Hoofdstuk 6

Iedereen reageerde verschillend, zoals mensen in een crisis altijd doen. De slaven van de bediening bleven stokstijf staan waar ze stonden en wachtten instructies af. Gasten trokken zich terug in hoeken en fluisterden met elkaar, of drongen zich naar voren om naar Felix te staren. Niemand betwijfelde wat er was gebeurd. Het toegetakelde lijk van de heraut in het forum lag iedereen nog vers in het geheugen en was het gesprek van de dag geweest. De zielen van onbegraven doden zijn berucht om hun wraakzucht.

Dat besef maakte deze gebeurtenis natuurlijk niet minder verontrustend, maar zo mogelijk nog onheilspellender. Het idee dat er een onzichtbare, wraakzuchtige geest in ons midden was, had een onmiskenbaar gevoel van onbehagen doen ontstaan. Sommige mannen, vooral degenen met weinig macht maar een goed instinct voor hun eigen veiligheid, probeerden zoveel mogelijk afstand te scheppen tussen henzelf en mogelijke represailles - van menselijke of bovennatuurlijke aard - door luidkeels aan te bieden hulp te gaan halen en de deur uit te snellen. Zelf had ik ook kunnen proberen de benen te nemen, maar ik wist dat ik geen kans had. Ik was hier samen met Marcus aangekomen en kon met geen mogelijkheid beweren dat ik deze avond ergens anders had doorgebracht. Iemand als ik kon ook niet de tientallen getuigen omkopen, zoals sommige anderen ongetwijfeld wel zouden doen. In ieder geval besefte de portier, gewaarschuwd door de plotselinge, paniekerige uittocht, dat er iets ergs was gebeurd, en wist hij de meesten tegen te houden.

De overgebleven hoogwaardigheidsbekleders keken elkaar onzeker aan. Gelukkig waren alle hooggeplaatste burgerlijke en juridische gezagsdragers van de stad aanwezig, en dus was er geen kans dat de ene groep minder politiek betrokken zou zijn bij deze zaak dan de andere. En er waren politieke implicaties. De dood van de eregast op een banket is altijd een probleem, maar nu een favoriet van de Keizer tijdens zijn bezoek een dergelijk ongeluk was overkomen, zou het onwijs zijn dat aan bovennatuurlijk ingrijpen te wijten, vooral nu hij was overleden tijdens een banket voor burgers in een provincie die toch al verdacht werd van opstandigheid. Kleine groepjes magistraten stonden bijeen en spraken mompelend met elkaar. Sommigen nipten verbijsterd van hun wijn. Het was wel duidelijk wat de reden was.

Een tiental op gedempte toon gevoerde ruzies brak uit, maar naarmate de temperamenten verder door angst geprikkeld werden, begonnen de stemmen schril en harder te klinken. Ze schenen over dezelfde onderwerpen te kibbelen - wat te doen, wie het zou doen en welke begrafenisriten gepast zouden zijn. Klaarblijkelijk wilde niemand de verantwoordelijkheid nemen (omdat, als de keizer een onderzoek zou instellen, een verkeerd genomen beslissing waarschijnlijk veel gevaarlijker zou zijn dan een beslissing die helemaal niet was genomen), maar wel had iedereen een mening. Sommigen drongen aan op voorzichtigheid en uitstel, of zelfs op het inwinnen van advies bij de gouverneur, alsof de tijd de gebeurtenis op een of andere manier minder ernstig zou maken. Anderen wilden onmiddellijk actie ondernemen en riepen luidkeels om gewijde kruiden uit de tuin, dekens uit hun draagstoelen, of stuurden verbijsterde bedienden met tegenstrijdige boodschappen alle kanten op. De arme acrobaat, die zich kennelijk naar was geschrokken van de gevolgen van zijn optreden, had heimelijk de notenschaal op een tafel gezet en probeerde met de andere artiesten onopgemerkt terug naar hun hoek te sluipen. Het aantrekkelijke dansmeisje barstte in tranen uit en de muzikanten begonnen tegen elkaar te fluisteren, terwijl zij haar zacht op haar arm klopten en veelbetekenend knikten naar Gaius, de eigenaar van het huis.

