Hoofdstuk 15
De eerste gedachte die bij mij opkwam, was naar mijn beschermheer te gaan. Het onderhoud met Phyllidia had mij opgehouden, en Marcus is niet bepaald een geduldig man. Ik nam alleen even de tijd om mijn mantel uit de alkoof te pakken waar ik hem had achtergelaten en om een blik te werpen in de wachtkamer van de bedienden, om te zien of er een slaaf beschikbaar was (dat was niet het geval). Toen haastte ik mij naar de deur, met het vaste voornemen naar buiten te gaan en mij zo snel mogelijk naar Marcus te reppen. Maar de deurwachter had andere ideeën. In plaats van de deur te openen toen ik eraan kwam, stelde hij zich met een woeste blik in zijn ogen voor mij op, en de dikke knuppel aan zijn zijde vond dreigend de weg naar zijn hand. 'Was je van plan te vertrekken, burger?'
Dat was geen bemoedigende inleiding. Natuurlijk was ik van plan te vertrekken, anders was ik niet op de deur afgelopen. Maar in mijn lange leven had ik wel geleerd om, als ik dat kon vermijden, geen ruzie te zoeken met een man die groter en jonger was dan ik en bovendien gewapend met een knuppel. Ik schonk de man een onoprechte glimlach. 'Ik heb orders om me weer bij mijn beschermheer te vervoegen, deurwachter, maar er is geen slaaf te bekennen. Ik had mij al neergelegd bij een lange, eenzame wandeling door de stad.'
Mijn glimlach bleef volledig onbeantwoord. Ik werd onrustig en herinnerde mij dat de deurwachter mij van meet af aan al wantrouwig had bejegend. Niet dat ik verwachtte dat hij me zou slaan - ik was tenslotte een burger, zij het een onopvallend burger - en stond bekend als beschermeling van Marcus. Dat zou me enige bescherming moeten bieden - en het was ook de reden waarom ik zijn naam genoemd had. Maar aan het gezicht van de deurwachter te zien, zou hij de knuppel bij het minste of geringste gebruiken.
'Wees maar niet bang, burger,' zei de deurwachter, met een gemene, spottende nadruk op het laatste woord, 'u zult niet door de stad hoeven te lopen, eenzaam of op een andere manier. Mijn meester Gaius wenst u te zien. Hij verwacht u in het librarium.'
'Gaius?' Toen ik eerder die dag bij de man was weggegaan, had het mij niet geleken dat hij nader kennis met me wilde maken.
'Ik weet niet wat u gedaan hebt om hem te beledigen, burger, maar hij heeft zojuist zijn page naar beneden gestuurd met orders te beletten dat u vertrekt. Ik heb begrepen dat hij niet zo blij met u is. Nu dan, moet ik de deur afsluiten en u met behulp van deze knuppel naar boven brengen, of gaat u rustig zelf?'
Ik kan een keus maken als die mij op niet mis te verstane wijze wordt geboden. Ik zei: 'Het zal mij een eer zijn opnieuw mijn opwachting bij hem te maken.'
Ik leek geen indruk te maken op de deurwachter. 'Schiet dan op, burger. Mijn meester is oud, maar als iemand hem boos maakt, is hij een vervaarlijk man.'
Ik kon me moeilijk voorstellen dat de knorrige oude magistraat die beschrijving eer aandeed, maar ik draaide mij gehoorzaam om en liep de trap weer op, die ik net nog was afgedaald. Eerlijk gezegd was ik verbaasd. Wat kon er gebeurd zijn dat ik mij de toorn van Gaius op de hals gehaald had?
Schuldbewust klopte ik op deur. De jonge page deed open en leidde mij naar de plaats waar Gaius mij opwachtte. De deurwachter had gelijk gehad. Gaius was furieus. Hij zat op een kruk naast de tafel en stond op toen ik binnenkwam. Zijn magere gezicht zag wit van woede en zijn ogen schoten vuur. Zelfs de hond die ineengehurkt aan zijn voeten zat voelde zijn stemming aan, en toen ik binnenkwam, stond hij op en begroette mij met een dreigend gegrom.
