1

1878

Al op de dag van de geboorte, de dag van de reigers, wist Muthavva dat haar zevende kind bijzonder was. Het was een heldere dag in juli. Met nog bijna twee maanden te gaan voor de bevalling en de zaaitijd voor de deur had Muthavva haar vertrek naar haar moeders huis uitgesteld. In plaats daarvan zette ze ijverig koers naar de rijstvelden, waar ze tot haar enkels in het ondergelopen veld stond toen ze een geruis hoorde. Ze keek omhoog, schermde haar ogen af tegen de zon en wreef over haar onderrug. Boven haar cirkelde een vlucht reigers. Dat was niets bijzonders. Er waren op elk veld in Kodagu wel reigers te zien, hun vleugels verrassend opflitsend tegen de heldergroene rijst. Maar in haar hele leven had Muthavva er nog nooit zo veel bij elkaar gezien als er nu langzaam neerdaalden. Honderd vogels, misschien nog meer, overschaduwden vleugel aan vleugel het zonovergoten veld. Hun wiekgeklapper overstemde alle andere geluiden: de kwakende kikkers, de krassende kraaien en zelfs de onafgebroken sjirpende krekels.

Muthavva kon zelfs haar zwagers stem niet meer horen, zijn door de wind meegevoerde instructies aan de arbeiders die waren ingehuurd om bij het zaaien te helpen; de woorden werden gesmoord in het regelmatige klapperen van de vleugels. Langzaam cirkelden de vogels lager en lager om na een laatste scherpe draai ten slotte aan haar voeten te landen. Muthavva stond te midden van hen, nog steeds afwezig over haar rug wrijvend in een zee van zwijgend wit. En toen, zonder enig voorteken, gingen de vogels er weer vandoor. Als op een geheim teken vlogen ze op, overal om haar heen, en ze besproeiden haar met glinsterende waterdruppels die aan hun vleugels en poten hingen. En precies op dat moment, geen tel eerder of later, voelde Muthavva iets warms en vochtigs over haar dijen stromen. Haar dochter was er.

De bergen. Dat is wat de doden het eerst zullen zien, had Muthavva altijd gedacht. Het eerst van alles als ze opstijgen van de brandstapel, meegevoerd met de uit de as ontsnappende rook, hoog de wolken in gedragen op de wind. En van daaruit dat eerste duizelingwekkend prachtige uitzicht op Kodagu.

Het was een piepklein vorstendom met ruwweg de vorm van een gebreid babysokje, weggestopt in de hoogste uithoek van het Sahyadrigebergte dat de zuidelijke kustlijn van het land omgordde. Aan de andere kant grensden de bergen aan de oceaan en lie-pen abrupt af naar het glinsterend blauw van de Arabische Zee. Het pad over de rotsen naar beneden was zo glibberig, zo vol losliggend gesteente en scherpgerand grind, dat alleen de hebberigste handelaren roekeloos genoeg waren om zich erop te wagen. Twee keer per jaar kwamen ze bij elkaar aan de rand van de klippen, op tijd om de binnengelopen Arabische schepen te treffen. Ze had-den manden bij zich waarin eerder gevangen apen zaten waarvan ze de poten met limoen en betelsap rood hadden geverfd. Ze lie-ten de apen los op de rotsen en joegen ze onder luid tromgeroff el naar beneden, richting zee. Als de apen in doodsangst van rots tot rots sprongen, lieten ze een spoor van rode pootafdrukken achter die de handelaren konden volgen. Toch deden zich elk jaar valpartijen voor; mannen die schreeuwend door de lucht tolden en uiteindelijk te pletter vielen op de rotsen.

