18
1904
De terracottavloer voelde glad en koud aan, als een kiezel uit de Kaveri. Nanju lag heel stil en observeerde de structuur tegen zijn wang. Na een tijdje tilde hij zijn hoofd op en draaide het, zodat zijn andere wang tegen de vloer kwam te liggen.‘Ze houdt niet van bloemen,’ herhaalde hij in zichzelf. Nanju had moeten weten dat zijn moeder niet van bloemen hield.
Devanna had hem eerder die avond gewenkt en uit het woonkamerraam de bloem aangewezen. Het was de eerste van het seizoen, hoog in de sampigéboom. Groter dan zijn vuist, geurend naar muskus. ‘Wat dacht je ervan om die aan je moeder te geven?’ vroeg Devanna en Nanju had opgetogen in zijn handen geklapt. Vader en zoon, samenzweerders, stuurden Tukra de boom in. Devanna had Nanju laten zien hoe je zachtjes op de meeldraad van de bloem moest blazen en de vingers van zijn goede hand in de roomwitte, naar elkaar toelopende bloemblaadjes gestoken om de mieren eruit te jagen. Hij had Nanju weggestuurd om hem aan Devi te geven.
‘Is dit het idee van je vader?’ vroeg ze.
Hij had heftig staan knikken, zonder zijn glimlach te kunnen bedwingen.
Zonder verder commentaar had Devi de bloem uit zijn hand gepakt en in de gebedshoek gezet.
‘Nee, Avvaiah,’ had Nanju geprotesteerd, ‘die is voor in je haar, zoals andere dames hebben.’
‘Ik heb geen tijd voor zulke frivoliteiten, Nanjappa. Zeg dat maar tegen je vader.’
Nanju’s gezicht was betrokken. Avvaiah hield niet van bloemen. Hij moest voortaan onthouden dat ze er gewoon niet van hield. Op zijn tenen was hij ongelukkig de kamer uitgeslopen. Appaiah was ook stil geworden. Ervan overtuigd dat dit allemaal zijn schuld was en zonder te weten hoe hij het goed moest maken, was Nanju maar weer onder het bed weggekropen.
Hij herinnerde zich niet hoe of wanneer hij begonnen was zich daar te verstoppen. Hij wist wel dat hij dat eigenlijk niet moest doen, hij was al bijna vijf, een grote jongen. Maar toch bleef het zijn geheime hol, een plek om zich terug te trekken tussen de blikken koff ers vol zijde en de koperen pannen. Hij keek, uit het zicht verscholen, hoe de voeten van de volwassenen de kamer in en uit liepen. Avvaiahs slanke, tere voeten, versierd met een paar teenringen; Tukra’s gebarsten hielen, zwart van het vuil. Appaiahs langzame geschuifel als hij een boek kwam uitkiezen uit de bonte stapels die in de kamer en de rest van het huis opgehoopt lagen.
Nanju draaide zijn hoofd weer om. Vanwaar hij lag kon hij net de poten van Appaiahs stoel zien. Die stond op zijn gebruikelijke plek voor de ramen van de woonkamer. Nanju dacht dat Appaiah zich helemaal niet bewogen had. Hij had daar de hele avond gezeten, stil uit het raam starend naar het straatje voor het huis en het korte stukje gras met de kaalgeplukte, zoetgeurende sampigéboom.
Het huis was weer stil geworden.
Het grootste deel van de dag werden de ramen en deuren dicht gehouden; te veel stof, afgrijselijk kabaal, zei Avvaiah, dat was niet goed voor Appaiah. Het huis lag in de moslimwijk van de stad; Avvaiah ging niet om met de buren en moedigde hun kinderen ook niet aan Nanju te benaderen. Desalniettemin kon hij zich niet herinneren dat hij ooit last van de stilte had gehad. Als de mensen jaren later tegen Nanju zeiden dat hij een man van weinig woorden was, wist hij ook nooit wat hij moest zeggen. Hij had altijd liever stilte om zich heen gehad, en de ruimte die dat gaf om te denken.
Het was zijn duidelijkste herinnering aan hun huis in Madikeri: de stilte. Tukra’s voortdurende gebabbel deed daar niet aan af. Nanju had dat al vanaf zo’n beetje de wieg aangehoord en was eraan gewend zoals een ander kind aan het tikken van de klok. Het murmelde op de achtergrond, een mengelmoes van woorden zo zacht als Appaiahs rijstebrij.
