Oorlogsverklaringen
Omdat nachtelijke wachtposten weinig slaap krijgen op een ongemakkelijk dutje na, zijn ze als regel de volgende dag vrijgesteld van dienst zodat ze dan hun slaap kunnen inhalen.
Juist toen Niamh wakker werd, ging ik naar bed. Ik vertelde haar het voorval van het mes dat in het donker naar mij geworpen was, en hoe ik erin geslaagd was een onbekend wezen van de tak los te wrikken, zodat hij op een tak daaronder terecht kwam. Schaterend vertelde ik hoe Sligon de volgende morgen zwaar hinkend mee teruggemarcheerd was. De prinses scheen mijn verhaal niet al te grappig te vinden, ook al glimlachte ze beleefd. Ze trok haar voorhoofd in diepe rimpels.
,,Zou je dat niet iemand moeten vertellen? Yurgon misschien? Als je dat niet doet, kun je Sligon nog een keer verwachten,” zei ze.
Ik schudde het hoofd. ,,Ik denk het niet,” zei ik. ,,Ik denk dat kleine Sligon genoeg gestraft werd. Hij zal zich geen tweede keer aan dezelfde steen stoten. Hoe dan ook, hij kan weinig tegen ons uitrichten. Natuurlijk blijf ik mijn wachtdiensten doen. Het enige waar wij voor moeten oppassen, is dat hij ons niet bespion-neert want als hij te weten komt dat ik Lord Chong ben en jij prinses Niamh van Phaolon, dan zou hij het meest afdoende wapen in handen hebben …” Plotseling onderbrak ik mijzelf, want juist toen ik dat zei hoorde ik iemand met een zucht van verrassing zijn adem naar binnen zuigen. Had er iemand staan luisteren aan de deuropening van ons hokje? Waren we bespionneerd?
Meteen trok ik de gordijnen opzij en sprong de zaal in. Maar er was niemand, totaal niemand. Was het verbeelding dat ik nog juist ergens een schaduw naar binnen zag gaan? En had die schaduw geen kromme rug? Mijn nekharen prikten onder mijn ongeknipte haardos. Had Sligon ons dan toch staan afluisteren? En had de sluwe boef gehoord dat ik zo zorgeloos Niamh bij haar ware naam had genoemd? Ik stond hulpeloos mijn ene vuist in de andere hand te slaan, onzeker over de vraag of ik nu al of niet de gebogen schaduw achterna moest gaan. Op dat moment kwam Kaorn gapend voorbij. Ik greep hem bij de arm. „Vriend, waar is Sligon? Heb jij iets van hem gezien?” vroeg ik hem dringend?
„Ik niet,” zei hij verbaasd. „Hij ligt natuurlijk op één oor, wat jij en ik ook allang hadden moeten doen. Waarom vraag je dat?”
„O, niets,” zei ik. Ik gaf hem een joviale klap op de schouder en ging terug naar bed. Voorlopig sliep ik nog niet. Lang nadat Niamh naar haar keukenbezigheden was vertrokken, lag ik te woelen over de vraag of Sligon achter het gordijn had staan luisteren.
Tenslotte overmande de vermoeidheid mij en viel ik in slaap. Maar mijn dromen waren troebel en duister en ik had nachtmerries van gebochelde monsters die mij met hun vurige oogjes beloerden en verschrikkelijke geheimen van mij wisten.
De gebeurtenissen zouden diezelfde avond tot een hoogtepunt gevoerd worden. Maar eerst gebeurde er nog iets verrassends dat niemand had kunnen voorspellen.
Terwijl de wachtposten ‘s nachts hun dienst deden in de kleine kraaienesten, deden de wachters van de dag hun taak al vliegend op de rug van de reusachtige vliegende draken, de zaiphs. Tegen de avond keerde één van deze verkenners met een verbazend bericht terug. Men was op hun tocht een groep in geel en zwart geklede ridders van de stad Ardha tegengekomen die een wapenstilstandsvlag meevoerden. De reizigers hadden een boodschap van Akhmim zelf met de opdracht deze hoogstpersoonlijk aan Siona te overhandigen. Men wilde niet vertellen wat deze boodschap was, behalve aan de aanvoerster. Daarom vroegen zij om een vrijgeleide naar het kamp van de bosbewoners.
„Ambassadeurs van een vijand toelaten in ons kamp.’ Dat nooit,” zei Siona verbaasd maar vastberaden. , ,Ze moeten wel gek zijn als ze denken dat wij hen zomaar onze positie zullen verraden! „Daar staat tegenover,” zei Yurgon bedachtzaam, „dat het geen kwaad kan om uit te vissen wat zij van ons willen. Als ze zorgvuldig geblinddoekt worden en via een omweg hierheen gebracht worden hoeven ze de juiste plaats van onze Geheime Stad niet te ontdekken …”
Siona dacht erover na en wreef over haar koppige kin met haar lange, lenige vingers. „Er zit iets in jouw voorstel. We kunnen er in elk geval beter van worden, wat die knapen van Ardha ook van ons willen… Bovendien is het alweer te lang geleden dat jullie luie rovers een karavaan hebben kunnen uitschudden. Yurgon, je ziet maar. Ik laat alle veiligheidsmaatregelen aan jou over. We zullen die boodschappers vanavond hier in de zaal wel te woord staan.”