Landinwaarts glinsterde de zilveren streep van een rivier, de Kaveri, een lint tussen de olijfkleurige bergen dat Kodagu netjes in tweeën splitste, als de helften van een kokosnoot. In het noorden lagen de glooiende heuvels van het bamboeland, mooi rond van vorm, met hier en daar hoog oprijzend bamboe afgewisseld met dunne boomgroepjes: satijn- en ijzerhout, dindul en sandelhout, eucalyptus, benteak en rozenhout, afgewisseld met winderige open plekken waar het zonlicht samenvloeide en schitterde op het gras. Het Schotland van India. Zo noemden de vele blanken in Kodagu dit deel van het land, dat hen zo sterk aan Europa deed denken. Ze wilden de centraal gelegen stad Madikeri ontwikkelen en doopten de straatnamen om tot Tenth Mile, Queens Way en Mincing Lane. Ze groepeerden hun landgoederen rondom de stad – koffieplantages van Ceylonese bonen die snel wortel schoten in deze ongerepte grond. Hun bungalows lagen ruwweg in kringen rond de stad: lage gebouwen met rode daken en paneelruiten, compleet met veranda, croquetveld en tennisbaan.

In scherp contrast daarmee: de Sholawouden in het zuiden. Wilde, ondoordringbare stukken grond met pipalbomen, kaneelbomen, ebbenbomen en Aziatische ceders, dicht op elkaar, getooid met mos en weelderige, geurloze orchideeën. Warrig en stekelig kreupelhout stak uitbundig tussen de stammen door en complexe, nijver gefabriceerde spinnenwebben hingen tussen de blootliggende wirwar van wortels.

Zo hier en daar, bijna gelijkmatig verdeeld over het noorden en het zuiden, lagen de dorpen. Waar het bos gekapt was, was een fluwelen lappendeken van oerwoudgrond ontstaan, vochtig, vruchtbaar, donker als de nachthemel. Geelgroene stroken rijstveld lagen langs het drasland aan het water en verspreid over het gebied zag je de met goudkleurig riet gedekte huizen van de Kodava’s, elk met zijn eigen drasland en weidegrond, en de rookpluimen uit de haard die omhoogkringelden naar de bomen.

Ten slotte: het woud aan de voet van de bergen. De strakgebreide tenen van het sokje, die zich als een beschermende uitstekende punt vanuit Kodagu uitstrekten naar Mysore. Dit was dicht oerwoud, zinderend van een gevaarlijke, dwingende schoonheid, slechts doorsneden door haast onvindbare paden. Alleen de Kodava’s kenden de bospaden goed, zij en de gitzwarte leden van de Poleyastam, die hen dienden.

De paden waren altijd nauwlettend bewaakt, vooral in vroeger dagen toen Kodagu belegerd werd. De sultans van Mysore had-den generaties lang geprobeerd dit hardnekkig onafhankelijke koninkrijkje onder hun heerschappij te krijgen, maar de bloederige oorlogen, de ontvoeringen, de gedwongen besnijdenissen en de massa-executies hadden alleen geresulteerd in een nog sterkere band tussen de Nayaks, de patriarchen van de acht voornaamste families in Kodagu. Ze hadden zich verenigd en de stammen onder hen aangemoedigd om zich schouder aan schouder te verzetten tegen Mysore. De Kodava’s hielden stand tegen de sultans en beten zich vast in hun land als de koperkleurige krabben die in hun velden nestelden.

Toen de Britten en hun John Company ten slotte Mysore ten val hadden gebracht, hadden de Kodava’s dat als één man gevierd. In het vredesverdrag dat volgde werd Kodagu toegekend aan de Brit-ten. Die hadden de kleine provincie opgemeten en met welgevallen gekeken naar de mistige heuvels en het vochtige klimaat, dat zo geschikt was voor het verbouwen van koffie. Ze namen de Kodava’s in ogenschouw, de lange, felle heethoofden die het heel gewoon vonden om hen recht aan te kijken en van man tot man aan te spreken. Ze hadden wijselijk geduld uitgeoefend en hun plannen met keurig beleefde vasthoudendheid erdoor gedrukt. Vijftig jaar nadat ze Mysore hadden ingenomen, werden de Britten ten slotte formeel welkom geheten in Kodagu.

