Hoofdstuk 14

 

Als een man van adel is, kan zijn naam een kerkmuur sieren. De namen van mijn eigen voorouders, die teruggaan tot de elfde eeuw, tooien de de kapel van de familie Stiffeniis in Ruisling.

Alle anderen wacht de vergetelheid.

De stijl van begraven in Frankrijk was meer in overeenstemming met mijn eigen ideaal. Men begroef het gebeente onder de stenen vloer van een kerk, gaf de plaats aan met een kruis en noteerde de namen in het kerkregister. Eén gedenkplaat was me altijd bijgebleven: een eenvoudige leisteen in de noordelijke muur van wat nu de Tempel der Rede is in Parijs. Toen ik die kathedraal in 1793 bezocht, werd ze nog Notre Dame genoemd. Op de plaat stonden de naam van Emilie Daguerre en de data die de zes jaren van haar korte leven markeerden. Eronder waren in sierlijke letters twee woorden gebeiteld: ‘In liefde’. Meer niet. Geen woord over wie ze geweest was, uit wat voor familie ze afkomstig was of wat haar dood veroorzaakt had. Emilie Daguerre was dood, men had haar liefgehad, en dat volstond.

Napoleon had aan dat alles een einde gemaakt in het belang van de ‘openbare hygiëne’. Décret numero 278, sur les sépulcres. Nooit zou nog een Emilie Daguerre in een kerk worden begraven. Er zouden geen stenen engelen meer wenen bij de graven. Eiken doodskisten werden niet meer gemaakt, behalve voor herhaald gebruik, met onderin een valluik om het lijk aan de diepte prijs te geven. Een eenvoudig katoenen doodskleed moest volstaan om het lijk te bedekken tot het naakt aan de aarde werd toevertrouwd. Geen poëtische gedenktekst, geen teder memento zou ooit nog in steen worden gebeiteld ter herinnering aan mannen, vrouwen of kinderen die niet de keizer van Frankrijk waren. Van nu af aan zouden we allemaal naamloos gebeente zijn, lukraak door elkaar in een kuil gesmeten, wachtend op de ongebluste kalk.

Maar Bruno Gottewald rustte op de begraafplaats van Kamenetz.

Naar mijn idee was dit het definitieve bewijs dat de Fransen geen macht konden doen gelden in het fort. En als ze al geen gezag hadden over de Pruisische doden, hoe moesten ze dan ooit levende Pruisen onderwerpen?

Rochus leidde me vrijwel zonder een woord door een eindeloze doolhof van lugubere tunnels en versterkte loopgraven. De jongen droeg me niet bepaald een warm hart toe, maar hij leek wel benieuwd te zijn welke vreemde ideeën er in mijn hoofd om konden gaan. We waren zojuist een nauwe redoute binnen gegaan, met aan beide kanten torenhoge stenen muren. In de rechtermuur waren hoge treden uitgehakt die naar een breed parapet leidden, vanwaar verdedigers van het fort konden vuren op aanvallers die de muren probeerden te bestormen. Tot mijn verrassing nam Rochus deze trap en klom hij snel naar de verhoogde omgang.

‘Hier is het,’ verklaarde hij, waarna hij zich omdraaide en wachtte tot ik bij hem was.

Aangekomen op de verschansing legde ik snel mijn hand op de muur, uit angst dat ik zou worden weggeblazen.

‘Veel stelt het niet voor,’ zei ik misprijzend toen ik de rij primitieve, grof uitgehouwen griffioenen in het oog kreeg – ze deden eerder aan kraaien dan aan adelaars denken – die tussen de kantelen waren geplaatst.

‘U kijkt op de verkeerde plek,’ antwoordde hij. Hij hield zijn blik op mijn voeten gericht.

Ik stond op een steen waar in ruwe cijfers het getal 79 in was gekerfd. Er vlak naast lag een blanco steen, en de volgende steen was voorzien van het nummer 80.

‘Zijn dit schietposities?’ vroeg ik.

‘Dode soldaten,’ zei hij grijnzend. ‘Ze staan op wacht onder onze voeten. Zo is het altijd gegaan in Kamenetz: als een goede man sterft, begraven ze hem rechtop, met zijn gezicht naar het oosten, zodat zijn geest het fort tegen vreemde indringers kan beschermen.’

De oude commandanten van Kamenetz waren de Franse keizer voor geweest: geen namen, niets dan nummers voor de doden.

‘Een goede man?’

‘Een dappere man, een soldaat die sterft bij het vervullen van zijn plicht.’

Hij veegde zijn neus af aan zijn mouw en keek uit over de kantelen.

‘En wat gebeurt er met slechte mannen?’ vroeg ik. ‘Bestaan die ook in Kamenetz? Of sterft wie onder bevel staat van generaal Katowice altijd een eervolle dood, omdat hij precies doet wat hem bevolen wordt?’

De jongen spuwde over de muur en boog zich eroverheen om de baan van het projectiel in de wind te volgen. Hij had nog altijd iets van een kind, constateerde ik opgelucht. Toen hij zich weer omdraaide naar mij, spuwde hij ook op grafsteen 79.

‘Goed of slecht, ze moeten ze ergens laten,’ zei hij spottend.

‘Nummer 79 zou dus best majoor Gottewald kunnen zijn. Zou jij zijn gedenksteen durven onteren?’

Rochus keek me aan alsof ik ze zag vliegen.

‘Waarom niet?’ zei hij met een harteloze lach. ‘Hij kan er niks tegen doen, of wel soms? Bovendien staat hij op zijn kop.’