'Daar bent u dus.' De stem, normaliter niet meer dan een hees gefluister, was uitgegroeid tot een grommend gebrul.
'Welaan, burger, ik waarschuw u, ik ben erg boos op u. Opdringerige vragen aan mij stellen is één ding - ik ben een oude man en een magistraat, en dus gewend mijzelf te verdedigen in de senaat. Maar dit is iets anders. Phyllidia is meer dan mijn gast; zij is mijn pupil - of dat zal ze zeer binnenkort zijn. Ik kan niet toestaan dat u haar op deze manier schrik aanjaagt.'
Het verbaasde mij dat het nieuws van mijn escapade hem zo snel al bereikt had. Phyllidia moest onmiddellijk naar hem toe zijn gegaan. De hond drukte zich op een onprettige manier tegen mij aan, alleen tegengehouden door de hand van Gaius op de ketting. Nerveus keek ik naar het beest.
Zo sussend mogelijk zei ik: 'Zeer vereerde excellentie, ik verzeker u dat ik dit niet heb gedaan uit gebrek aan respect. Ik ben alleen naar haar kamer gegaan om een flesje vergif op te sporen, waarvan ik wist dat het ergens in dit gebouw te vinden moest zijn. Ongelukkigerwijs heeft ze mij betrapt terwijl ik haar reiskoffer doorzocht, maar dat deed ik op bevel van mijn beschermheer...'
Gaius sprong brullend op mij af. 'U was wat aan het doen?
Haar bezittingen aan het doorzoeken? Onder mijn dak? Alsof er nog niet genoeg erge dingen gebeurd zijn! Bij Juno, als u geen burger was, zou ik u hiervoor laten geselen.' Een ogenblik vreesde ik dat hij zelf naar mij zou uithalen, of de hond op mij zou afsturen, maar in plaats daarvan liet hij zijn knokige oude hand met zo'n kracht op de tafel neerkomen dat zijn schrijfpapieren ritselden en de page in de hoek ineenkromp. De hond jankte, ging weer zitten en hield mij achterdochtig in het oog. Ik keek met eenzelfde blik naar het beest terug. Intussen dacht ik snel na. Het was duidelijk dat ik de situatie verkeerd had ingeschat. Met welke reden hij mij ook ontboden had, het was niet omdat ik naar het flesje had gezocht, en in plaats van mezelf verder te helpen, had ik Gaius nog een extra reden tot boosheid gegeven. Ik probeerde het over een andere boeg te gooien.
'Excellentie,' zei ik, Marcus' manier van doen zo goed ik kon imiterend, 'dit huis is het toneel geweest van een hoogst betreurenswaardig voorval. Betreurenswaardiger nog, wellicht, dan u denkt.' Ik zag dat hij een ander gezicht zette en speelde erop in. 'Ik volg alleen de orders van mijn beschermheer op. Als de keizer hier iets over te weten komt...' Ik zweeg theatraal en knikte naar de deur. 'Kunnen wij elkaar onder vier ogen spreken...?'
Gaius was niet voor niets magistraat. Nu ik een toespeling had gemaakt op internationale intriges nam hij plots een andere houding aan. Hij knikte nadrukkelijk naar de page en gebaarde dat hij moest gaan, zo gebiedend dat de slaaf de kamer uit stoof als een verschrikte kip.
De oude magistraat nam weer plaats op zijn kruk en zijn jachthond kroop eronder en ging toen aan zijn voeten liggen. Dat was tenminste een gunstiger teken. 'Nou?' zei Gaius op scherpe toon. 'Vertel uw verhaal, vloermaker, en zorg dat het geloofwaardig is, anders zal ik beletten dat u ooit nog één enkele tegel legt in deze stad.'