Avvaiah sprak natuurlijk wel met hem. Elke ochtend stond Nanju voor zijn moeder terwijl zij de scheiding in zijn haar inspecteerde – zo recht als een speer moest die zijn, zei ze altijd. Ze maakte een stip op zijn voorhoofd met vibhuti, de heilige as uit de gebedshoek, en vroeg hem of hij niet vergeten was zijn tanden te poetsen. Ze glimlachte als hij dan knikte, een korte verzachting van haar mond waar Nanju’s hart van ging gloeien als de zon.
Dat was op goede dagen. Er waren ook slechte dagen, waarop ze de hele ochtend afstandelijk was. Ze deed haar uiterste best niet tegen hem te snauwen, maar evengoed kroop er een scherpte in haar stem, hoe zorgvuldig hij zijn haar ook kamde. Of erger: ze werd verontrustend stil, haar gezicht wit, vervuld van een verdriet dat hem pijn deed. Wat verlangde hij ernaar om zijn hand uit te steken en het ongeluk uit haar ogen te vegen. Ze stond trouw achter het raam om hem uit te zwaaien, maar op zulke dagen zag ze nauwelijks dat hij zich naar haar omdraaide en zwaaide. Haar ogen waren onverdraaglijk verdrietig, gericht op iets in de verte wat Nanju nooit kon zien.
Hij was niet zo goed in het voorspellen van Avvaiahs buien. Hij voorzag niet de goede dagen maar wist ook niet wanneer hij zich moest schrapzetten voor de slechte. Dus toen Nanju op een middag zag dat Tukra hem gespannen opwachtte voor de missieschool was hij onmiddellijk vervuld van vrees. Hij zag dat er iets mis was aan de manier waarop Tukra aan de stofdoek friemelde die altijd over zijn schouder hing.
‘Avvaiah...?’
‘Nee, nee, Nanju anna, met je moeder is alles goed. Het is je overgrootvader. Kambeymada Nayak is vannacht gestorven. Je moet met je moeder naar het dorp van de Kambeymada’s.’
Dood! Nanju had nog nooit iemand gekend die dood was. Hij probeerde zich voor te stellen hoe de Nayak opgebaard lag, maar het enige wat hem te binnen wilde schieten was een beeld van zijn enorme snor. Nanju staarde altijd gefascineerd naar de Nayak terwijl de oude man over dat imponerende zilveren aanhangsel streek, en nog eens streek. En nu was hij dood.
Hij ging met loden voeten naar huis, vol angst voor de rouwende moeder die hij daar vast zou aantreffen, maar tot zijn opluchting had Devi hem bijna vrolijk toegeroepen.‘Nanju, monae? Kom, snel, we moeten gauw weg. De barbier is hier. En ga je daarna verkleden, er liggen een overhemd en een korte broek op je bed. Gauw, gauw. En laat je kleren niet vies worden, ze moeten smetteloos wit blijven voor de plechtigheid.’
Appaiahs planterstoel was naar het grasveld buiten gereden, waar de barbier met snelle, nauwkeurige halen zijn hoofd kaal stond te scheren. Zijn gezicht zag er grappig uit zonder haar; Nanju had nooit eerder gezien dat het helemaal naar één kant geduwd leek. ‘Mag ik voelen?’ riep hij. ‘Appaiah, laat me eens voelen!’ Devanna glimlachte mat en hield zijn hoofd een beetje schuin. De barbier begon nieuw schuim te maken en Devanna klopte zwaar op de arm van zijn zoon om hem gerust te stellen. Nanju was helemaal niet nerveus. De mannelijke familieleden van de overledene moesten hun haren offeren aan de goden zodat die de poorten naar de hemel zouden openzetten, wist Nanju. Hij zat heel stil terwijl het barbiersmes over zijn hoofdhuid schraapte en keek toe hoe de lokken om hem heen vielen. Plotseling viel hem een gedachte in en hij draaide zich om naar zijn vader, terwijl de barbier zachte, afkeurende geluidjes maakte.
‘Appaiah, ga jij ook mee?’
‘Ik...’ begon Devanna.
‘Nee!’ Devi kwam de slaapkamer uit en legde hem het zwijgen op. ‘Nee, kunyi,’ herhaalde ze, deze keer op vriendelijker toon. ‘Je weet dat de reis te zwaar is voor je vader. We gaan gewoon met zijn tweeën, zoals altijd, alleen mijn lieve jongen en ik.’
