ik knikten allebei gemaakt plechtig en Shiv begon te lachen.
‘Het punt is, niemand had Cas ooit met een meisje gezien. Hij is altijd erg gereserveerd en het viel me in dat hij misschien, eh… van mijn soort was. Nu had ik toevallig vernomen dat hij uit een behoorlijk Rationalistische familie komt en je weet hoe die lui denken over —’
‘Als het de bedoeling van de natuur was geweest dat mannen met mannen sliepen, waarom zijn de vrouwen dan geschapen, enzovoort.’ Ryshad knikte.
Ik gaapte Shiv aan. ‘Heb jij geprobeerd hem te versieren?’
‘Nee, dat heb ik niet!’ kaatste Shiv verontwaardigd terug. ‘Pered en ik gaan niet vreemd. Ik heb hem alleen maar voorgesteld aan een vriend van Pered die tijdens het festival bij ons logeerde…’
‘Maar dinges vatte dat op als een opzettelijke belastering van zijn mannelijkheid?’ waagde Ryshad een gok, breeduit grijnzend.
‘Hij wou met me op de vuist!’ beaamde Shiv meesmuilend. ‘Hij haalde uit, maar hij miste. Ik niet, en het liep allemaal een beetje uit de hand.’
Ik lachte en schudde mijn hoofd. ‘Idioot!’
‘Kijk!’ Ryshad wees in de richting van de eilanden in de verte, waar een asgrauwe rookpluim hoog de hemel in steeg. Die aanblik bracht ons met een schok terug in het heden.
‘Laat ik maar gaan,’ mompelde Shiv en glipte weg.
‘Ik geloof dat Planir en de anderen de Ijsman voor voorlopig wel zoet hebben weten te houden,’ grapte ik beverig.
Ryshad knikte, zijn gezicht strak. ‘Maar dat houdt hem niet tegen. Messire D’Olbriot kan maar beter de uitkijkposten laten uitzien naar zwarte schepen op de lentenachteveningswind.’
Ik rilde. Toen Ryshad zijn armen voor me opende, vleide ik me in zijn omhelzing. Ik legde mijn gezicht tegen de warme, droge wol van zijn wambuis en sloot mijn ogen, voor het eerst sinds dit avontuur begon ontspannen. Hij drukte me tegen zich aan en nestelde zijn gezicht in mijn haar met een diepe zucht. Het was de doodnormaalste zaak van de wereld om mijn gezicht omhoog te brengen naar zijn lippen en daarna bleven we gewoon zo zitten, troost zoekend bij elkaar terwijl het schip over de zee naar huis zeilde.