Maar ondanks de vrede en de door de Britten uitgehouwen rotswegen langs de rand van het woud die Kodagu verbonden met de aangrenzende provincies, vergaten de Kodava’s het verleden niet. Er was altijd een groep bewapende en in goede lichamelijke conditie verkerende Kodava’s gestationeerd bij de bocht die uitzicht bood op de toegang tot het bos, waar de weg uit Mysore samenkwam met het begin van het pad. De Nayaks waren samen verantwoordelijk voor het bemannen van de post en stuurden elk mannen uit hun stam om er vijf weken achter elkaar te blijven, behalve tijdens de drie regenmaanden, wanneer de paden onbegaanbaar waren door de modder en door de bliksem gevelde bomen.

Vandaag was het rustig op de uitkijkpost. De mannen lagen te snurken in de ruwe bamboe en jute machan terwijl Nachimanda Thimmaya de wacht hield. De middagwind stak op, waaide door de takken boven zijn hoofd en blies droge bladeren door de uitkijkpost. Thimmaya rilde en trok zijn tuniek strakker om zich heen. Had hij dit jaar maar die witte kaurischelp gepakt, verdorie. Toen Pallada Nayak, de dorpshoofdman, de dag van de schelpverkiezing aankondigde was Thimmaya speciaal naar de Iguthappatempel gegaan om de machtige god, Iguthappa Swami, twee hele roepies te offeren, wat hij zich nauwelijks kon permitteren. Hij had een kip geofferd aan zijn voorouders en nog een aan de veera, de geesten van de helden. Om niets aan het toeval over te laten had Th immaya zelfs de bosgeesten gunstig gestemd met een flinke portie varkensvlees en rijst. Toen de priester op de dag van de verkiezing zijn gesloten vuisten naar hem uitstak, had Th immaya nogmaals een dringend gebed aan Iguthappa Swami gericht. Maar nee, na het aanwijzen van een hand had de priester zijn handpalm naar boven gekeerd en helaas een zwarte schelp laten zien; Thimmaya was voor het derde jaar achtereen opnieuw gekozen om de post te bemannen.

Vooral dit jaar was het moeilijk. Het was zaaitijd en alle beschikbare handen zouden nodig zijn op de velden. Muthavva zou met haar zwellende buik, zwanger van weer een kind, bij haar moeder thuis moeten zijn, niet aan het werk op de rijstvelden. Het was een moeilijke zwangerschap geweest, met bloedverlies in de eerste weken en rugpijn toen haar buik dikker werd. Zijn broer Bopu had aangeboden in zijn plaats naar de uitkijkpost te gaan, maar Th immaya had geweigerd. Bopu had zelf een gezin dat hij moest voeden en bovendien zou Pallada Nayak het niet hebben goedgekeurd. Hij zuchtte. Als de prijzen voor kardemom in Malabar dit jaar weer daalden zou het hele gezin de broekriem moeten aantrekken.

Hij zat in gedachten verzonken toen hij opschrok. Iemand rende door het oerwoud en riep zijn naam. ‘Ayy. Wie is daar?’ schreeuwde hij, naar zijn geweer reikend terwijl hij tussen de takken door tuurde.

De rennende man kwam in zicht en Thimmaya herkende hem met een scheut van paniek. Het was een van de veeknechten van Pallada Nayak. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij gespannen, terwijl hij van de machan af sprong.

‘Het kind...’ hijgde de Poleya, terwijl hij het zweet van zijn gezicht veegde.‘Het kind komt.’

Thimmaya’s gezicht verstrakte. De baby werd pas over een aantal weken verwacht, had Muthavva dat niet gezegd? Waarom waren de weeën zo vroeg begonnen?

De mannen drongen om hem heen toen hij zijn sandalen vast-bond en zijn dolk in zijn sjerp stak. Ze sloegen hem op zijn schouders en zeiden dat hij zich geen zorgen moest maken. Hij hoorde hen nauwelijks, concentreerde zich met al zijn krachten op het zo snel mogelijk bereiken van zijn vrouw. Hij liep met lange, soepele passen het pad op naar het dorp van de Pallada’s, terwijl de Poleya de grootste moeite had om hem bij te benen.‘Ik smeek u, Iguthappa Swami,’ bad hij steeds weer. ‘Alstublieft.’