Die bedreiging joeg mij meer schrik aan dan een pak ransel. Vlug dacht ik na. Het zou nu niet lang meer duren, of het gerucht dat Felix vergiftigd was zou zich verspreiden, in ieder geval in dit huis - daar had de arrestatie van Octavius wel voor gezorgd. Als Gaius Phyllidia had gesproken, had hij het vermoedelijk al gehoord, en in de verklaring die ik er daarnet zelf had uitgeflapt, had ik het ook over een flesje met vergif gehad. Ik haalde diep adem. 'Het schijnt, excellentie, dat de dood van Felix niet het ongeluk geweest is waar het op leek.'
Hij zag al wit van woede, maar ik zweer dat hij nog bleker werd. 'Onzin!' zei hij kortaf. 'De man is gestikt, dat heb ik zelf gezien.'
'En uw hond?' zei ik.
De oude man keek naar het nog levende dier met zoveel genegenheid dat ik bijna meer voor de twee begon te voelen.
'Vergiftigd,' zei hij somber. 'Ik zou de schurk die dit op zijn geweten heeft graag in handen hebben. Ik durf er ook een eed op te doen dat het Felix was. Hij heeft dit huishouden altijd gehaat. Maar helaas is hij...' Hij brak de zin abrupt af. 'Heeft dit soms iets te maken met het flesje vergif waar u het over had?'
'Ik denk dat die twee zaken niet geheel los van elkaar staan.'
'Dat is haarkloverij. U lijkt wel een Griek. Ja of nee? In ieder geval kan ik niet geloven dat Phyllidia hier iets mee te maken heeft. Waarom zou zij mijn hond willen vergiftigen? En hoe?
Zij is niet eens op het feestmaal geweest.'
'Dat was haar geluk,' zei ik voorzichtig. 'Ik heb reden om aan te nemen dat het vergif niet voor de hond was bedoeld.'
Hij dacht er een ogenblik over na. 'Zegt u me nu dat er verband bestaat? Dat Felix ook vergiftigd is?'
'Ik geloof dat het mogelijk is. En mijn beschermheer is dezelfde mening toegedaan.'
'Bij Juno en Mercurius!' riep de oude man uit. 'Geen wonder dat hij er zo op aandrong dat ik mijn mond moest houden. Maar... u hebt gezien dat Felix die noot van de schaal pakte. Die idioot Tommonius kan toch niet van plan geweest zijn hen allemaal te vergiftigen. Zelfs als het deel van zijn plan had uitgemaakt dat Felix noten aangeboden zou krijgen, hoe kon hij dan weten welke noot hij zou pakken?'
Ik dacht opnieuw terug aan het tafereel op het banket, aan Felix, die zich met zijn bokaal in de hand en rood aangelopen door drank en wellust vooroverboog, om een noot te pakken, en de jonge acrobaat die zich naar hem over boog, hem opgeilde, met de notenschaal balancerend op zijn ondersteboven gekeerde voeten. Dus Tommonius was degene die de notenschaal daar had neergezet. Dat had ik me tot op dat moment nog niet gerealiseerd.
'Een belangwekkend punt,' mompelde ik. 'Misschien moet ik u zeggen dat Phyllidia, volgens haar dienstmeid, toch vergif in haar bezit had. Ze had het van Felix zelf gestolen.'
'Denkt u dat zij van plan was haar vader te vergiftigen?'
'Een interessante vraag, magistraat. U zegt 'van plan was'. Dat impliceert dat u zeker weet dat zij het niet gedaan heeft. Zegt u dat, misschien, omdat u weet wie het wel gedaan heeft?
Zelf had u geen enkele reden om hem graag te mogen en toen ik u daarnet vroeg over uw eerdere ontmoeting met Felix in Rome, was u erg afwerend.'
