Hoofdstuk 15

 

Rochus schoot door de donkere stegen van het fort als een boze kabouter die me steeds dieper een ondoordringbaar woud in lokte. Maar uiteindelijk liepen we door een galerij en kwamen plotseling op de verlaten vlakte van het hoofdplein uit. Er glinsterde sneeuw op de kinderkopjes op de plaats waar ik die ochtend de parade van jongens had gezien. Rechts van me was de hoofdpoort met de commandopost waar gisteravond de kapitein van de wacht uit tevoorschijn was gekomen. Er schoot me een zin te binnen uit de verklaring die aan het medische rapport gehecht was geweest: Een notitie in het dagregister...

Rochus liep tien stappen voor me. Zonder een woord te zeggen boog ik af en beende rechtstreeks de commandopost binnen, waar een piekfijn geklede officier met een vlecht in zijn rode haar, een druipsnor en borstelige bakkebaarden het zichzelf gemakkelijk had gemaakt. Hij zat achter een bureau, met zijn rijlaarzen kruiselings op de rand van het tafelblad, de zilveren sporen bungelend in de leegte, en trok aan een meerschuimen pijp die als een omgekeerd vraagteken in zijn mondhoek hing.

Hij schoof zijn stoel achteruit en kwam overeind toen hij me opmerkte.

‘Ik ben op zoek naar luitenant Klunger,’ zei ik.

‘Dat ben ik,’ antwoordde hij.

Op dat moment kwam Rochus binnenstormen. Mijn schutsengel sprong in de houding toen hij de officier zag, zijn lippen in een angstige grimas op elkaar geklemd.

‘Ik ben Hanno Stiffeniis,’ begon ik, maar de zelfvoldane glimlach op het smalle gezicht van de officier verried dat hij al wist hoe ik heette.

‘De magistraat, mijnheer!’ riep Rochus voor alle zekerheid.

‘Ik zou u iets willen vragen, luitenant Klunger,’ zei ik. ‘Al weet ik natuurlijk dat u wel wat beters hebt te doen dan domme vragen van een burger beantwoorden.’

‘Inderdaad,’ antwoordde hij nogal stijfjes. ‘Bijzonder attent van u.’

‘U had dienst op de dag dat het lichaam van majoor Gottewald naar het fort werd gebracht. Ik heb een kopie gezien van uw notitie in het dagregister,’ vervolgde ik, voor het geval hij het zou proberen te ontkennen.

‘Inderdaad,’ zei hij opnieuw, zij het dit keer bedrukter. ‘De man was dood toen hij werd binnengebracht, zoals u weet.’

‘Inderdaad,’ echode ik, ‘maar waar zijn de mannen die het lijk hebben teruggebracht?’

Ik had moeite me de namen te herinneren. ‘Een van hen heette Albert Rainer...’

‘Albrecht,’ corrigeerde Klunger me.

‘Precies,’ bevestigde ik, dankbaar voor de onverwachte hulpvaardigheid. ‘Dan was er nog een korporaal die Luthant heette. Rodion Luthant? En... Malevic?’

‘Malekevic,’ verbeterde de luitenant me opnieuw.

‘Ik zou hen graag willen spreken.’

‘Mijnheer!’ riep Rochus. Ik geloof dat hij hem wilde waarschuwen, maar de officier viel naar hem uit alsof hij een tor wilde vermorzelen.

‘Hou je snater!’ schreeuwde hij.

Hij wendde zich weer tot mij. ‘U had een maand eerder moeten komen,’ zei hij met een breed handgebaar en een verontschuldigende glimlach. ‘Malekevic is eruit getrapt wegens dronkenschap. Dat hadden ze jaren geleden al moeten doen. Die man was een schande, grof en gewelddadig; er was geen land met hem te bezeilen. Die zit zichzelf nu ongetwijfeld dood te drinken in een of andere hellekrocht in de woestenij van Polen, met zijn kop in een vat sterkedrank.’

‘En de korporaal en de andere mannen?’