Hij bereikte het dorp net voor het vallen van de avond en ging eerst naar het huis van Pallada om zijn respect te betuigen. De opgestoken avondlantarens tekenden het silhouet van de Nayak af, die op de veranda heen en weer liep. ‘Ah, Thimmaya, ben je er?’ zei hij verheugd, terwijl Thimmaya zich boog om zijn voeten aan te raken. ‘Al goed, al goed,’ zei hij, ‘ga maar naar je vrouw.’ Th immaya knikte, niet in staat om te spreken.‘Er is geen reden tot zorg, Th immaya,’ verzekerde de Nayak hem.‘Alles is goed.’

Thimmaya knikte weer, met een beklemmend voorgevoel in zijn borst. Hij raakte nogmaals de voeten van de Nayak aan en haastte zich naar zijn eigen huis, nog ruim een kilometer verder. Het was donker toen hij daar aankwam; de lampen brandden, de honden waren gevoerd en losgelaten voor de nacht. Blaffend stormden ze op hem af toen hij stilhield bij de aimada, de vooroudertempel op de binnenplaats. ‘Voorouders van de Nachimandaclan,’ bad hij terwijl hij zijn handen over de flakkerende lichtjes heen en weer bewoog. ‘Ik zal u een kip offeren, laat alles goed zijn met mijn vrouw, alstublieft.’

En op dat moment kwamen zijn neven en zijn zoon naar buiten rennen om hem te begroeten, en zijn moeder, lachend en met uitgestrekte armen.‘Uyyi! Je bent er, monae.’

‘Muthavva...?’

‘Het gaat goed met haar, met hen allebei, monae. Kom gauw kijken naar je parel van een dochter.’

Ze brachten hem warm water van het vuur om zijn handen en voeten te wassen en hij ging naar de slaapkamer, waar Muthavva blozend en afgemat op hun bed lag. Zijn moeder legde de baby in zijn armen. Hij keek neer op zijn wriemelende dochter. De knoop in zijn borst ontspande zich eindelijk en loste op in zo’n heftige emotie dat hij met zijn ogen moest knipperen om de tranen tegen te houden.

Muthavva vertelde hem nooit over de reigers die de geboorte van de baby hadden aangekondigd. De bevalling was zo snel begonnen en de weeën waren zo heftig dat haar zwager haar op zijn rug had gehesen en de hele weg van het veld naar huis had gehold. De baby had zo’n haast om geboren te worden dat de vroedvrouw nog maar net ontboden was toen ze al ter wereld kwam. Terwijl de vrouwen druk bezig waren met de koperen gong om de geboorte van een meisje aan te kondigen en de bedienden eropuit werden gestuurd om gepofte rijst en bananen uit te delen in het dorp, had Muthavva een besluit genomen. Ze had zes kinderen gekregen vóór dit meisje. Zes gezonde, luidkeels schreeuwende jongetjes, van wie alleen de oudste, Chengappa, zijn zuigelingentijd had overleefd. Ze tipte met haar vinger het sierlijke, perfect gevormde babyneusje aan. Deze dochter, wist ze in haar hart, was bijzonder. Waarom haar geboorte vertroebelen met gepraat over voortekens? Nee, besloot ze. Ze zou niemand over de vogels vertellen.

Toch deed ze dat, één keer. Na de rituele veertig dagen van reiniging, toen Muthavva de strak om haar buik gebonden doeken loswikkelde, opstond van het kraambed en geacht werd haar huishoudelijke taken weer op te pakken, bracht de familie de baby naar de dorpstempel om haar horoscoop te laten trekken. De oude priester pakte zijn boek van beduimelde pipalbladeren, gewikkeld in oranje zijde en generaties lang doorgegeven van vader op zoon. Het kind zou trouwen, voorspelde hij, en nageslacht voortbrengen. Er was ook geld in haar toekomst. Maar... en hier viel hij stil. Muthavva en Thimmaya keken elkaar bezorgd aan. ‘Wat is er, ayya? Wat ziet u?’ vroeg Thimmaya’s moeder, haar greep op het kindje verstevigend tot het kermde uit protest.