Devanna aarzelde. ‘Ik moet er ook zijn,’ zei hij zachtjes tegen haar.‘De laatste riten, het lezen van het testament...’
‘Goed. Ga dan maar mee. Je wéét dat je nog niet in staat bent om te reizen, het zal je alleen maar vermoeien.’
‘Ja,’ zei Devanna vermoeid, ‘je hebt gelijk. Nanju, jij zorgt voor Avvaiah, hoor je me?’
Nanju knikte terwijl hij zijn beeldschone moeder aangaapte. Hij vond dat ze glansde als een parel; het volmaakte wit van haar sari ging bijna naadloos over in de kleur van haar huid.
Ze praatte de hele weg naar het dorp van de Kambeymada’s, en haar handen dansten op de maat van haar woorden in de lucht. Ze vertelde Nanju over het huis van de Kambeymada’s, de enorme dorsploegen met punten die in de vorm van paardenhoofden gesneden waren en waaraan drie jaar gewerkt was, de gebedslampen die in 24-karaats goud gedompeld waren, zo schitterend dat men zei dat de resident van Mysore ze zelf graag had willen hebben. Ze beschreef in detail het enorme tijgervel dat in het centrale deel hing. ‘Deze broche hier,’ zei ze terwijl ze een vinger op de broche op haar schouder legde, ‘wist je dat die gemaakt is van een tijgerklauw? Ja, ik zweer het, kunyi, van een echte tijger!’ Ze was als meisje naar de tijgerbruiloft geweest, vertelde ze hem lachend, toen ze niet veel groter was dan hij nu.
Nanju kende deze verhalen uit zijn hoofd. Avvaiah vertelde ze elke decembermaand opnieuw als ze voor Puthari naar huize Kambeymada gingen. Maar het kwam nooit in hem op om haar tegen te houden, het maakte hem zo gelukkig om daar naast zijn moeder te zitten luisteren. Als zij sprak legde hij graag zijn hoofd in haar schoot en dan trok ze hem lachend tegen zich aan. Hij straalde nu terwijl ze hem vol genegenheid in de kromming van haar arm trok.
Nanju werd zo in beslag genomen door Devi’s gebabbel dat hij de reden voor hun bezoek vergeten was. Toen ze het huis bereikten en de drommen rouwenden zagen, herinnerde hij het zich plotseling weer, met een schok. Diep onder de indruk keek Nanju naar wat wel een rivier van melk leek. Die klotste tegen de buitenste pilaren van het huis, lekte over de treden en veranda, zat, stond, praatte, huilde: mannen, vrouwen en kinderen, allemaal in smetteloos begrafeniswit, die de laatste eer kwamen bewijzen. Hij bleef dicht bij zijn moeder terwijl ze door de mensenmassa liepen en naar de binnenplaats gingen. Het gewassen lichaam van de Nayak lag, in zijn mooiste fluwelen kupya gekleed, op een mat. Zijn snor was geolied en tot een schitterende zilveren krul opgedraaid, zijn voorhoofd was ingesmeerd met sandelhoutpasta en voorzien van één gouden soeverein.
‘Raak zijn voeten aan, monae.’
De tenen van de dode Nayak voelden wasachtig aan, als de doorschijnende kamferballen die Avvaiah thuis in de gebedshoek bewaarde. Nanju trok snel zijn handen terug en volgde Devi, die bij de andere vrouwen ging zitten. ‘Ga maar naar buiten,’ moedigde ze hem aan,‘ga met je neefjes praten.’ Hij schudde verlegen zijn hoofd en leunde tegen haar aan. Een moment later zuchtte ze en streelde ze zijn arm.
De mensen bleven maar binnenstromen, zo dicht op elkaar gepakt dat hij de muur met het tijgervel tegenover hem niet eens kon zien. Een groepje kinderen van allerlei leeftijden zat aan het ene eind van de binnenplaats. Ze probeerden zich plechtig te gedragen, maar vergaten dat af en toe, giechelend en fluisterend tot een volwassene ze op scherpe toon tot stilte maande. Zich verschuilend achter de rug van zijn moeder gluurde Nanju naar hen. Ze wenkten dat hij ook moest komen en hij bloosde direct. Hij keek weg en schoof nog dichter naar Devi toe.
Ze leken daar wel uren te zitten. Nanju begon te wiebelen. ‘Zit recht,’ fluisterde Devi.‘Niet hangen als een Poleya, ben je een kind van Tukra of van mij?’
‘Hoelang blijven we hier nog?’ zeurde hij. ‘Ik heb honger, Avvaiah.’