Klunger klakte met zijn tong en schudde zijn hoofd. ‘Allemaal dood, vrees ik, mijnheer. Omgekomen tijdens een gevecht met rebellen, maar net een week geleden.’

‘Pruisische rebellen?’ vroeg ik, amper in staat mijn oren te geloven.

‘Zijn er nog andere dan?’ informeerde de officier met een sardonische glimlach.

Ik stapte naar buiten het paradeterrein op; het duurde even voor Rochus me had ingehaald.

‘Dat had u niet moeten doen, Herr Magistraat,’ zei hij.

‘Wat niet?’ vroeg ik, me verkneukelend in zijn ongenoegen, al besefte ik ook dat mijn vermetelheid me nergens gebracht had.

Hij ging me zwijgend voor. Het hele fort leek kouder, zwarter, meer sinister in het flakkerende licht van de in pek gedoopte toortsen. Rochus vond er moeiteloos de weg; hij leek ieder hoekje en gaatje te kennen. We liepe steile trappen op die uit een massief blok ijs leken te zijn gekapt, stormden dan weer omlaag over treden die even smerig als glad waren, en ondertussen raasde en loeide de boeran door het gebouw, die turbulente wind afkomstig van de steppen van Rusland.

Uiteindelijk bleef hij plotseling staan, pakte een lantaarn van de vloer, nam vuur van een van de toortsen, en duwde een gehavende deur open die in honderd jaar geen verf had gezien.

‘Hier is het,’ verklaarde hij, ‘het beste wat Kamenetz te bieden heeft.’

Ik zag in het flakkerende kaarslicht dat de kamer drie tot vier meter breed was, zo’n zeven meter lang en ongemeubileerd, op een smal ledikant en een driepoot na. Er lag een deken over het bed, dat onder een venster met ijzeren tralies hoog in de muur was geplaatst. Het zou licht hebben binnengelaten als het dag was geweest, maar het kon de kou niet buiten houden.

‘Moet ik hier doodvriezen soms?’ vroeg ik. ‘Is dat wat de generaal wil?’

Er lag onmiskenbaar een vrolijke schittering in de ogen van soldaat Rochus toen hij me antwoord gaf. ‘Hij heeft me opdracht gegeven ervoor te zorgen dat het u aan niets ontbreekt, mijnheer. Ik zal u iets te eten en te drinken brengen.’

Toen was de jongen verdwenen, als een windhond bij de rennen.

Ik liep een paar keer heen en weer in mijn cel om mijn woede te laten bekoelen. Ik moest er maar het beste van maken. Morgen zou ik naar huis vertrekken, hield ik mezelf voor, om nooit meer terug te keren.

Ik trok mijn zware overjas uit. Nu ik wat vrijer was in mijn bewegingen, zette ik het krukje onder het raam, klom erop en gebruikte mijn mantel om de vrieskou buiten te houden die door het open traliewerk binnenstroomde. Ik stond nog steeds op de driepoot toen Rochus weer binnenkwam, een bord eten in de ene hand, een grote bierpul met een metalen deksel in de andere.

Ik stapte van het krukje en nam mijn leeftocht in ontvangst.

‘Ik weet dat hier niet vaak bezoekers komen,’ zei ik, ‘maar ook de meest geharde soldaat moet nu en dan behoefte voelen om zich te ontlasten en zijn blaas te legen. Ik zie hier nergens een pot die voor dit doel gebruikt kan worden. Kun jij er me een bezorgen?’

Ook in deze eventualiteit had generaal Katowice niet voorzien. Er verspreidde zich een vlekkerig blosje over de neus en wangen van de jongen nu hij zich gesteld zag voor de vraag wat er moest gebeuren met de vaste en vloeibare stoffen die ieder moment aan mijn darmen en blaas konden ontsnappen.

‘Wij... gebruiken geen potten,’ hakkelde hij onzeker.

‘Ik ben niet van plan om de kamer waar ik de nacht moet doorbrengen te bevuilen,’ hield ik vol.

‘We hebben latrines...’