‘Niets... er is niets... en toch...’ De priester zweeg weer en raadpleegde zijn bladeren. Hij keek op naar de bezorgde gezichten om hem heen, overwegend wat hij moest zeggen.‘Er is niets,’ zei hij ten slotte, terwijl hij intussen in een gammel kistje rommelde. ‘Hier.’ Hij diepte een amulet op. ‘Dit zal haar beschermen.’ Er was een krachtige mantra in gegraveerd, legde hij uit, die haar zou beschermen tegen het boze oog. Ze kon het maar beter altijd dragen. Om hun bezorgdheid te verlichten bracht hij vermiljoen aan op hun voorhoofd en bond hij de amulet met zwart draad om de arm van de baby.

Ze raakten de voeten van de priester aan en knielden voor het godenbeeld. Toen ze al buiten stonden, met knipperende ogen in het plotselinge zonlicht, riep Muthavva uit dat ze haar oorring kwijt was en dat die in de tempel afgevallen moest zijn. Ze haastte zich weer naar binnen.

‘Ayya?’ riep ze zachtjes. Het duurde even voor haar ogen gewend waren aan de koele duisternis van het heiligdom. De priester was bezig de overblijfselen van hun pooja op te ruimen en keek lichtelijk verstoord op.

‘Ja, mijn kind, wat nu weer?’

Ze vertelde hem over de vogels die ze die dag gezien had en de verontrustende precisie van hun bewegingen, alsof ze waren gekomen om de geboorte van de baby aan te kondigen. Wat betekende dat? Was er iets wat hij hun niet verteld had, een of ander vreselijk lot dat hun dochter wachtte?

De oude man zuchtte. Wie zou kunnen zeggen wat de vogels betekenden? Men zei dat als een koningscobra een slapende man vond en zijn kap uitwaaierde om hem te beschutten tegen de zon in plaats van zijn tanden in het vlees te zetten, die man later koning zou worden. De reigers... misschien voorspelden die ook iets. En misschien ook niet. Wie kon Gods gedachten lezen?

Toen Thimmaya de volgende dag op de terugweg naar de uitkijkpost even bij Pallada Nayak langsging, ontsloeg deze hem gul van zijn resterende wachtperiode. Dat was niet meer dan redelijk tegenover Muthavva, zei hij, en bovendien was het zaaitijd en had Thimmaya er weer een mond bij om te voeden. De Nayak zou zijn jongste zoon sturen in Th immaya’s plaats.

De rijstoogst was dat jaar zo overvloedig dat Th immaya twee melkkoeien kon kopen van het goud dat de oogst hem opbracht; de kardemomprijzen waren hoger dan ze in zes jaar waren geweest. Het gezin offerde een haan aan de voorouders, omdat zij hen gezegend hadden met een dochter die zo veel geluk bracht. Ze gaven haar de naam Devamma, naar Thimmaya’s overgrootmoeder, maar noemden haar Devi, hun eigen godin.

Muthavva kon de reigers nooit helemaal vergeten. Ze hield de amulet stevig aan haar dochters arm gebonden en speurde elke keer als ze de baby mee naar buiten nam heimelijk de lucht af. Maar toen de maanden verstreken en er niets verontrustends gebeurde, liet ze haar waakzaamheid wat verslappen. De vogels waren een hersenspinsel geweest, bedacht ze, het droombeeld van een zwangere vrouw. En op de avond van Gauramma’s huwelijk werd ze te zeer in beslag genomen door andere dingen om ze op te merken.