Niamh stond naast me te luisteren en rilde plotseling. Ze groef haar nagels diep in het vlees van mijn arm. Nu ik na geruime tijd over dat voorval nadenk, besef ik dat zij ons noodlot zag naderen …
De nacht brak aan. Een uur na het invallen van de inktzwarte duisternis werden de boodschappers van Akhmim de „Geheime Stad” (zoals de rovers haar noemen) binnengekoerst. Yurgon had besloten de nacht af te wachten om de veiligheidsmarge te vergroten. Hij vertrouwde de gewetenloze volgelingen van Ardha voor geen cent. De bosbewoners werden beschouwd als de plaag van elke stad. Een blinddoek kon wel eens losraken. En door de afgezanten ‘s nachts binnen te brengen, maakte Yurgon het hen dubbel zo moeilijk de nederzetting te lokaliseren voor een latere aanval door de geel-zwarte ridders. Ik was blij dat ik
de afgelopen nacht dienst had gedaan, zodat ik overdag vrij was en niet aangezocht kon worden voor het begeleiden van het konvooi. Het was niet waarschijnlijk dat één van de ridders mij zou herkennen, ook al konden ze deel uitgemaakt hebben van Akhmim’s gezelschap dat mijn wonderbaarlijke wederopstanding had bijgewoond toen de tyrannieke ridder prinses Niamh ultimatief om de hand was komen vragen. In elk geval wachtte ik de aankomst van de zwarte ridders gespannen af.
In de grote zaal zouden de boodschappers ontvangen worden. Het vuur was hoog opgestookt in de haard en het verlichtte de ruimte met oranje flakkeringen. De banken en schragen waren aan de kant geschoven. Alle vagebonden waren aangetreden om de boodschappers te zien arriveren. Of liever gezegd: praktisch alle vagebonden, want de slimme boskoningin had uit voorzorg alle wachtposten verdriedubbeld. Ze had de mogelijkheid van een achtervolgende, tweede groep voorzien die in het geniep achter de geblinddoekte groep aan in staat zou zijn ons leger bij verrassing te overvallen. Zelfs verafgelegen, weinig gebruikte uitkijkposten waren nu bemand. Bovendien had iedereen in de grote zaal de wapens bij de hand, klaar om toe te slaan zodra de nederzetting zou worden aangevallen.
Siona had zich in vol oorlogsornaat gekleed. Ze zat op haar verhoging op een troon-achtige stoel die nog aan haar vader had toebehoord. De Amazone droeg voor deze gelegenheid _ een borstbedekking van met goudfiligraan ingelegd koper, een korte rok van gevlochten leren banden, bespijkerd met kleine metaalplaatjes en een barbaarse hoofdtooi van gouden en paarse pluimen. Gouden armbanden zaten om haar bovenarmen geklonken. Een gouden dolk blonk in zijn schede aan haar gordel. Ze zag eruit als een echte koningin. Ik kon niet helpen dat ik haar openlijk be-wonderde tot Niamh’s duidelijke ergernis. Siona keek echter geen enkel ogenblik mijn richting uit. Ze had de grote zaal gemeden sinds onze onenigheid en ze had haar maaltijden in haar eigen kamer gebruikt. Op ogenblikken waarop we in eikaars nabijheid waren, had ze mij genegeerd met een ijzige houding die mij stomverbaasd deed staan. Een trompetter in de hal zette zijn trompet aan de lippen. Met hoog geschal kondigde hij de komst van de boodschappers uit Ardha aan. Op dat moment vlijde hun schelpachtige koets zich op de vlakke tak terwijl de prachtige vleugels van de zaiphs ritselend tot stilstand kwamen. Yurgon verscheen in de geopende voorhangels van de zaal. Hij leidde de geblinddoekte afgezanten langs de schermen die het licht in de zaal naar buiten toe afsloten. Hij bracht hen tot enkele meters voor Siona’s troon. Daarna werden hun maskers afgedaan en hun handboeien losgemaakt. De mannen keken verbaasd om zich heen. Hun huid was roze en zacht. Ze hadden schommelende onderkinnen en stekende oogjes in kwabbige gezichten. Ze droegen sierlijke kleding van gele stof versierd met schitterende juwelen. Terwijl ze naar Siona keken die trots op haar verhoogde troon zat, bogen ze diep en eerbiedig. De jagerin gebood hen overeind te komen en te zeggen wat hun boodschap was. „Schone en lieflijke koningin,” begon de dikste van de drie op ,een zalvende toon die zo honingzoet was dat je de stroop zag vloeien. „De grote prins, mijn meester heeft uw nederige dienaar die hier voor u staat opdracht gegeven u deze kostbare geschenken te overhandigen als een eerbetoon aan uw lieflijkheid en als bewijs van ons toekomstige bondgenootschap waarvan wij beiden zullen profiteren in wederzijdse bijstand.”
Met een buiging kwam een tweede afgezant naar voren en zette een kistje op de treden naast Siona’s
troon. Hij boog opnieuw en liep achterwaarts terug naar zijn metgezellen. Yurgon opende het kistje met de punt van zijn zwaard. Het zat tot de rand vol met edelstenen en sieraden.
,,Erg aardig,” zei Siona op koele toon en volmaakt ongeïnteresseerd. De dikke afgezant lachte besmuikt. „Om met de woorden van mijn heer en meester te spreken: schoonheid verdient slechts schoonheid,” zei hij.
,,De tiran van Ardha kent veel kwaliteiten,” merkte Siona op, „maar daar hoort vrijgevigheid niet bij. Je had het over een toekomstig bondgenootschap. Daarom beschouw ik dit niet zomaar als een gift maar als een betaling voor een bepaalde dienst. Wat voor dienst is dat?”
De afgezant straalde. „Schoonheid, deugd, gevatheid en wijsheid, dat alles in één persoon verenigd,” fleemde hij. „Wat een bewonderenswaardige combinatie.”
„Houd nu eens op met die komplimentjes,” zei het Amazone-meisje scherp. „Jij bent hier, neem ik aan, om zaken te doen. Goed: wat voor zaken?! Deze kralen en spiegeltjes zijn een vooruitbetaling voor een wederdienst. Wat voor dienst? Kom terzake, man!” Hij boog nu diep.