‘Op zijn kop?’ echode ik. ‘Dat meen je niet.’

‘Zo begraven we een lafaard,’ antwoordde de jongen, refererend aan ons gesprek voor de lunch.

‘Maar Gottewald koos ervoor om die race te lopen. Hij is niet voor een vijand gevlucht. Hij daagde zijn mannen uit om hem te vangen, hij is verongelukt en doodgevallen. Getuigt dat dan niet van dapperheid?’

Het gezicht van de jongen trok samen als een verschrompelde appel.

‘Jij hebt aan de hertenjacht meegedaan, hè?’

Hij liet zijn blik zakken en staarde in de verte.

‘Kom op, Rochus. Je weet hoe het is. Alleen wie dapper en sterk is, heeft een kans om te winnen.’

De jongen liet zich niet uit de tent lokken.

‘Het is koud hier boven,’ zei hij na een ogenblik stilte. ‘En trouwens, u hebt gezien wat u wilde zien.’

Maar ik was nog niet met hem klaar. ‘Ze zullen Gottewald moeten opgraven voor ze hem naar huis kunnen sturen. Zijn kist...’

‘Hij heeft geen kist! Alleen een gat onder zijn steen. Ik durf te wedden dat hij bang is daar beneden. Nog steeds een lafaard, ook nu hij dood is.’ Zijn gezicht was een masker van diepe walging. ‘Mij zult u nooit bang zien,’ vervolgde hij, terwijl hij zijn kin hief in een gebaar dat moed en onverzettelijkheid moest suggereren.

‘Daar twijfel ik niet aan.’

‘Weet u waarom het zo moeilijk is voor de generaal om jongens te vinden? Als de boeren horen dat de dokter eraan komt, graven ze kuilen in de sneeuw om hun zonen te verbergen. Soms hebben ze zo’n haast dat ze vergeten een teken te plaatsen. Als het blijft sneeuwen, en de dokter neemt er zijn gemak van, vinden ze hun jongens nooit meer terug! Je kunt sterven, gedood worden door je eigen ouders, alleen omdat ze niet willen dat je vecht voor je vaderland. Ik heb zelf in zo’n kuil gezeten...’

Hij staarde me trillend van woede aan.

In de dorpen rondom het fort, dacht ik, kunnen dus overal skeletten onder de sneeuw liggen, kinderen die waren achtergelaten om als ratten in de val te sterven. De adem stokte me in de keel bij de gedachte.

‘Mijn vader wilde dat ik voor zijn varkens zorgde,’ ging hij boos verder. ‘Soldaat worden? Hij had nog liever dat ik doodging! Maar hij heeft geen idee wat het is om begraven te zijn. Je krijgt geen lucht. Het wordt steeds kouder. Op het laatst wil je niet meer leven. Maar iemand hoorde me roepen. En weet u wie?’

Ik had wel een idee, maar ik wilde het hem horen zeggen.

‘Wie dan, Rochus?’

Het gezicht van de jongen lichtte op als een lamp. ‘Generaal Katowice. Die heeft me gevonden!’

En dus doe jij alles wat hij van je vraagt, dacht ik, zelfs kwaadspreken over een man die dood en begraven is.

‘Heeft de generaal Gottewald altijd gehaat?’ vroeg ik tussen neus en lippen door.

Rochus haalde zijn schouders op. ‘Als u dat wilt weten, moet u bij hem zijn,’ zei hij, maar de behoefte om zijn redder te verdedigen was te sterk. ‘Generaal Katowice haat helemaal niemand,’ zei hij fel. ‘Als je je plicht doet, heb je geen probleem. Ga je dwarsliggen, dan heb je het er zelf naar gemaakt. Óf je staat in een goed blaadje bij hem, óf je ligt eruit. Zo eenvoudig is het.’

‘En Gottewald lag eruit, neem ik aan?’

‘Alweer mis, magistraat!’ antwoordde de jongen. ‘De anderen moesten op de officierszaal slapen, maar mijnheer had een eigen kamer.’

‘Waren de andere officieren daarom zo jaloers?’

‘Wie zegt dat ze jaloers waren? Gottewald trok zijn mond alleen open als er een nieuwe oogst binnenkwam. Altijd om over de “kwaliteit” te klagen; iets anders deed hij niet. Hij wilde altijd de helft van de jongens terug naar huis sturen, omdat hij ze niet geschikt vond voor actieve dienst.’

‘Maakte hij daar ruzie over met de andere officieren?’

Rochus schudde langzaam zijn hoofd. ‘Hij praatte met niemand. Hij had niet één vriend in het hele fort, behalve generaal Katowice...’

Hij wendde zijn blik af, alsof hij meer had gezegd dan verstandig was.

Dus de generaal sprak wel met Gottewald. Hij leek hem voorgetrokken te hebben door hem een kamer te geven die hij met niemand anders hoefde te delen. En Katowice had hem gekend in het veld, toen de oorlog met Frankrijk volop woedde. Dit nieuws verwarde me. Zou de generaal een lafaard vragen hem te volgen? Zou hij een verrader deelgenoot maken van zijn plannen voor een nieuw Pruisisch leger?

Ik bleef langs de borstwering lopen tot de schemering inviel en de kou nog intenser werd. De wind loeide alsof hij het fort met de grond gelijk wilde maken.

‘Generaal Katowice had het over een kamer waar ik kon overnachten,’ zei ik.

‘Ik dacht dat u er nooit over zou beginnen,’ antwoordde Rochus onmiddellijk.

Kennelijk hield ik me weer aan de regels die Katowice voor me gesteld had.