Hoofdstuk 25

Ze gooiden mij in een cel zonder licht of water, waar ik ellendig op de stenen vloer bleef liggen rillen, terwijl zij overlegden wat ze met me zouden doen.

Later vernam ik dat ik geluk had gehad dat ik aan executie was ontkomen. Alleen door de plechtige verklaring van de wagenmenner van Marcus dat ik toch echt een Romeins burger was en dat ik de persoonlijke bescherming genoot van Marcus Aurelius Septimus, bleef mij een directe, wrede afranseling bespaard. Op mijn leeftijd zou ik van geluk mogen spreken als ik dat had overleefd. Maar door het getuigenis van een verschrikte Junio, die uit de herberg was gehaald, en op vertoon van het zeer belangrijke document van Marcus, werd mijn leven gered.

Natuurlijk wist ik daar toen nog niets van, en dus wist ik ook niet of ik moest hopen of wanhopen toen ze mij korte tijd later kwamen halen. Twee zwijgzame, knorrige wachters trokken mij overeind. Ze bonden mijn armen op mijn rug en - zowel mijn vragen als mijn verklaringen negerend - voerden ze mij stilzwijgend mee naar de vertrekken van de cipier, waar ik een ongerieflijke nacht doorbracht op diens bonkige matras, met een regiment vlooien als gezelschap en een homp zuur brood en zure wijn als eten en drinken.

Het deed er niet toe. Ik had toch niet kunnen eten en slapen, ook al hadden alle genoegens van Bacchus aan mijn voeten uitgespreid gelegen. In de korte tussenpozen tussen de angstaanvallen werd ik gekweld door een soort zelfverwijt. Ik was er zo zeker van geweest dat het zegel waardeloos was en dat Zetso dat ook wist. En ik was er, op alle mogelijke rationele gronden, van overtuigd dat hij Egobarbus had vergiftigd. Maar toch had hij mij ervan overtuigd dat hij van mening was dat hij dat niet gedaan had.

De man moest een volleerd artiest zijn. Misschien was hij daarom ook zo nuttig geweest voor zijn meester. Tegen wie hij ten slotte, zo leek het, had samengezworen om hem te vermoorden. En nu zouden ze hem laten gaan. Ik zou worden terechtgesteld; zelfs als ik Marcus kon waarschuwen en hij het vonnis kon wijzigen in 'interdictie', wat inhoudt dat de wet een man de levensbenodigdheden vuur en water ontzegt, zou dat uiteindelijk op eenzelfde dood neerkomen, alleen een langzamere. Ik kon niet vluchten in verbanning, zoals die burger in de huwelijkszaak. De tribunen zouden me nooit laten gaan en ik zou sterven in gevangenschap, een akelige, langgerekte dood van kou en dorst. Maar het was niet eens zeker dat ik Marcus ook maar bericht zou kunnen sturen.

En Junio, wat zou er gebeuren met die arme Junio?

Mijn gedachten kwelden mij haast even hevig als de vlooien. Door het kleine raampje boven het bed lag ik ingespannen het duister in te turen, tot de sterren verbleekten en het kille licht van de dageraad aan de hemel gloorde. Ik vroeg mij af of ik het ooit weer zou zien.

Ik zou het spoedig weten.

De zon was nog maar nauwelijks op toen de secundarius de kamer binnen kwam marcheren. Hij blaakte zowel van strijdlust als van schroom, hoewel hij probeerde dat te verbergen, en ik realiseerde mij dat ik een dilemma had geschapen voor mijn overweldigers. Laat Zetso vrij, en zij riskeerden Pertinax te grieven: laat mij vrij, en er zou waarschijnlijk een klacht van de keizer volgen. De oplossing van de officier was geboren uit vertwijfeling.

'Ik zal jullie allebei naar Glevum sturen,' kondigde hij aan.

'Geboeid en onder bewaking. Pertinax is naar Glevum vertrokken; hij zal deze zaak afhandelen. Ik zal die zogenaamde keizerlijke volmacht met jullie meesturen als bewijsmateriaal. Dan zullen we wel zien of uw gezag echt was.'

Ik voelde mezelf verbleken. Aangezien ik het gezag van de gouverneur had opgeëist zonder diens toestemming, was ik schuldig aan een misdaad. Ik had me zijn gezag toegeëigend en had in zijn naam de keizer getrotseerd. Daardoor had ik Pertinax in gevaar gebracht en hoefde ik niet op genade te rekenen. Maar er gloorde nog steeds een sprankje hoop. Pertinax was een vriend van Marcus en mijn beschermheer zou ten minste een goed woordje voor me doen. Zou hij dat echt doen? De keizer was niet een man die je moest dwarszitten.

De secundarius schudde zijn hoofd als een geprikkelde beer in de arena. 'Ik begrijp jullie niet,' brulde hij plotseling. 'U legt een valse getuigenis af in bijzijn van getuigen: hij beschikt over een keizerlijke volmacht die zijn zaak zou moeten bewijzen. Toch ziet u er hoopvol uit en schijnt hij te wanhopen. Ik zal blij zijn jullie beiden te zien vertrekken.'