In het dorp gonsde het al weken. Het was een uitstekende verbintenis: Pallada Nayaks kleindochter trouwde met de derde zoon van Kambeymada Nayak, uit een dorp zo’n honderd kilometer zuidwaarts. Hij was een van de rijkste mannen in Kodagu, met zeshonderd hectare rijst, nog een paar honderd hectare kardemom en verschillende koffieplantages. Het gerucht ging dat zelfs zijn kwispedoor van massief goud was. Let wel: niemand had die kwispedoor ooit gezien, maar welke verstandige Kodava zou zoiets duurs ook aan de hebzucht van de Poleyabedienden blootstellen? En had de oude man vorige maand niet nog een fantastische wandelstok besteld in Madikeri, gesneden uit het fijnste rozenhout en ingelegd met ivoor? O ja, het dorp was het erover eens, hij was een rijk man. Het meisje dat haar intrede zou doen in de familie Kambeymada bofte maar, en wie verdiende dat meer dan hun eigen lieve Gauru?

Pallada Nayak spaarde kosten noch moeite voor de bruiloft. Terwijl de maan hoog oprees boven het dorpsplein vloeide de drank overvloedig en werden schotels wild zwijn, kip, schaap, groente en eiercurry’s aangevoerd uit de buitenkeukens. Twee ploegen muzikanten speelden non-stop; Thimmaya en de andere mannen wiegden heen en weer op de klanken van hun trompetten. De bruidegom was gearriveerd en werd met zijn familie gastvrij onthaald en van voedsel voorzien. In glinsterend zijde geklede vrouwen liepen bedrijvig rond, hun gezichten des te verleidelijker in het maanlicht. Juwelen glommen tegen hun satijnkleurige huid. Brede adigé-halskettingen van ongeslepen robijnen hingen om hun nek, en snoeren van in goud gevatte jomalé en koralen pathaks met hangers van cobra’s, hun kap opgezet en met vuurspuwende robijnen ogen. Halvemaanvormige kokkéthathi’s van zaadparels en goud zwaaiden voor hun boezems. Rond hun polsen droegen zij armbanden, versierd met olifantenkoppen of edelstenen, glad of van filigrein, en aan hun oren fonkelden diamanten in trossen van zeven sterren.

Muthavva zat bij de andere zogende en zwangere vrouwen, vrijgesteld van de taken als gastvrouw. Kinderen renden rond, waaronder ongetwijfeld haar eigen jongen, kattenkwaad uithalend in het gewoel. Thimmaya’s moeder zou een oogje op hem houden en zorgen dat hij te eten kreeg. Ze vond het prettig hier te zitten luisteren naar het gebabbel, met het ontspannen lijfje van haar slapende dochter in haar armen.

Wat was Gauru een mooie bruid, verzuchtten de vrouwen: een beetje groot weliswaar, maar wie zou durven ontkennen dat ze een lief gezicht had? Haar echtgenoot bofte maar, en... ‘Uyyi!’ riepen ze uit toen een stel lachende jongens door de menigte kwam aanstormen en tegen Muthavva aanbotste.

‘Wat is dit voor gedrag?’ voeren de vrouwen uit toen de jongens zich schaapachtig van elkaar losmaakten.‘Hebben jullie soms modder in jullie ogen, dat jullie niet zien waar jullie lopen? Kijk, jullie hebben de baby wakker gemaakt en nu huilt ze.’

‘Sorry, neem ons niet kwalijk...’ verontschuldigden ze zich en ze maakten zich haastig uit de voeten.

Maar een van hen, nauwelijks tien of elf jaar oud, bleef naar de huilende Devi staan staren.‘Bij alle goden, wat kan ze hard schreeuwen!’ zei hij met goudbruine pretoogjes. ‘Het is een wonder dat ik nog iets kan horen.’ Voor Muthavva het kon tegenhouden raakte hij met een smerige vinger Devi’s wangetje aan, grijnsde innemend en verdween weer in de mensenmassa.

Muthavva wiegde Devi weer in slaap, geïrriteerd omdat ze de jongen niet steviger had aangepakt, en het ontging haar volledig dat er een troep reigers stilletjes opsteeg uit de bomen, hun silhouet afgetekend tegen de maan in hun vlucht over het dorpsplein.