„Zoals u wenst, doorluchtige hoogheid! De betrekkingen tussen het machtsgebied van mijn meester en de stad van Phaolon zijn verslechterd tot een punt waarop een vriendschappelijke omgang onmogelijk werd. De grote prins Akhmim heeft nu geen andere mogelijkheid het geschil bij te leggen en voldoening te vinden voor zijn grieven jegens de Juwelenstad dan door deze stad aan te vallen …” Siona ging rechtop zitten. In haar ogen stond een opgewonden gloed. „Dat is het dus!” mompelde zij. „Oorlog…!”
Naast mij in de schaduw stond Niamh en hield haar
adem plotseling in. Haar vingers grepen mijn arm vast. „Oorlog …” herhaalde zij intens fluisterend.
HOOFDSTUK 19 Het lot speelt mee
„Oorlog!” Het gemompel liep door de zaal vol vagebonden heen als een windvlaag door het lange gras’ van een steppe. Men sloeg de hand aan het zwaard. De vingers klemden zich om het gevest. Siona keek de Ardhanezen met een felle blik aan. „Zo… Jullie heer en meester die weet dat ik voldoende reden heb om het volk van Phaolon te haten en te verachten omdat zij mijn vaders rijk steeds dieper de wildernis injoegen, in de tijd van de prins, de vader van de huidige heerseres, — jullie meester denkt dat hij mijn krijgers kan laten dienstnemen in zijn pelotons zodat mijn dappere krijgers kunnen bloeden en vechten en sneuvelen om hem tot de heerser van de Juwelenstad te maken.”
Ze zweeg. Ze streek met een vinger langs haar lippen. Niemand sprak. Naast me stond Niamh te beven als een riet. Ik wist nu waarom zij haar gezicht voor de bendeleidster verborg en haar identiteit zo zorgvuldig mogelijk geheim wilde houden. De afgezant nam het woord.
„De bosbewoners die de dappere en lieftallige Vrouw Siona volgen zijn de meesters van de woeste gebieden en kennen er elke weg en elk takje,” merkte hij op. „Slimme kloeke verkenners zijn het die een onmisbare bijdrage kunnen leveren in de oorlog tussen de beide steden. Ze zijn hard als staal en slim als vossen. Men ziet ze niet, men hoort ze niet en toch vinden zij hun weg door de grote bomen. Niemand kan hen ongemerkt passeren…”
„Dat klopt,” viel Siona hem in de rede. „Maar de
waarde van mijn volgelingen als verkenners is vele malen de waarde van die paar onnozele sieraden die jouw baas geschikt genoeg vond om ze mij naar de voeten te smijten.”
,,Ais deJuwelenstad ingenomen is, is er dan niet genoeg te halen voor ons allemaal?” riep de afgezant uit. ,,Dit kistje is slechts een symbolische aanbetaling. De echte betaling komt pas later.” ,,Dat moet dan ook wel,” zei Siona,vastberaden. ,,En de volle prijs wordt van tevoren bepaald. Maar de cavalerie van Phaolon is bekwaam in het oorlogvoeren en de ridders die zullen strijden voor de eer van hun koningin, zijn bepaald niet zonder dapperheid. Bovendien heb ik gehoord dat er een erg grote krijgsman is aangekomen die hen onderricht geeft in de krijgskunsten, een zekere Chong. Hoe kan Akhmim, jouw meester, er zo zeker van zijn dat hij uiteindelijk zal winnen?”
De afgezant grinnikte breed met lillende onderkinnen.
,,Het lot zelf heeft een handje geholpen om bij Voorbaat de uitkomst van de strijd te bepalen,” juichte hij. ,,Die Lord Chong en prinses Niamh zijn.omgekomen. Tijdens een jachtpartij vielen zij van de tak in de grote diepte en werden verzwolgen door de roofdieren van het woud. Daarom is Phaolon in grote onrust omdat er geen troonopvolger is die recht kan doen gelden op de gouden troon. Terwijl de raadslieden van de Stad der Juwelen zich de haren uit het hoofd plukken, wordt de bevolking geplaagd door twijfel en angst. Nu, nü is de tijd aangebroken om toe te slaan en ons een weg te banen naar de overwinning.”
Siona’s ogen flitsten heen en weer, toen ze van haar troon opsprong. ,,Wat zeg je daar? De gehate Niamh dood? En ik ben bij voorbaat beroofd van de mogelijkheid tot wraak nadat ik zó lang moest wachten? Zal
mijn vaders eer dan toch niet gewroken worden op het lichaam van de dochter van zijn achtervolger? Niamh dood?”
En toen gebeurde het.
Een schelle hoge stem vol opwinding klonk door de zaal.
„Helemaal niet, meesteres. Helemaal niet! Want Lord Chong en prinses Niamh werden tijdens hun val naar de duistere diepte niet gedood. Nee, zij leven nog. En ze zijn bovendien hier aanwezig, in deze zelfde zaal. Natuurlijk was dat Sligon. De wraakzuchtige, kleine spitsboef had dan eindelijk zijn uur van glorie en wraak gevonden. Hij verzamelde alle ogen op zich toen hij op de troonsverhoging sprong en met een uitgestrekte arm naar ons in de beschaduwde hoek wees. Iedereen keek in onze richting. Verbazing stond op ieders gezicht. Yurgon keek mij verwonderd aan. De jonge Kaorn stond onthutst naar mij te kijken. Siona was echter als verstijfd. Haar gezicht trok wit weg. Haar ogen waren dood en lusteloos. Daarna keerde de gloed erin terug met zo’n vurige, onbeheerste en wreedaardige woede dat ik de goden smeek nooit meer een dergelijke blik te hoeven zien op een menselijk gelaat. Het onheilige vuur vertrok haar gezicht tot iets onmenselijks en als een godin van de wraak, een afzichtelijke Medusa, keek zij naar ons. Ik wachtte haar woorden niet af maar kwam meteen in actie. Er was geen enkele mogelijkheid om al vechtend een weg te banen naar de vrijheid samen met de vrouw die ik aanbad. Mijn enige hoop was de wraakzuchtige Siona zelf. Terwijl iedereen nog als bevroren stond in verbazing over deze snelle keer van zaken, sprong ik met het zwaard naar haar keel. Het was nog mogelijk de vrijheid te bereiken met haar als gijzelaarster.