Gaius zag hen. Het was hem niet ontgaan dat dit een gevaarlijke situatie was. Hij verborg zijn hoofd in zijn handen en begon te jammeren alsof hij een van zijn honden was. Dat hij zo reageerde was niet verbazingwekkend. Het ongeval was in zijn huis gebeurd. In het gunstigste geval zou hij persoonlijk verantwoordelijk zijn voor de kostbare en tijdrovende zuiverings-en rouwrituelen. En in het ongunstigste geval... tja, stikken in een noot was dan misschien een ongeluk, of de wraak der doden, maar Commodus stond noch bekend om zijn mildheid, noch om zijn weldoordachte optreden. Alsof hij ze met zijn gehuil geroepen had, kwamen twee slaven de keukens uit met een presenteerblad gezoete vruchten. Het nieuws was kennelijk nog niet doorgedrongen tot de lagere regionen, maar toen de slaven zagen wat er gebeurd was, namen zij de benen en lieten zij de deur openstaan. De honden van Gaius maakten van de gelegenheid gebruik, sprongen naar binnen en maakten de verwarring nog groter door blaffend rond te stuiven, tegen hun baas op te springen en etensresten van onder de tafels weg te snaaien. Een ervan begon het lijk op een weerzinwekkende manier te besnuffelen.

Op dat ogenblik nam Marcus eindelijk het heft in handen. Wat er verder ook gebeurd was, deze schande kon hij niet verdragen. Hij stapte op de bank af en trok de hond weg. Tegelijkertijd gaf hij de muzikanten een teken. De trommels roffelden en de luitspelers beroerden hun snaren. Onmiddellijk bedaarde het kabaal en iedereen keek naar Marcus. Een haast zichtbare golf van opluchting voer door het gezelschap. Hij was de machtigste man onder de aanwezigen en door het initiatief te nemen had hij de anderen van de verantwoordelijkheid ontheven.

'Burgers! Dit is een zeer betreurenswaardig ongeval. Natuurlijk zijn jullie geschrokken. Maar laten wij ons tot elke prijs aan het decorum houden. Gaius, houd je honden koest.'

De oude man liet een zacht gefluit horen. De honden negeerden hem, maar enkele slaven, die dit kennelijk al meer hadden gedaan, grepen de honden bij hun ijzeren halsbanden en sleurden ze de trap naar de keukens en kelders af. Marcus had hun optreden stilzwijgend gadegeslagen. Toen nam hij opnieuw het woord. 'Kom, dan brengen wij het lichaam naar een van de slaapkamers. Jij, jij en jij,' wees hij enkele slaven uit de wachtende rij aan, 'ga de stad in. Haal een draagstoel waar hij in kan liggen. De begrafenisondernemer zal er wel een hebben. Bestel de beste die hij heeft en breng de begrafenisondernemer mee naar hier. En zorg ervoor dat de libitinarius zijn balsemers en lijkbaardragers en alles wat verder nodig is meebrengt.'

De kerels haastten zich weg om zijn bevelen op te volgen. Daarop wendde Marcus zich tot de overgeblevenen. 'Wij zijn allen aanwezig geweest bij deze plotselinge dood en dus moeten wij ook allemaal deelnemen aan het zuiveringsritueel. Gelukkig is de hoofdpriester van Jupiter nog onder ons. Hij zal ons zeggen wat wij moeten doen.'

Dat was een goede zet van hem. Zelfs de keizer had ontzag voor de goden. De oude priester liep sidderend van de zenuwen naar het huisaltaar, schikte gewichtig zijn gewaden en zei met zijn krassende, zwakke stem: 'Ik heb water, wijn en olie nodig. En vuur, van het Vestaalse altaar in het atrium.'

Marcus knikte, en twee slaven maakten zich geruisloos uit de voeten om het verlangde te halen.

