Verliefd

 

 

 

 

 

 

Weinig is zo moeilijk als in een restaurant naast een verliefd stelletje te zitten. Maar het begint allemaal nog goed; het tafeltje naast je is leeg.

Dan loopt de zaak vol.

Je begint te vrezen voor je rust, en je ruimte. Het lijkt wel alsof er steeds meer tafeltjes in steeds kleinere restaurants komen en ook de tafeltjes zelf worden almaar kleiner – je kunt nog net je telefoon kwijt. Als je begint te vrezen voor breedsprakige buren die jou graag in hun conversatie betrekken, arriveert het verliefde stel.

De ober helpt hen aan tafel en ze zitten nog niet of ze houden elkaars hand vast. Even kijken ze jouw kant op, maar het is net alsof ze je niet zien.

Ze schuiven allebei naar het puntje van hun stoel, om elkaar te zoenen. Ze blijven zo zitten om elkaar diep in de ogen te kijken. Het lange haar van de vrouw hangt bijna in de kaars. Het vlammetje schittert in haar ogen, haar mond is vochtig. Zijn hand streelt haar wang. Het lijkt wel alsof hij nog nooit zoiets zachts heeft gevoeld – hij is nu al in extase.

De ober komt.

Hij ziet in een oogopslag hoe laat het is. Bijna onzichtbaar, maar hij haalt even de schouders op. Hij draait zich om en haast zich naar een ander tafeltje. Het rumoer van etende, pratende, drinkende mensen lijkt niet door te dringen in de cocon die de geliefden om zich heen hebben gesponnen.

Ze strelen elkaars handen.

Ze friemelen aan elkaars vingers, elkaars ringen, elkaars polsen, elkaars nagels. Hun handen hebben nog nooit andere handen zo intens bezocht – geen haartje, geen knokkel, geen wondje, geen loszittend velletje aan een nagelriem, geen oneffenheidje, niets ontgaat de verliefde handen – de hare slank en klein en uitmuntend verzorgd, de zijne groot, maar met korte, dikke vingers.

Je ziet het allemaal.

Weer arriveert de ober – deze keer bestellen de geliefden iets te drinken, en de kaart, die ze niet inzien. De wijn komt onmiddellijk, de ober vraagt niet eens of ze al een keus hebben gemaakt, hij kent zijn pappenheimers.

Heel af en toe kijkt de man terloops opzij. Hij voelt de blikken van de buurman. Het liefst kijkt hij opzij terwijl hij net haar vingers naar zijn mond brengt om de toppen te kussen – hij wél, zegt hij daarmee, jij niet.

Het ergste is nog dat jij ook niet alleen bent, maar met je eigen geliefde, die al tien jaar of langer het leven met je deelt. Was het voor jullie vroeger ook zo, of anders? Waren jullie ook zo in elkaar verdronken, of juist niet en is het daarom dat er nu zo weinig tekst passeert aan jullie tafeltje?

Dat soort dingen.

Heel soms, heel soms, zie je naast je in haar glimmende ogen de angst; als dit maar goed gaat, als dit de ware maar is, ooh, als er maar geen addertje onder het gras zit. Maar dan streelt ze alweer zijn ruwe wang – je kunt het raspen van zijn stoppelbaard onder haar vingertoppen bijna horen. Dan heffen ze giechelend, maar met grote ernst, het glas op de toekomst en de liefde.