Met één stap was ik op het platform. Ik sloeg de
dichtstbijzijnde vagebond tegen de grond en rukte zijn zwaard uit de leren schede. Maar ik had buiten de gebochelde dief gerekend, want Sligon sprong meteen tussen mij en Siona in. Een scherp mes blonk in zijn vuist, hetzelfde mes dat hij mij al eens in het duister van de nacht naar de keel geworpen had. Het metaal van mijn zwaard raakte zijn dolk. Ons treffen was zo vurig dat de vonken eraf sprongen. Ook al was hij klein en gebocheld, hij kende elke list van het gevecht op leven en dood. Hij gebruikte ze allemaal.
Onder normale omstandigheden zou iemand met een mes weinig kans maken tegen een zwaardvechter. Maar het wapen dat ik van de gevallen bosbewoner had losgerukt was niet het grote breedzwaard waarin ik mij geoefend had, maar een gebogen hartsvanger, een soort kromzwaard. Het voelde onhandig aan en lag slecht in de hand, zodat Sligon in het voordeel was. Hij schoot met het mes door mijn verdediging en raakte mij ergens in de borst. Ik voelde even een stekende pijn, gevolgd door een koude verdoving. Ik dacht verder niet meer over de verwonding na, meende dat het slechts een schram was en vocht verder. Sligon was niet alleen een sluwe, gemene vechter die alle trucjes die de mens had kunnen bedenken, wist toe te passen, maar zijn misvormde lichaam onthulde een vitale kracht. Zo misvormd als zijn ledematen waren, zo sterk waren zijn spieren. De wraakzuchtige spitsboef moest uit botten van balein, een huid van taai leer en spieren van draadstaai zijn opgebouwd. Hij vocht met de woede van duizend duivels. Het was zijn haat jegens mij die hem dwong uit te blinken. Zijn haat had de wortels van zijn ziel aangevreten als een kanker zag ik in de manier waarop hij zich op mij wierp en zijn lange mes in het licht van het haardvuur liet flikkeren! Ik kon mij alleen nog maar passief tegen hem verdedigen. Een vreemde vermoeidheid kroop vanuit mijn benen omhoog. Ik werd elke sekonde zwakker. Toen kwam het moment waarop Sligon slim had gewacht. Mijn voet gleed uit op een plek gemorste wijn. Ik verloor het evenwicht en kwam op mijn knieën terecht. Ik zag een wrede, voldane flikkering in zijn ogen lichten. Hij buitte mijn onhandige positie meteen uit en richtte op mijn keel omdat hij een walgelijke, onsportieve lafaard was. Er klonk een luide stem boven het tumult uit. Het was de heldere, zilveren stem van een vrouw die vol emotie uitriep: ,,Nee!” Een slank lichaam wrong zich tussen ons in. Het was Siona die tussen de gebochelde moordenaar en mij ingesprongen was als een luipaard dat zijn vrouwtje verdedigt. Sligon hield zich met opgeheven mes plotseling in. Zijn gezicht, misvormd door de vreugde over de zekerheid van zijn overwinning, stond verbaasd. Daarna vloekte hij en gromde. Siona had de kleine gouden dolk die aan haar gordel hing, in zijn borst gestoken. Als een dunne naald stak het metaal diep in het hart…
Sligon keek naar de plek op zijn borst die meteen rood werd van het bloed. Zijn gezicht werd bleek als vuile was. Hij gorgelde diep in zijn keel als een gewond dier. Met één hand graaide hij naar de plek waar zij hem getroffen had. Daarna zakte hij door de knieën en viel met brekende ogen op de vloer van de verhoging neer. Zo stierf Sligon de Verrader, wiens ontrouw met de dood werd bekocht…
Ik had geen tijd om over Siona’s eigenaardige reactie na te denken. Ik was meteen overeindgekomen en greep haar stevig vast, het scherp van mijn zwaard op haar keel. Ze bewoog zich niet, ze probeerde zich niet eens uit mijn greep te bevrijden, maar leunde hijgend tegen mij aan. Ik keerde mij met haar naar de menigte. Een horde stoere bosbewoners stond klaar om mij te bespringen.
„Als één van jullie zich ook maar eventjes beweegt, dan is Siona een dochter des doods,” zei ik grimmig. Men bevroor en keek mij besluiteloos aan. Mijn gezicht v/as een masker van vastberadenheid, mijn ogen zagen alles en iedereen. Maar tot op dit moment zou ik onmogelijk kunnen zeggen of ik mijn bedreiging ooit zou hebben uitgevoerd. Ik denk dat ik het niet gedaan zou hebben, want uiteindelijk was het Siona die mij het leven had gered, ook al vond ik dat een bijzonder raadselachtige zaak. Ik zou nooit een vrouw hebben kunnen doden, zelfs mijn dodelijkste vijandin niet, die pas nog voor mij in de bres gesprongen was met gevaar voor eigen leven. De bosbewoners en de vreemde afgezanten stonden bewegingloos op hun plaats. Niamh kwam snel door de rijen naar mij toe. Haar gezicht stond bleek maar zij was niet bang. Haar smalle meisjesborst rees snel op en neer door haar gespannen ademhaling, maar zij zag er volstrekt beheerst uit. Ze boog zich en raapte het kantige mes op dat Sligon uit zijn verstijvende hand had laten vallen. Mijn eigenaardige gevoel van vermoeidheid was sterker geworden. Mijn arm was als een loden gewicht en ik hield het scherp van het kromzwaard slechts met moeite vlak voor Siona’s bruine hals stil. Maar ik had geen tijd om over mijzelf na te denken. Het kwam op de eerstkomende ogenblikken aan. Het was een zaak van leven of dood.