Hij wierp mij een blik toe. Zijn woede was afgenomen en hij was nu duidelijk bang. 'Gelooft u dat echt? Dat de man vergiftigd is? Hier onder mijn dak? Grote goden! Maar hij was een favoriet van de keizer.' Hij begroef zijn hoofd in zijn handen. Ik zei niets. De ervaring heeft mij geleerd dat stilte soms een formidabel wapen is als iemand in de greep van de angst verkeert. Ik bleef lang genoeg mijn mond houden om Gaius levendige beelden te laten oproepen van wat een passende straf zou kunnen zijn voor een man die had toegelaten - of er misschien zelfs de oorzaak van was - dat een van de favorieten van Commodus aan zijn tafel door vergiftiging om het leven was gekomen.
Meer hoefde ik niet te doen. Gaius stiet een zacht, wanhopig gejammer uit. Ik was bijna naar hem toe gelopen, maar de hond aan zijn voeten gromde waarschuwend en ik beheerste mijn opwelling.
'Het is waar,' zei hij ten slotte, 'dat ik met de familie Perennis heb kennisgemaakt, in Rome - Felix was er ook bij. Hij was ook toen al een onaangenaam mens en behandelde ons slecht, maar ik was gedwongen om betrekkingen met hem te onderhouden. Zijn vrouw echter, was heel goed voor mijn vrouw.'
'O ja?' Ik herinnerde mij Marcus' smalende, afkeurende opmerking over de dame en verbaasde mij.
Mijn stem moet me verraden hebben, want Gaius praatte snel verder. 'Toen we in de Keizerlijke Stad aankwamen en mijn jonge bruid doodmoe was van de hitte en de reis, sloot de moeder van Phyllidia vriendschap met haar.' Ik wist mij met mijn figuur geen raad toen ik hoorde dat zijn stem beefde van emotie. 'Natuurlijk werd zij geminacht in de hogere kringen van Rome - ze was geen schoonheid en had weinig andere kwaliteiten - haar vader moest haar een grote bruidsschat meegeven om haar toch te kunnen laten trouwen - maar zij was een vriendelijke vrouw. Haar echtgenoot minachtte haar openlijk, omdat zij hem nooit een zoon geschonken had - maar zij nam mijn vrouw in haar eigen huis op, behandelde haar als een zuster en was bij haar toen ze stierf.' Hij keek me recht aan.
'Alleen om harentwille haatte ik Felix. En om harentwille zal ik Phyllidia tot mijn pupil maken.'
'Dus Felix behandelde haar slecht?'
'Gruwelijk slecht. Sommigen in Rome denken dat hij haar vermoord heeft, maar natuurlijk is dat slechts een gerucht dat men liever voor zichzelf houdt. In ieder geval had hij haar wijn gestuurd, bij wijze van geschenk, en is zij kort daarop overleden, maar het verband is moeilijk te bewijzen. Ze had de wijn aangelengd, en ze had een probleem met haar bron. Anderen, die er ook van gedronken hadden, zijn tegelijk met haar overleden.'
'Ik begrijp het.' Ik begreep het echt; in Rome breken vaak epidemieën uit. 'Weet Phyllidia van dit gerucht?'
Hij keek me doordringend aan. 'U dringt nogal aan, burger. Gelooft u echt dat zij haar vader vermoord heeft? Hoe had zij dat gedaan kunnen hebben? Ze was zelfs nog niet in de stad aangekomen. En wat die dienstmeid van haar zegt, dat geloof ik niet. Ze verspreidt lasterpraatjes. Ongetwijfeld hoopt zij haar meesteres in de zaak te betrekken en dan aanspraak te maken op een beloning van de keizer. Ik wil wedden om tien denarii dat u geen flesje vergif in Phyllidia's bezittingen zult vinden.'
Ik kon het niet laten. 'U hebt gelijk, magistraat,' zei ik. 'Ik zal daar niets in vinden, want ik heb het al gevonden. Ze heeft het mij zelf overhandigd. Maar de beschuldigingen van de dienstmeid zijn vals. Haar vergif is niet gebruikt. Octavius heeft de moord bekend.'
Gaius werd bleek. 'Hebben jullie hem daarom op zolder opgesloten?'