‘Sst. Kijk.’ Een groep van zijn ooms liep de binnenplaats op, allemaal kaalgeschoren, net zoals Appaiah en hij. ‘Het moet tijd zijn voor de verbranding.’ Nanju keek nieuwsgierig toe terwijl zijn ooms het lichaam van de Nayak in een stoel tilden en op hun schouders hesen. De uitvaarttrommels begonnen te spelen en de vrouwen begonnen te huilen terwijl ze overeind kwamen. Avvaiah stond kaarsrecht, haar ogen strak op de dragers gericht. Ze liepen langzaam rond, van oost naar west, een keer, twee keer, drie keer, telde Nanju fluisterend. Het hoofd van de Nayak hing voorover op zijn borst, zijn tulband hing scheef. De dragers liepen de treden af die naar het veld liepen. Somber liepen de aanwezige mannen achter hen aan.
Ongerust liet Nanju zijn hand in die van zijn moeder glijden. Ze kromp ineen, geschrokken, alsof ze helemaal vergeten was dat hij er ook was. ‘Nanju,’ zei ze, alsof ze zichzelf aan zijn naam wilde herinneren,‘je moet met je ooms naar de verbranding gaan.’
‘Nee...’ begon Nanju geschrokken, maar ze sprak al een van zijn ooms aan.
‘Neem jij Nanju mee?’
‘Avvaiah, nee!’ protesteerde Nanju opnieuw geschrokken, maar zijn oom had hem al bij de hand genomen.
‘Wat, monae? Verstop je niet achter je moeders rokken, we zoeken haar wel als we terugkomen. Nu is jouw plaats hier, bij de andere mannen van de familie, ja?’
Tukra had Nanju een keer verteld wat er met dode lijken gebeurde. Vroeger lieten de Poleya’s hun doden achter in het bos. Ze gooiend hen in een kuil en stapelden er takken en stenen op zodat de wilde dieren ze niet te pakken konden krijgen. Maar langzaam waren ze de traditie van de Kodava’s om hun doden te verbranden gaan nadoen. Tukra was bij veel, heel veel lijkverbrandingen geweest, zei hij. Aiyo, dat was gevaarlijk werk! De geest van de overledene steeg vaak op uit het knetterende lijk, fssst, zomaar, om een van de toeschouwers in bezit te nemen.
Nanju had gelachen om Tukra’s sterke verhalen, maar nu leken zijn woorden maar al te echt. Hij probeerde zich los te trekken uit de greep van zijn oom, maar die was stevig en tolereerde geen onzin.
Hij was een man, zei hij tegen zichzelf. Had Appaiah dat niet tegen hem gezegd, dat hij zo snel groot werd? Hij was bijna vijf en hij zou niet bang zijn. Zijn hoofd begon te jeuken en hij wreef er met een zweterige hand overheen. Het was een hete middag, het stof wolkte om hem heen op terwijl hij met tegenzin naar het veld afdaalde.‘Mijn broek,’ zei hij zorgelijk, terwijl hij probeerde die met zijn vrije hand glad te strijken. Avvaiah had gezegd dat hij die niet vuil moest maken.
De brandstapel was opgericht in de verste hoek. De lijkdragers tilden het lijk op de houtblokken. Nanju deed zijn uiterste best om niet naar zijn overgrootvader te staren en de woede van zijn geest niet op te wekken, maar hoe hard hij het ook probeerde, zijn ogen schoten steeds weer naar het lijk. De houtblokken verschoven iets en de hand van de Nayak viel levenloos langs zijn zij. Vanaf de plek waar Nanju stond, leek het alsof zijn overgrootvader een beschuldigende vinger recht naar hem uitstrekte. Hij slikte en keek de andere kant uit.
Koe-koek, koe-koek, riep een koekoek zoetjes in de takken boven hun hoofd. Nanju keek omhoog, maar zijn ogen werden naar de Nayak teruggetrokken. Drie van zijn ooms liepen om de brandstapel heen, de koekoek riep weer en ze staken het hout aan. De vlammen bewogen zich knetterend naar het lijk toe; rookpluimen stegen op in de lucht. Het vuur lekte aan de gestalte van de Nayak, proefde de franje aan het uiteinde van zijn sjerp. Nanju maakte een zacht keelgeluidje toen het zich langzaam om de mouw van de Nayaks kupya kronkelde en die in brand zette. De vlammen kropen hoger, flakkerend over de brede borst. Nanju was gebiologeerd, niet in staat om weg te kijken. Het vuur rees nog hoger, likte aan de kin van de Nayak, schroeide die schitterend glanzende snor. Een langzaam, sissend geluid, als een vis in de pan. Koe-koek, zong de vogel, en hij wipte met zijn staart. Met een plotselinge plof vloog de hele brandstapel in brand. Tot Nanju’s ontzetting leek de hand van de Nayak de lucht in te gaan en recht naar hem te wijzen. Nanju rukte zich los uit de greep van zijn oom, wrong zich tussen de rouwenden door en vluchtte halsoverkop over de velden terug naar het huis, schreeuwend om zijn moeder.