„We gaan nu naar buiten,” zei ik tegen de zaal vol zwijgende mannen. „Als iemand ons ook maar in de weg gaat staan, dan drinkt dit zwaard het bloed van jullie aanvoerster. Als niemand tussenbeide komt, blijft ze ongedeerd.” Niemand zei iets. „Blijf vlak achter me,” fluisterde ik tegen Niamh. „Houd je ogen open. Pas op voor elke verraderlijke beweging…”
Ik schoof het Amazone-meisje naar voren. „Lopen!” zei ik.
We daalden het platform af waar het bebloede lichaam van Sligon achterbleef. We liepen recht door naar de deur van de zaal en bij onze nadering maakten de mannen zwijgend een doorgang voor ons. Mijn ogen bewogen zich voortdurend van de ene naar de andere kant. Ik was verdacht op de minste of geringste beweging, maar niemand van de vagebonden durfde Siona’s leven op het spel te zetten. Buiten was de wereld doordrenkt in diepe duisternis. We bereikten de omheiningen waar de zaiphs lagen vastgebonden. Ik zei tegen Niamh dat ze er twee moest uitzoeken om te zadelen. Dat was moeilijk voor iemand die nog nooit zelf haar rijdier had gezadeld. Het leek wel eeuwig te duren. Siona had nog steeds niets gezegd. Ze had zich aan mijn greep overgegeven. Ik wachtte af en luisterde naar elk gerucht in het duister. Er waren er duizenden: geluiden van de wind in de bladeren, het kraken van bogen, de onrust van de zaiphs. Ik stelde mij honderden wraakzuchtige bosbewoners voor die ons onder de hoede van de nacht beslopen. Er gebeurde niets. Ik wist dat wij, als we maar eenmaal op de rug van een vliegende zaiph zaten, door geen macht ter wereld tegengehouden konden worden. De vagebonden konden zoeken zolang ze wilden, maar wij konden zonder gevaar in elke richting vliegen, naar hogere of naar lagere niveaus. We konden ons op duizenden plaatsen verbergen. In de zwarte, maanlichtloze nacht konden we ons ontdoen van elke achtervolger, als we maar eenmaal in de lucht waren.
Mijn hart klopte me in de keel. Mijn mond was droog door de wanhoop die mij bekroop. Trillend op mijn benen wachtte ik totdat Niamh de zaiphs gezadeld had.
HOOFDSTUK 20
Achter de ‘Zwarte Poort
Onverwachts zei Siona iets. Ze sprak op lage, ademloze toon, op een eigenaardige vlakke manier. , Je zult me nooit ontsnappen,” zei ze. Ik haalde de schouders op. ,,Men moet het wagen.” „Nee, nooit. Want mijn mannen zullen je achtervolgen tot in de verste uithoeken van de wereld om je naar mij terug te brengen. Ik vond het een eigenaardige opmerking. „Om je te kunnen wreken, neem ik aan. Of om ons aan de afgezanten van Ardha te verkopen, onze aartsvijanden.”
Ze zei niets maar ademde zwaar in het duister van de nacht. Plotseling rilde ik alsof een duizeling mij te machtig werd. Het gevoel van weekheid was steeds groter geworden. Nu zwom mijn hoofd en trilden mijn knieën als rubber. Ik begreep niet wat er met mij aan de hand was. De verdoving die vanuit mijn benen omhoog kwam zetten, leek zich door mijn hele lichaam te verspreiden. Het pareren van Sligon’s aanval, leek me totaal uitgeput te hebben. Siona draaide haar hoofd om en keek mij aan. ,,Je bent gewond,” hijgde ze.
Ik schudde het hoofd en probeerde mijn gedachten te verzamelen.
, ,Het stelt niets voor,” weerde ik af. „Nee, je bent gewond. Sligon heeft je behoorlijk geraakt.”
„Eenschrammetje, verder niets,” monkelde ik. Toen zei ik luider: „Niamh, schiet op met de zaiphs.” „Bijna klaar,” riep ze terug. „Nog één ogenblik.” Toen waren ze bovenop ons als een pak wolven vanuit een hinderlaag. Ik draaide mij om en pareerde een zwaard, wist het uit de hand van de vagebond te wringen, voordat er een tweede zwaard op mij gericht was.
Er was een derde, en nog een. Ik hield de drie eventjes bezig, maar niet lang.
Achter me hoorde ik Niamh roepen. Ik hoorde het geluid van een klap. Iemand gilde hees en hoog van pijn. Daarna struikelde een vagebond uit de omheinde ruimte vandaan en viel op zijn knieën met de snee van Niamh’s dolk dwars over zijn bloedende gezicht.
„Chong,” riep ze, ,,ik ben klaar. Kom vlug. We zijn omsingeld.” Maar de zwaardvechters lieten mij niet gaan. Er waren verscheidene punten op mijn borst gericht. Uit alle macht verweerde ik mij, maar het kostte mij mijn laatste krachten. ,,Niamh! Vlieg weg! Ik kom je achterna.” „Maar…”
,, Vlieg weg, mijn liefste!”
Ik hoorde de grote vleugels ruisen. Er was een zwarte schaduw boven ons, zwarter dan de nacht. Een hartvormig wit gezichtje tuurde naar beneden, het gezicht van een meisje tegen de zwarte hemel. Zij was nu vrij. Dank aan wat voor goden deze planeet onder de Groene Ster regeren! Haar konden ze in het duister niet meer te pakken krijgen.