‘Dan zou ik maar vertellen waar ze zijn. Ik weet zeker dat de generaal wel wat anders aan zijn hoofd heeft. Maar als je het bij hem wilt navragen, ga je gang; ik zou je heel dankbaar zijn. Je had toch opdracht om ervoor te zorgen dat het me aan niets ontbrak?’

Rochus stond zich zwijgend af te vragen wat hij moest doen. Het was alsof een gewapende Franse bandiet hem de sleutels van het arsenaal probeerde te ontfutselen.

‘De latrines aan deze kant van het fort zijn direct onder uw voeten,’ zei hij ten slotte.

‘Goddank,’ zei ik. ‘En hoe kom ik daar?’

Antwoord krijgen van deze jongen was alsof je goud probeerde te winnen uit de meest inferieure metalen. Hij fronste, krabde op zijn hoofd, keek de ene kant op en wierp een onzekere blik in de andere richting.

‘Het enige wat ik wil is pissen. Is dat soms te veel gevraagd?’

‘U moet bij de deur linksaf; daar vindt u een houten trap. Neem de korte gang op de verdieping hieronder tot u bij de stenen stap uitkomt. Die gaat u af, en u loopt er zo tegenaan.’

‘Weet je trouwens of dokter Korna al terug is?’ probeerde ik.

‘Ik dacht dat u zo nodig moest?’

‘Ik gebruik de latrine wanneer ik de behoefte voel,’ antwoordde ik. ‘Tenzij je van plan bent me hier ’s nachts op te sluiten.’

De jongen wierp een blik op de deur.

‘Ik zie geen slot – u wel?’ zei hij fronsend.

Hij sprong in de houding, salueerde en beende weg zonder de deur achter zich dicht te trekken. Ik had het geluid van een grendel verwacht als mijn tombe van buiten werd afgesloten, maar het enige wat ik hoorde waren zijn met metaal beslagen klompen in de gang.

Ik deed de deur dicht, blij dat ik ’s nachts niet werd opgesloten, al was het een schrale troost. Vervolgens nam ik plaats om te eten. De stukken vlees waren koud, moeilijk te kauwen en nog moeilijker door te slikken, dus spoelde ik ze weg met het bier, waarvan ik minstens een liter gekregen had, maar dat helaas dood en verschaald was. Na het eten ging ik volledig gekleed op bed liggen en dekte me toe met de deken in een nutteloze poging om warm te blijven. Nog kwellender dan de kou was de wetenschap dat mijn reis naar Kamenetz op een complete mislukking was uitgelopen.

Ik zou bij het ochtendgloren uit het fort worden gezet zonder iets bereikt te hebben. Ik had mijn vrouw en kinderen in de steek gelaten, blootgesteld aan gevaar. Twee dagen had ik gereisd, alleen om te ontdekken dat majoor Gottewald dood was. Dankzij de halsstarrige opstelling van generaal Katowice kende ik de omvang van zijn verwondingen, maar ik had geen bewijs dat er boze opzet in het spel was geweest en geen reden om te vermoeden dat er een direct verband was met het bloedbad in Lotingen. Wellicht had de legerarts me wat nuttige aanvullende details kunnen verschaffen, maar ik had geen toestemming gekregen hem te ondervragen. Mijn enige andere informatiebron was Rochus geweest. Als zijn houding een indicatie was voor die van de officieren en de dokter, was er weinig hoop dat ik meer te weten zou komen voor ik aan de terugreis begon. Ik voelde me als een palingvisser die op het eind van een slechte dag zijn fuiken inspecteert. Ze waren allemaal leeg.

De olielamp begon plotseling te flakkeren in de tocht en de vlam doofde.

Hoe ik het ook probeerde, ik kon de slaap niet vatten.

Ik werd gekweld door een tweede angel die me belette te slapen. Wat was er tijdens mijn afwezigheid in Lotingen voorgevallen? Wat moest ik Lavedrine vertellen als ik terugkwam? Ik had geen idee wat de Fransman ontdekt kon hebben. Had hij Sybille Gottewald gevonden? Zou Durskeitner bekend hebben? Meer nog dan een palingvisser voelde ik me een vis aan de haak, rukkend en kronkelend om mezelf van de ongemakkelijke stekel te bevrijden.