‘Avvaiah! Avváiah!’
Ze draaide zich om, haar ogen groot van angst. ‘Nanju? Wat is er, heb je pijn? Wat is er aan de hand, monae, wat is er gebeurd?’ Hij schudde zijn hoofd, met die geur van verbrand haar nog altijd in zijn neusgaten, en deed zijn uiterste best om niet te huilen. ‘Maar wat... is de verbranding al afgelopen? Wat is dit? Heb je in je broek geplast? Nanju!’
Nanju keek naar beneden, zijn wangen rood van schaamte. ‘Avvaiah,’ mompelde hij terwijl hij zijn hoofd liet hangen.
‘Nanju...’ begon Devi, zich bewust van de vrouwen die in hun richting keken.
‘Hier, monae.’ Een van de oudtantes kwam bedrijvig naar Nanju toe met een bord in haar hand. ‘Je ziet eruit alsof je honger hebt. Wil je wat otti’s? De andere kinderen hebben al gegeten, jij zult ook wel honger hebben. Het is goed, kunyi, blijf hier bij ons en eet.’
Nanju ging op de grond zitten met het bord en probeerde de natte plekken in zijn broek te verbergen. Zijn benen trilden nog. Hij begon stukken otti in zijn mond te proppen en probeerde de herinnering aan de schokkerige, pop-achtige bewegingen die het lijk van de Nayak tussen de dansende vlammen had lijken te ma-ken, weg te duwen.
‘Werkelijk, Devi,’ zei zijn oudtante zachtjes. ‘Hoe krijg je het voor elkaar om dat kind alleen te sturen.’
Devi verstijfde en maskeerde haar schuldgevoel met een hooghartig hoofdgebaar.‘Hij is ook een man uit dit huis, nietwaar? Het is zijn plicht.’
‘Zijn plícht? Er is een tijd en plaats voor alles, je had niet...’ Ze viel stil toen een derde vrouw op haar afkwam.
De vrouw glimlachte naar Nanju en hij lachte nog wat beverig terug. Hij moest zijn best doen om niet te staren. Wat was ze dik!
‘Devi akka, hoe gaat het?’
‘Niet zo goed als met jou, zo te zien.’
Nanju keek op naar Avvaiah. Haar stem klonk raar. Ze glimlachte, zag Nanju, maar het was een van die namaakglimlachjes die haar ogen niet bereikten.
‘Ja,’ lachte de andere vrouw. ‘Het heeft een paar jaar geduurd, maar eindelijk heeft mijn man me goed te pakken.’ Ze wreef tevreden over haar buik.
‘Ik zag hem het lijk over de velden dragen.’ Devi zei het eerste wat in haar opkwam. Machu’s vrouw keek haar bevreemd aan en Devi draaide zich haastig naar Nanju toe om zichzelf een houding te geven.
Ze was zwanger. Machu’s glimlachende, gelukkige vrouw droeg een kind. Het kind dat van haar had moeten zijn. Van hén. Plotseling woedend viel Devi uit tegen Nanju.
‘Waarom zit je me zo aan te gapen? Hou op met treuzelen en eet je otti, of is dat nog te veel gevraagd?’
Die nacht lag Devi wakker. Ze kon niet slapen, maar ze kon ook niet schreeuwen of huilen uit angst dat iemand haar zou horen. Ze was niet naar Machu’s bruiloft geweest. Ze had eerst gezworen dat ze zou gaan. Ze zou er op haar allermooist uitzien, had ze zichzelf beloofd, zo mooi dat ze de bruid in de schaduw zou stellen. Maar uiteindelijk had ze het niet gekund en was ze versteend op de rand van het bed blijven zitten, met de sari die ze zo zorgvuldig uitgekozen had in een verfrommelde hoop op de vloer. Tukra had zijn vraag vele malen moeten herhalen voor ze eindelijk antwoord had gegeven. Nee, had ze vlak gezegd, ze zouden toch niet naar het dorp van de Kambeymada’s gaan.