Dat hoopte ik in elk geval. Zelf kon ik weinig anders meer uitrichten. Er trok een diepe waas voor mijn ogen. Mijn hart bonsde alsof het zich uit mijn borstkas wilde bevrijden om haar achterna te vliegen. Ik keek omlaag en zag toen pas hoe mijn borst bedekt was met bloed dat uit de diepe snee vloeide, vlak onder mijn hart.
Hij had mij goed geraakt, de kromme, manke verrader. Maar hij was mij in elk geval voorgegaan door de poorten des doods. Ik zou spoedig volgen, wist ik nu. De wond was dodelijk. Geen macht in deze wereld kon mij nog het leven redden. Ik hoorde een vrouw huilen. Siona boog zich over mij heen en wiegde mij in haar armen. Haar gezicht was vertrokken en nat van
tranen. Nu wist ik waarom zij mij altijd zo eigenaardig had behandeld en waarom zij Niamh zo had vernederd waar ik bij was. God helpe mij, maar ik had nooit verwacht dat de bandietenaanvoerster verliefd was … op mij!
Even nog voelde ik diepe wanhoop in mij opkomen. Alles kon toch niet op deze manier eindigen? De goden waren toch niet zo wreed dat zij mij het leven ontnamen terwijl Niamh mij het meest nodig had nu haar vijanden al optrokken naar haar stad? Ik kon hier immers niet doodgaan, Niamh achterlatend in deze afschuwelijke wereld vol reuzenbomen… Ik keek omhoog naar de plaats waar zij wegvloog uit deze verborgen schuilplaats. Ik stelde mij voor hoe haar gezicht vertrokken was van wanhoop, hoe zij de verschrikkelijk bloedende wond in mijn borst zag. Ze wist nu dat de held uit duizend sagen geveld was door de voltreffer van een lage schurk, juist op het moment waarop men hem het hardste nodig had. De ironie ervan! De goden van deze planeet moeten geschaterd hebben bij deze afloop.
Met het uiterste van mijn krachten richtte ik mij op en riep naar haar toe dat ze meteen moest wegvliegen zodat haar vijanden in de duistere nacht het spoor zouden verliezen. Het was alsof ik dat laatste moment bezeten raakte door iets. Ik beloofde haar in het wilde weg dat zij en ik elkaar ooit weer ergens zouden ontmoeten, dat ik naar haar terug zou keren. Daarna was de zwarte schaduw van haar rijdier verdwenen in de oeverloze zwarte nacht. Niamh, Niamh! Ergens zullen wij elkaar ooit terugzien …
Daarna kwam het ogenblik waarop elk mens, hoe dringend zijn reden ook is om in leven te blijven, de dood in de ogen ziet. Ik begon mijn lange reis door de zwarte poort waaruit niemand ooit terugkeert.
Zo eindigen de meeste heldenverhalen. Het lot had in zijn wispelturigheid anders over mij beschikt. Het was slechts een of ander uitstel, nam ik aan: maar een uitstel dat eigenlijk veel wreder was dan het slot waarbij de held zijn waardige dood sterft. Ik heb al gezegd dat mijn verhaal het vreemdste is dat iemand ooit heeft neergeschreven. En ik heb avonturen beleefd die geen enkele andere man in de duizenden jaren lange geschiedenis van de mensheid heeft meegemaakt. Het lijkt misschien op bluf en overmoedige spekulatie, maar het is niets anders dan de oprechte waarheid.
Ik weet niet waarom God of het Noodlot of het Fortuin, of hoe de vreemde macht ook heet die over het geluk van de mensen beschikt, voor mij zo’n vreemd, onaards lot in voorraad had. Ik wou dat ik het wist. Zonder het te weten, snap ik er namelijk niets van, begrijp ik niets van het verdriet en de pijn die eeuwig in mijn hart zal branden. Er is maar één vraag die mij dag en nacht achterna jaagt en nooit uit mijn gedachten wijkt. Een vraag waarop ik geen enkel antwoord heb.
Een vraag die nooit beantwoord zal worden … Maar laat me precies vertellen wat er gebeurde. Er was een absolute duisternis, een slaap die een eeuwigheid duurde. Na dit onmetelijke gat in de tijd werd ik gewekt uit de sluimer, die voor mijn gevoel de eeuwigheid was. Een hand hield een kapsule voor mijn neusgaten, een gebroken kapsule in de plooi van een zakdoek. Ik inhaleerde de doordringende geur die mijn neusvleugels prikkelde en mij deed hoesten en slikken.
Als in een waas opende ik mijn ogen en begon de dingen om mij heen te onderscheiden. Er stond een lange man in een witte jas over mij gebogen. Ik kon zijn ernstige, magere, gladgeschoren gezicht met de heldere ogen en het haar dat grijs werd aan de slapen, steeds
beter waarnemen.
De sluiers trokken nu voor mijn ogen weg. Ik zag dat er achter de man in de witte jas, die het reukmiddel tegen mijn neus drukte, een gezette, moederlijke figuur stond. Deze oudere vrouw veegde met een zakdoekje telkens langs haar ogen. Ik kende die vrouw ergens van. Achter haar zag ik vensters waardoor het daglicht stroomde. Ik kon groene golvende akkers zien liggen die mij eveneens bekend voorkwamen. „Hij komt nu bij, geloof ik.”
Het was de lange man die dit zei. De taal die hij gebruikte klonk mij vreemd in de oren, maar tegelijk erg bekend. Mijn brein was traag en moe. Mijn geest leek verdoofd en uitgeput als na een lange nachtmerrie. Ik probeerde te begrijpen wat er met mij aan de hand was.
„O, Goddank, dokter.”