Ik had het zo koud dat ik niet meer coherent kon denken.

Mijn mantel hing voor het raam en hield de wind tot op zekere hoogte tegen, maar hij bood geen bescherming tegen de verlammende kou. Nadat ik een uur of meer had liggen woelen in mijn bed, stond ik op in het donker en begon met mijn handschoenen aan als een bezetene op mijn verstijfde armen en pijnlijke benen te slaan. Vervolgens trok ik mijn handschoenen uit om beter in mijn handen te kunnen wrijven en mijn ledematen te masseren ter stimulatie van de bloedcirculatie, zoals de Engelse dokter William Harvey aanbeveelt.

Terwijl de nacht zich voor me uitstrekte, bleef de temperatuur dalen. Slapen was uitgesloten. En mijn buik voelde pijnlijk gezwollen door het smerige bier. Er zat niets anders op, dus deed ik de deur open en tuurde behoedzaam de donkere gang in. Links van me verlichtte een toorts het begin van de trap waar Rochus het over gehad had. Ik keek snel de andere kant op, in de veronderstelling dat de jongen ergens vlakbij rond moest hangen, maar er was niemand te bekennen. De diepe stilte werd slechts door de wind verstoord. Ik stapte de gang in en begon de trap af te lopen, glimlachend bij de gedachte dat zelfs de meest plichtsgetrouwe kindsoldaat rust nodig had.

Zoals Rochus al gesuggereerd had, had ik de latrines in het diepste duister kunnen vinden louter en alleen door op mijn neus te vertrouwen. De bittere geur van organisch afval hing zwaar in de koude nachtlucht. Ik kwam geen wachters tegen. Sterker nog: ik kon me niet herinneren ook maar één soldaat op wacht te hebben zien staan op de binnenplaatsen en in de gangen en passages waar ik die dag gelopen had. Toch was dit minder vreemd dan wel mocht lijken. Als de Fransen besloten het fort in te nemen, zouden ze het beslist niet onder beschutting van de nacht doen. Ze zouden openlijk door de poort komen binnenmarcheren. Dittersdorf had gelijk: Kamenetz kon alleen maar overleven zolang de Fransen het bestaan ervan bleven negeren, of zolang het Pruisische opperbevel welwillend een oogje bleef toeknijpen voor wat Katowice in zijn schild voerde.

Beneden verlichtte een toorts een met krijt aangebracht opschrift naast een deur, in een handschrift dat kinderlijk op me overkwam: pishok. Ik glipte de ruimte binnen terwijl ik mijn broek al open knoopte. De latrine was lang en smal, zonder enige verlichting, op de bleke schittering van het maanlicht na dat binnenviel door het ijzeren rooster dat het grootste deel van de muur aan de overkant van het vertrek in beslag nam. Dit rooster was ongetwijfeld aangebracht om de bedompte lucht af te voeren, maar zelfs de drijvende kracht van de boeran kon er weinig aan verhelpen. Rechts van me was van planken een lange bank getimmerd, waarin op regelmatige afstanden gaten waren aangebracht. Links bevond zich een zinken wasbak die vol bevroren water stond, het oppervlak glanzend, een houten handvat gevangen in het ijs. Aan het andere einde moest een zeespons of een bundel lappen zijn bevestigd, om het lichaam mee te reinigen.

In mijn wanhoop was die duistere spelonk als een oase in de woestijn. Ik koos het eerste plaatsje op de bank. Het hout voelde warm en glad onder mijn naakte billen. De stank die onder me opsteeg had een minder desperaat man kunnen afschrikken. Waar drek is, dacht ik met afschuw, zijn ratten.

Ik gaf me over aan mijn hulpeloosheid, slaakte een zucht en ontspande mijn darmen.

Op dat moment hoorde ik een stem in de duisternis.

‘Verroer u niet, mijnheer! Ik kom naar u toe.’