'En dan moet ik kaarsen en kruiden naast het bed zetten.'

Nog meer slaven verlieten het vertrek.

Het duurde even voordat de slaven het vuur en de juiste kruiden en vloeistoffen hadden gevonden. Toen stak de priester de lantaarn voor de votiefbeelden aan en begon hij een langdurige, gecompliceerde aanroeping van de goden in het algemeen en Jupiter in het bijzonder, ervoor zorgend dat hij de keizer in zijn functie van goddelijk wezen - en ook de huisgoden niet vergat. Hij waste ritueel de dood van zijn handen en bracht een zoenoffer door de gewijde vlam te bestrooien met kruiden en een handvol kruimels van het feestmaal.

'Bid ook voor de heraut,' riep iemand, en de oude man doorliep het hele procédé opnieuw, nu met een stuk brood en aangelengde wijn, terwijl hij zijn stemgeluid liet dalen tot een gemompelde aanroeping. De goden, die verheven wezens, zouden hem ongetwijfeld kunnen horen, maar sterfelijker oren, zoals de mijne, verstonden er geen woord van. Dat was ongetwijfeld ook de bedoeling. We konden ervan op aan dat de spionnen van Commodus onder ons waren en ieder detail van deze plechtigheid in zich opnamen. Voor een priester zal het wel niet altijd gemakkelijk zijn evenwicht te scheppen tussen zijn verplichtingen jegens de goden en de keizer. Desondanks hadden de rituelen een indrukwekkende uitwerking. Toen hij klaar was zegende hij de ceremoniële vaten en vervolgens begaven de slaven zich onder de gasten en boden alle aanwezigen eerst een kom met koud water aan en daarna een schaal met as van het altaar. Een voor een namen wij de lauwerkrans van ons hoofd, doopten wij onze handen in het water en veegden ons gezicht af om ons ritueel te reinigen. Ook brachten wij met een vinger een rouwteken van as aan op ons voorhoofd. Niemand van ons, denk ik, had ook maar één enkele traan gelaten om de levenloze gestalte die op de bank lag, maar toch had het voltrekken van de riten iets geruststellends. Zelfs ik, die niet gelooft in de goden van het Romeinse pantheon, voelde mij vagelijk gerustgesteld, vooral toen de oude priester aan het eind van de plechtigheid een bronzen dienblad pakte en er enkele fikse tikken op gaf - op brons slaan is een welbekend Romeins afweermiddel tegen kwade geesten. Intussen waren de slaven teruggekeerd met een begrafenisondernemer, de beste van de stad, en hij en zijn medewerkers stonden op de gang te wachten tot de priester de overblijfselen van het feest op het offeraltaar had gesacrifieerd. (De slaven van Gaius zouden blij zijn, dacht ik, omdat er veel over was en de traditie de bedienden toestaat de restanten die de goden niet hebben verorberd 's ochtends op te eten. Ik ben geen scepticus, maar ik heb wel de indruk dat de goden maar zelden trek hebben bij dit soort gelegenheden.) Ten slotte waren de plechtigheden voltrokken en konden de libitinarius en zijn metgezellen de begrafenisdraagstoel naar binnen brengen, een fijn afgewerkte, koetsachtige constructie op een baar, met vergulde handvatten en een met borduursel versierd baldakijn. Het geval was bijna te breed voor de ingang, maar uiteindelijk wisten zij het de kamer binnen te krijgen en zetten het neer.