Dat zei de gezette vrouw van middelbare leeftijd. Ook haar woorden klonken mij vreemd en toch bekend in de oren. Het was alsof ik haar lang geleden goed had gekend, vroeger, in een vorig leven … In een vorig leven … Op dat moment besefte ik het. Ik herkende de angstige stem van mijn huishoudster. Ik herkende haar bezorgde trekken. Achter haar rug herkende ik de groene, golvende akkers. Het waren de zachtglooiende heuvels van Cónnecticut, en dit was mijn huis. Ik leefde nog … Of liever: ik leefde weer…
De dokter draaide zich om en legde de natte zakdoek met de doorgebroken kapsule op een tafeltje. Daarna voelde hij mij met zijn koele vingers de pols, die zwak en onregelmatig klopte.
„Blijft hij… leven, dokter?” vroeg mijn huishoudster gespannen.
Hij fronste de wenkbrauwen, terwijl hij telde.
„Hij leeft, maar nu nog nauwelijks. Goed dat u meteen opbelde, mevrouw. Zonder medische hulp zou hij het niet lang meer hebben gemaakt. We moeten hem zo gauw mogelijk in een zuurstoftent zien te krijgen.”
„Maar wat is er gebeurd? Wat heeft hij?” Hij fronste het voorhoofd en krulde de lippen. „Ik wou dat ik het zeggen kon. Ik kan zo gauw de oorzaak niet vinden. Het leek op een diepe coma, echter niet veroorzaakt door verdovende middelen of een ongeluk, voor zover ik kan nagaan. Is er een telefoon in de buurt?” „In de gang.”
„Goed. Dan zal ik het ziekenhuis bellen en ervoor zorgen dat hij als spoedgeval opgenomen kan worden. Ik neem aan dat u over een tuinman beschikt of een chauffeur die hem de trap afkan tillen?” „Natuurlijk. Ik zal meteen Wagner roepen.” Beiden vertrokken. Ik hoorde voetstappen in de gang en het geluid van een kiesschijf. Zonder een spier te verroeren, bleef ik liggen, verzwakt door een uitputting die een lichamelijke vermoeidheid te boven ging. Ik glimlachte ironisch. Ik zou hardop gelachen hebben als ik gekund had. Want nu begreep ik ten volle de bittere grap die de Goden of het noodlot met mij uitgehaald hadden. Het was me nu duidelijk, afschuwelijk duidelijk. De dood van Lord Chong’s lichaam was niet de dood van mijn geest geweest. Mijn bewustzijn was slechts tijdelijk uitgeschakeld en in die tijd had mijn verre geest het geleende lichaam verlaten om zich vele lichtjaren ver in de ruimte terug te spoeden, langs onmetelijke, zwarte afgronden, om terug te keren in de wereld waar het eigen lichaam als een lege huls lag te wachten.
Na verloop van tijd kreeg ik mijn krachten weer terug. Maar soms wilde mijn geest niets liever dan dit verspilde lichaam voorgoed verlaten en alleen een gestaalde
wil hielp mij in leven te blijven. Ik was te lang uit mijn lichaam afwezig geweest, ziet u… Het had veel langer geduurd dan ik verwacht had, toen ik verstrikt raakte in een reeks gebeurtenissen op een prachtige, vreemde planeet, zó ver van de mijne verwijderd dat het me nu een bizarre, en onwerkelijke droom lijkt.
Tijdens de dagen van mijn herstel heb ik het alles opgeschreven, alles wat ik beleefde op de planeet onder de Groene Ster, aangespoord door een aandrang die ik niet kan verklaren. Misschien wil ik het mij zo goed mogelijk herinneren zoals het precies was voor het geval ik de schoonheid, de eigenaardigheid, de verschrikking en de vreemdheid ervan zou vergeten van die belevenis die het eigenaardigste moet zijn dat een bewoner van deze planeet ooit heeft ervaren. Dit dokument zal in een verzegelde kluis worden weggeborgen om pas na mijn dood geopend te worden. Als iemand het dan nog een blik waard acht, geloof ik dat het opgevat zal worden als een buitengewoon sensationeel verzinsel.
Nu ik aan het eind van mijn verslag gekomen ben, besef ik een vreemde weigerachtigheid het te besluiten, alsof dat fatale woord „Einde” ook het einde is van mijn avontuur, zodat alles wat ik meemaakte, voorgoed verdwijnt in de schemering van de herinnering. Juist nu ik gedoemd ben voorgoed in de toekomst te leven. Terwijl ik deze tientallen pagina’s doorblader, zijn mijn vrienden erg werkelijk en nabij. Maar zodra deze stapel papieren in hun afgesloten doos liggen, is alles verleden tijd. Het zal niet lang duren, zegt men, voordat ik weer helemaal op krachten ben. Vaak dacht ik erover na om voor de tweede maal met mijn geest door de duistere kosmos naar die vreemde wereld vol nevels en reuzenbomen en diamanten steden te reizen. Maar waarom zou ik er ooit weer naar terug gaan? Ik slaagde er niet
in de vrouw van wie ik hield uit de klauwen van haar doodsvijanden te redden. Op dit moment moest zij de dood al gevonden hebben toen haar vijanden, of dat de heerszuchtige Akhmim was of de wraakzuchtige Siona, haar stad veroverden. Ik weet het echter niet. Zou ik het kunnen opbrengen om een bedevaart te maken naar het graf van mijn geliefde? Ik zou het niet durven want er ligt ook een deel van mijzelf. Mijn hart ligt begraven in het graf van Niamh de Zuivere… Op een dag bladerde ik in een graag gelezen verzenboek, waar ik enkele regels vond die speciaal voor mij geschreven leken te zijn, zó direkt werd er over mijn smart geschreven: Vanaf ‘s werelds middelpunt door de Zevende Poort Rees ik omhoog tot op Saturnus’ Troon, En vele knopen heb ik op mijn levensweg ontrafeld, Maar niet de meesterknoop van ‘t Lot des mensen. Wijze, oude Omar de Tentmaker! Had hij iets van deze dingen afgeweten, dromend onder het maanlicht in de roze tuinen van zijn Perzië? Wie kan het zeggen? Wie zal het weten? Want als bij toeval of door opzet, begint deze kwatrijn met een opvallende regel: „Vanaf ‘s werelds middelpunt door de Zevende Poort”.