'Inderdaad.' Plotseling kreeg ik een ingeving. 'Ik neem aan dat Phyllidia daar haar beklag over heeft gedaan - en dat u mij daarom door uw deurwachter heeft laten opsluiten?'
'Octavius zit gevangen op mijn zolder,' zei hij, met enige waardigheid. 'Natuurlijk heb ik inlichtingen ingewonnen. Phyllidia heeft mij bezworen dat u hem heeft laten arresteren voor een misdaad waarvan u wist dat hij die niet gepleegd had - en dat u haar dienstmeid samen met hem heeft laten opsluiten. Zij is ontdaan naar mij toegekomen.' Hij zuchtte. 'Ze heeft me niet verteld op welke aanklacht Octavius vastzit. Ik geloof, burger, dat ik u mijn verontschuldigingen moet aanbieden.'
'Integendeel,' zei ik. 'U bent behulpzamer geweest dan u denkt. En, geëerde magistraat, laat mij u dit zeggen - Phyllidia is terecht discreet geweest. Het zou in ons voordeel zijn dat niemand anders geruchten over vergiftiging te horen krijgt. Het is beter dat iedereen aanneemt dat Felix, zoals het leek, door verstikking om het leven is gekomen.'
Hij knikte. 'Ik begrijp het. Hoewel, als dit een moord was, begrijp ik nog steeds niet hoe dit op touw gezet is.'
Ik grijnsde. 'Ik ook niet,' zei ik monter. 'Maar ik ben wel van plan erachter te komen. Phyllidia had in één ding gelijk. Ik weet zeker dat Octavius het niet heeft gedaan.' Hij trok een geamuseerd gezicht en ik maakte vlug een buiging voor hem om te verbergen dat ik glimlachte. 'En nu, heer magistraat, wilt u mij excuseren? Mijn meester wacht op mij.' En voordat hij me had kunnen tegenhouden, deed ik de deur open, liet de page binnen en liep naar beneden. Ik wierp even een blik in het atrium. Tommonius zat er nog steeds plichtsgetrouw te weeklagen. Slaven waren nog steeds nergens te bekennen en ik wachtte niet tot ik er een gevonden had. Ik had gemeend wat ik tegen Gaius had gezegd. Marcus zou al lang ongeduldig geworden zijn. Het deed mij echter genoegen dat ik "goeiemiddag en dank je wel" kon zeggen tegen de stomverbaasde deurwachter, voordat ik hem de deur voor mij liet openen en hij mij uitliet. Buiten wachtten nog steeds enkele lankmoedige rouwklagers. Ik zocht mij een weg door het groepje en zette er stevig de pas in. Wel nam ik een paar minuten de tijd om, met tegenzin, naar de afvalhoop te lopen. Marcus moest de snor zien, vond ik - als dat het inderdaad was.
Maar ik kon het niet vinden, zelfs niet nadat ik naarstig met een stok in de hoop rond had geprikt. Een ogenblik was ik teleurgesteld. Misschien was het toch een stuk staart geweest en had een of ander dier het weggesleept om aan te knagen. Ik wroette wat dieper en stootte toen op iets wat er een ander stuk van zou kunnen zijn. Misschien een deel van de andere helft van de snor?
Ik pakte het aarzelend op. Het stonk zelfs nog erger dan de andere helft en ik wenste vurig dat ik een stevig stuk leer had waarin ik mijn vondst zou kunnen verpakken. Maar zoiets kon ik niet vinden en ik zou mij moeten behelpen met een oud, besmeurd stuk linnen dat ik, net buiten mijn bereik, op de hoop zag liggen. Ik pakte mijn stok en haalde het naar mij toe. Terwijl ik dat deed, werd mijn blik echter tot iets anders getrokken, en toen was ik mijn weerzin op slag vergeten. In het stuk linnen was een ander flesje van blauw glas gewikkeld, dat als twee druppels water leek op het flesje dat ik al had. Alleen was dit flesje leeg en rook het naar amandelen.