Twee van de bedienden stapten naar voren en legden het lichaam er voorzichtig op neer. 'Houd de voeten naar de deur gericht,' zei de begrafenisondernemer, 'voor het geval dat de geest wil ontsnappen.' Ik zag Gaius terugdeinzen; ongetwijfeld wenste hij dat wij eerder aan deze elementaire voorzorg hadden gedacht. De knechten pakten de draagstoel op droegen het stoffelijk overschot van Felix naar boven, waar het zou worden gewassen, geolied, gehuld in de mooiste toga die hij bij zich had en daar hij een persoon van enige importantie was geweest - op een sterfbed zou worden gelegd en dan teruggebracht naar het atrium, waar het enkele dagen opgebaard zou liggen. De zaak was nu in beroepshanden. Er ging een hoorbaar opgelucht gemompel op toen de draagstoel schommelend de kamer uit en de smalle trap op werd gedragen. En dat was het eind van het schouwspel. Met algemene stemmen besloten de overgebleven gasten het uitvoerige sociale ritueel van complimenten en wedercomplimenten dat voorafgaat aan het vertrek van een feestmaal over te slaan en ze begonnen zich in stilte gereed te maken om naar huis te gaan. Maar de sociale voorrangsregels lieten zich niet zo gemakkelijk negeren en velen blijven aarzelend staan. Als hoogstgeplaatste hoorde Marcus het banket als eerste te verlaten.

Mijn beschermheer ving mijn blikken op en wenkte mij bij zich. Eindelijk, dacht ik. Het beeld van mijn eenvoudige bed zweefde uitnodigend voor mijn geestesoog. En ongetwijfeld zou Junio op mij zitten wachten met een beker lekkere honingmede. Het was een lange dag geweest. Plotseling verscheen weer een van de begrafenisknechten in het binnendeurgat. 'Duizend excuses, excellentie,' zei hij, terwijl hij Marcus met geforceerde hoffelijkheid aansprak en mij geheel negeerde, 'maar wie moet de ogen sluiten? En moet iemand, omdat hij een heer uit Rome was, niet de Romeinse regel in acht nemen?'

De lippen van de dode kussen, bedoelde hij. In Rome was dat een wijdverbreid gebruik, dat naar men dacht het heengaan van de ziel van de dode bespoedigde. Marcus keek mij aan. Ik schudde mijn hoofd. Mijn plichten jegens mijn beschermheer behelzen vele dingen, maar het kussen van de dode Felix hoorde daar niet bij. Het vooruitzicht was maar net iets minder weerzinwekkend dan het idee de levende Felix te kussen. Die gedachtegang bracht mij echter op een idee. 'Met alle respect, excellentie, maar kunt u Zetso niet vragen om dat te doen? Zijn dochter is nog onderweg naar hier, dus bij haar afwezigheid is Zetso degene die Felix het best van ons allen heeft gekend.'

Marcus trok een nadenkend gezicht. 'Zetso? Maar hij is maar een wagenmenner. Het zou niet erg betamelijk zijn als hij de riten voor zo'n belangrijk man voltrok.'

Ik stond mijzelf een glimlach toe. 'In dat geval, excellentie, is het een plicht voor de hoogst geplaatste en machtigste man onder de aanwezigen.'

'Dan...' begon Marcus, en realiseerde zich toen wie dat was.

'Ja, misschien heb je gelijk, Libertus. Zetso kan in ieder geval de ogen dichtdrukken en misschien kan hij ons ook zeggen welke grafgeschenken en welke vleessoorten er op de begrafenis moeten zijn. Waar is Zetso? Ik heb hem eerder vanavond nog gezien.'

Zetso was echter nergens meer te vinden, op de gang niet en ook niet in de wachtkamer van de bedienden. De loopjongen van de begrafenisondernemer stond ons nog steeds vragend aan te kijken.

'Libertus,' zei Marcus op geheimzinnige toon, 'die opdracht voor de gedenkvloer is voor jou. Maar bedenk iets. Iemand moet dit doen.' Even dacht ik dat ik zelf de klos zou zijn, maar toen kreeg ik inspiratie. 'Excellentie, dan is het toch de eigenaar van het huis? Hij is officieel de gastheer.'

Marcus beloonde mij met een dankbare blik. 'Natuurlijk.'