De oude Tibetaanse mystieke boeken waaruit ik het reizen met de ziel had geleerd, en het ontsluiten van de poorten van de geest, om bevrijd van lichamelijke banden met mijn astrale lichaam naar vreemde, prachtige werelden te reizen, die ver voorbij de maan liggen, — deze oude boeken gebruiken hetzelfde begrip voor de sleutel die mijn geest bevrijdde: de Zevende Poort!
Want daardoor was mijn geest in staat een leven te leiden dat eigenaardiger was dan ik ooit had kunnen dromen. Een leven vol heldhaftigheid en avonturen die de stoutste verwachtingen overtrof. En een liefde zo kostbaar dat ik haar nog steeds schrijnend aanwezig
weet, ook al had ik lief in een ander lichaam in een andere wereld. Een liefde die door geen dood te scheiden is… Is zij werkelijk dood? Of leeft zij nog in die schemerwereld onder de jaden schijnsels van de Groene Ster? Wist Niamh te ontvluchten uit de nederzetting van de vagebonden en vrijbuiters, die haar verkocht zouden hebben aan haar gehate vijand, Akhmim van Ardha? Leeft ze nu moederziel alleen in één van de bergenhoge bomen, temidden van de 1 gevaren zonder de hulp van mijn gespierde lichaam? Of ligt ze geketend in de kerkers van Akhmim terwijl haar stad en haar koninkrijk door het vijandelijke zwaard verwoest worden en de poorten openstaan voor horden, de horden van de overvallers? Of hield Siona haar om zich te wreken en keek ze toe hoe haar lichaam onder het mes van de beulen uiteen gereten werd? Of had Niamh haar achtervolgers, de roofdieren van het woud en alle andere onbekende gevaren getrotseerd om veilig en wel de stad van Phaolon te bereiken? Misschien waren juist op dit ogenblik de horden van Akhmim voor de poorten van de Stad der Juwelen gewikkeld in een hevige strijd met Niamh’s ridders, terwijl de prinses gekleed als een oorlogsgodin haar wakkere krijgslieden tot de overwinning voerde…
Maar ik was er niet bij. Ik zat hier in mijn rolstoel, zonder instaat te zijn mijn spierkracht en mijn zwaard in dienst te stellen van de vrouw die ik liefhad en van het rijk dat mij begroet had als hun redder. Alles was mogelijk. Het laatste wat ik van haar zag, was hoe ze wegvloog in de nacht op een gezadelde zaiph. Voordat de avonturiers van de wouden hun dieren hadden gezadeld en opgestegen waren, kon zij al vér weg geweest zijn. In de inktzwarte nacht was het gemakkelijk genoeg om aan de achtervolgens te ontkomen. Het was inderdaad mogelijk dat zij het gehaald had… Ze had de kans om haar weg naar de
vrijheid terug te vinden. Ze kon nog steeds in leven zijn…
Zal ik dat ooit te weten komen? Zullen we beiden verder leven, ieder op onze eigen wereld, zonder het ooit van elkaar te weten? Zal iemand het ooit te weten komen? Het duurt nog even voordat ik gezond genoeg ben om opnieuw een dergelijke, vreemde reis te durven ondernemen, waarbij mijn ziel voor een tweede keer de ruimte tussen de beide sterren overbrugt. Zal ik ooit terug durven gaan naar de planeet van de Groene Ster? Ik denk het niet.
Want hoe kan ik nog de plaats innemen naast de vrouw van mijn dromen? Het lichaam van Chong de Machtige is dood, gesneuveld onder de hand van een verrader. Uit die tweede dood zal hij niet weer opstaan. Hoe kan ik ooit teruggaan en Niamh om haar hand vragen in het lichaam van een andere man? Die laatste gedachte houdt mij tegen. Het zou een onverdragelijke kwelling zijn om als een lichaamloze geest de Groene Ster opnieuw te bezoeken en toeschouwer te zijn bij de gebeurtenissen op de nevelige planeet die om haar rondcirkelt. Ik zou het niet kunnen verdragen mijn geliefde koningin te zien zonder haar warme lichaam in mijn armen te kunnen nemen…
Toch vraag ik mij af of deze kwelling erger is dan de kwelling niets te weten van de afloop. Daarom vind ik dat de Goden een bittere grap met mij uithaalden. Ik stierf. Ik kwam weer tot leven. En nu moet ik verder leven en zonder te weten hoe mijn leven eindigt…
De oude Perzische dichter moet mijn hartverscheurend dilemma hebben voorvoeld toen hij vele eeuwen geleden in de maanverlichte tuinen van zijn geliefde Naishapur wandelde.
Om mijn gedachten af te leiden, las ik verder in het
kwatrijnenboek. Ik ontdekte een ander vers dat hij lang geleden in het oude Perzië had geschreven. Een vers dat opnieuw de ironie van mijn ongelukkige lot weerspiegelde en dat voor mij zo’n bijzondere betekenis heeft, meer dan voor wie ook ter wereld. Door het Ongeziene stuurde ik mijn ziel ter verkenning van het leven-na-dit-leven; Steeds weer bracht hij het volgende bericht: , ,In u zelf is Hel en Hemel reeds gegeven.” Daarmee wil ik deze vertelling besluiten.