Ik had een lange, vermoeiende mars gevreesd om op onze bestemming aan te komen - nog vermoeiender gemaakt door het gewicht van onze boeien - maar dat bleek mee te vallen. Ze boeiden ons met touwen, niet met ketenen, en zetten ons op een kar - waar we weliswaar op moesten staan, maar toch was dat een hele verbetering vergeleken met het afmattende, blaren veroorzakende gestrompel dat ik mij had voorgesteld. Niet wij maar onze bewakers moesten marcheren, vier gewapende soldaten voor ons en twee achter ons. Maar gelukkig waren soldaten als zij daar in getraind. Vreemd genoeg kreeg Junio toestemming naar Glevum terug te keren met het rijtuig en de menner van Marcus, hoewel hij, nu ik niet bij hem was, uiteraard niet in het rijtuig mee mocht rijden. In plaats daarvan hurkte hij op de bok naast de menner, met de volmacht van mijn beschermheer op zak, voor het geval dat hij zou worden aangehouden en ondervraagd.

Ik werd op de kar gehesen terwijl zij wegreden en stond er hulpeloos bij, met mijn handen tegen mijn zijden gebonden. Ik keek mijn bediende na, tot het rijtuig uit het zicht verdween en het geratel en hoefgeklepper waren weggestorven. Zonder slaaf, toga of volmacht was ik drie maal zo kwetsbaar; was ik niet meer dan een ex-slaaf die door elkaar geschud werd op een open wagen. Ik had me nog nooit zo berooid gevoeld sinds de dag dat ik in slavernij was gebracht.

Na mij werd Zetso opgehaald en toen was het onze beurt om te vertrekken. Geen snelle paarden voor onze kar, maar slechts een span ploeterende legerezels, en zodra die waren aangespoord om op weg te gaan leerden we de nadelen van onze positie kennen. We waren losjes aan de ringen hoog aan de voorkant van de kar gebonden, maar - ook al hield dit ons min of meer overeind - ieder wielspoor en iedere kiezel hadden tot gevolg dat we heen en weer werden geschud, omdat we geen hand vrij hadden om ons mee in evenwicht te houden. Nog bijna voordat wij het fort uit waren, vielen Zetso en ik pijnlijk tegen elkaar aan, terwijl we blikken van wederzijdse haat wisselden. Ik droeg mezelf op te zwijgen, hoe bont en blauw ik ook zou worden, en ontdekte dat mijn concentratie mij hielp de schokken te verdragen.

Het escorte van soldaten had zo zijn voordelen. Op het kruispunt van de twee wegen stuitten wij op een konvooi wagens met bestemming Londinium, maar omdat wij militair en zij burgerlijk verkeer waren, moesten zij ondanks hun grotere aantal de weg ontruimen om ons voorrang te verlenen. We kregen tijdelijk verlichting toen een tiental voermannen hun zware wagens zwetend en vloekend de ongelijkmatige berm in dreven.

'We nemen deze hele verzameling mee om te verkopen.' De menner van de eerste wagen sprak op verontschuldigende toon met een soldaat van ons escorte. 'Dit is het eigendom geweest van een rijke weduwe die aan de pokken is gestorven, en haar zoon heeft hier opdracht voor gegeven. Je krijgt er een betere prijs voor in Verulanium en Londinium, zegt hij, maar ik weet het zo net nog niet. Wie wil deze rotzooi nou nog hebben? Het meeste is nog ouder dan die vrouw zelf, en nog gammeler. En wat de slaven betreft, er zal er niet een bij zijn die jonger is dan dertig.'

De bewaker sloeg verder geen acht op hem en wij ratelden langs. Ik zag de kar met slaven, aan het eind van de karavaan. Ze waren vastgebonden met touw zoals wij, maar wel iets strakker, omdat het er een stuk of tien waren. Allen trokken een gezicht waaruit doffe wanhoop sprak. Het waren uitsluitend vrouwen, natuurlijk - iedere bruikbare mannelijke knecht zou meteen een thuis hebben gevonden bij de erfgenamen - en hun schoonheid was verwelkt. Slechts een van hen had een gezicht dat misschien ooit mooi geweest was - en weer mooi zou kunnen zijn als die vreselijke vermoeidheid ervan zou wijken. Terwijl we langsratelden sloeg zij haar blik op en keek ons uitdrukkingsloos aan. Beschaamd sloeg ik mijn ogen neer. Iets - de ronding van haar wangen, de vorm van haar voorhoofd wekte herinneringen bij mij op. Ik negeerde mijn gelofte van stilzwijgen.

'Gwellia!'

Ik leunde voorover, verloor bijna mijn evenwicht terwijl ik de naam riep en botste tegen Zetso op. De wachter achter mij vloekte zachtjes en haalde naar mij uit met zijn stok. Het kon me niet schelen.

Maar het was te laat. Onze kar schommelde voort. Maar zij draaide zich om toen ze de naam hoorde, en even kruisten onze blikken elkaar. Ze herkende mij. Ik zag het aan haar gezicht. Het duurde maar even, een vluchtig moment, en toen was ze weg.

Gwellia. Ze leefde dus nog. Op iedere andere dag had ik de wagen staande gehouden en had ik alles wat ik bezat geboden om haar vrij te kopen van haar eigenaars. Maar vandaag was ik een gevangene zonder rechten en iedere zwaai van de kar bracht ons verder weg van elkaar. Mijn geest, die even was opgesprongen, zonk dieper dan de stoffige weg en bleef daar. Ik was haast blij toen het begon te regenen.

Zetso en ik hadden nog steeds onze capes, en een welwillende bewaker trok de kappen over ons hoofd. Daar stonden we dan, als twee huiverende standbeelden onder een waterval, terwijl we hulpeloos voortploeterden door de zondvloed. Het water maakte de vloer van de kar glibberig en onderweg naar de mansio halverwege op de terugweg begonnen wij ons steeds ellendiger te voelen.

Maar ik begon niet nog eens te schreeuwen en het water dat over mijn gezicht liep kon gemakkelijk worden aangezien voor regen.