Gaius zat verongelijkt op een krukje in een hoek. Marcus wenkte hem en zei op effen toon: 'Gaius Flavius Flaminius, u bent uitverkoren voor een bijzondere eer...' en de arme oude kerel werd zijn eigen slaapkamer binnengeleid om de weerzinwekkende taak uit te voeren. Even later konden we hem zwak een rouwklacht horen uiten en af en toe de naam van Felix uitroepen, zoals de traditie vereist. Marcus draaide zich glimlachend naar mij om. 'Nou, dan hebben we nu alles gedaan wat we konden, dacht ik. Morgen komt de raad bijeen om de begrafenis te regelen. Het wordt een openbare plechtigheid, natuurlijk, met een stille dienst in het forum, waar het lichaam zal worden opgebaard en iemand een grafrede zal uitspreken. Nu moet ik het lichaam van die heraut nog zien te vinden en hem een fatsoenlijke begrafenis geven. We kunnen geen ongelukken meer gebruiken. Maar waar is Zetso? Hij weet waar het lichaam is achtergelaten en kan ons erheen brengen.'

Ik schudde mijn hoofd. 'Ik weet het niet, excellentie. Ik heb in alle voor iedereen toegankelijke vertrekken gekeken. Misschien heeft hij zich beneden verstopt, in een van de kelders of voorraadkamers. Als hij hier de hand van de dode heraut achter ziet, zal hij wel vrezen voor zijn eigen veiligheid. Het was Zetso die dat lijk aan een staak gebonden heeft.'

Marcus lachte een kort, vreugdeloos lachje. 'Misschien. Kijk of je hem kunt vinden, Libertus. Dan gaan wij er morgen in dat gerieflijke rijtuig met hem op uit om de heraut te zoeken.'

"Wij," hoorde ik hem zeggen. Het leek er dus op dat mijn klanten nog een dag zouden moeten wachten. 'Ja, excellentie,' zei ik nederig. Ik pakte een walmende kaars in een houder en ging op zoek naar Zetso.

Het huis was gebouwd op een lichte helling, en dus lag er nog een verdieping beneden de verdieping waar wij hadden gedineerd. Dat leek me de meest geschikte plaats om met zoeken te beginnen.

Zetso was niet in de keuken, en evenmin in de kelder, de bediendenkamer of onder de trap. In de latrine was hij ook niet, maar daar verraste ik wel een van de gasten van het eerste uur, een welgedane koopman die daar nu boven de afvoergoot troonde met zijn sponsstok in de hand. Zetso had zich ook niet in de nauwe, met kaarsen, brandhout en graan gevulde voorraadkamertjes aan het eind van de gang verborgen. In de laatste voorraadkamer die ik opende, vond ik echter iets anders. Een van de honden van Gaius.

Het dier lag stil op een soort vloerkleed en tilde zelfs zijn kop niet op toen ik naderbij kwam. Ik had de deur weer dicht kunnen doen en op mijn tenen weg kunnen sluipen, maar toen deed iets me mijn kaars hoger optillen.

Nee, ik vergiste me niet. Het was geen vloerkleed, maar een geruite mantel, van het soort dat ik de man die voor Egobarbus moest doorgaan had zien dragen. Ik durfde er zelfs een eed op te doen dat het dezelfde mantel was. Nu ik er over nadacht, had ik Egobarbus sinds de dramatische afloop van de festiviteiten niet meer gezien. Ik keek nog even van dichterbij, sloeg toen de deur van het vertrek dicht en rende zo snel ik kon de duistere, onverlichte trap op.

Ik begaf mij naar de salon, wisselde enkele woorden met de portier en liep toen terug naar Marcus.

'Excellentie?'

Marcus was in gesprek met een van de aediles, een agent van de marktpolitie, maar draaide zich ongeduldig om toen ik eraan kwam. 'Libertus?' Hij vond het niet erg dat ik hem stoorde. Ik haalde diep adem. 'Neemt u mij niet kwalijk, excellentie, maar komt u vlug mee. Ik heb Zetso niet gevonden, maar beneden ligt iets in een voorraadkamer, waarvan ik vind dat u het moet zien.'