Ze had zich de daaropvolgende Puthari vermand en was beleefd geweest tegen zijn vrouw. Dik, had ze tegen zichzelf gezegd, het meisje zou dik of simpel zijn, maar zelfs zij moest toegeven dat Machu’s vrouw mooi was. Het had elk grammetje van Devi’s wilskracht gekost om beheerst te klinken toen ze het meisje feliciteerde. ‘Moge je lang leven,’ had ze gezegd, niet in staat om de zegen helemaal uit te spreken. Moge je lang leven, moge je een gelukkig leven hebben, moge je sterven als getrouwde vrouw.
Opnieuw was Machu bij haar uit de buurt gebleven.
Maar toen er een jaar voorbijging, en toen nog een, vond Devi troost in de platte buik van zijn vrouw. Machu had haar dan misschien gezegd dat het voorbij was tussen hen, maar ze wist, ze wíst aan de manier waarop hij zich gedroeg, aan de manier waarop hij stond als zij in de buurt was, dat het nog lang niet voorbij was.
Het kon nooit voorbij zijn. Elk jaar keek ze gespannen naar het middel van haar rivale; elk jaar werd ze beloond met een scherp gevoel van triomf bij de maagdelijke leegheid. In naam was hij misschien getrouwd, zei ze tegen zichzelf, maar het was duidelijk dat hij zijn vrouw niet begeerde. En wie kon hem dat verwijten? Je hoefde maar naar het zitvlak van de vrouw te kijken: zo plat als een wassteen.
Haar ogen brandden nu van het beeld van die middag, die monsterlijk zwangere buik. De navel die zo onbeschaamd te zien was tussen de plooien van de sari en de aandacht vestigde op het leven dat in haar zwom. Machu’s zoon. Ze twijfelde er niet aan dat het een jongen zou zijn. De gal rees op in haar keel. ‘Wat had je dan verwacht? Dat hij voor altijd celibatair zou blijven? Jij was het, weet je nog, die hem vroeg waarom hij ongetrouwd bleef.’
Nanju kreunde zacht, gevangen in een onrustige droom. Ze moest terugdenken aan die middag, de pure doodsangst op zijn gezicht terwijl hij naar haar toe rende. Wat voor een moeder was ze, vroeg ze zich ongelukkig af, starend naar haar slapende kind.
‘Hoeveel kinderen zullen we nemen?’ had ze Machu een keer gevraagd.
‘Zes.’
‘Huh,’ had ze geantwoord. ‘Ik wil er tien! Vijf jongens en vijf meisjes, en als de tiende geboren is geven jij en het dorp het gebruikelijke feestje voor mij om te vieren dat ik tien gezonde kinderen heb gebaard.
‘Waarom kijk je zo moeilijk?’ was ze vrolijk verder gegaan. ‘Bedenk eens wat een prachtig huishouden we zouden vormen – jij de tijgerdoder en ik moeder van tien kinderen!’
Hij had gegrijnsd. ‘Het maakt mij niet uit of het tien kinderen zijn, of twee. Hoeveel het er ook zijn, laat ze gezond en gelukkig zijn, meer niet.’
‘Hmm...’ Ze dacht erover na.‘Je hebt misschien gelijk. Maar toch moet onze eerste een jongen zijn, vind je ook niet?’ Ze had haar kin op zijn borst gelegd en naar hem geglimlacht. ‘Een jongen, net als jij.’
Nanju kreunde weer en begroef zijn gezicht in het kussen. Ze zette haar tanden in haar lip om niet te gaan huilen en aaide hem vermoeid over zijn arm. Hij bewoog zich, rolde zich op tot een strakke bal en werd weer stil. Devi draaide zich om naar de muur.
Ze werd gedesoriënteerd en met opgezette ogen wakker. Het was een grijze, loden ochtend en er dreef een lusteloze mist over de binnenplaats. Er dreigde elk moment regen uit een massa regenwolken, wat haar een zeurende hoofdpijn midden in haar voorhoofd bezorgde. Ze lag even stil en raapte zichzelf bijeen. Er was nog één laatste detail dat ze moest regelen, en dan kon ze weg.
Toen de mannelijke Kambeymada’s zich verzamelden op de veranda, krabbend aan hun jeukende, stoppelige hoofdhuid, zagen ze tot hun verbazing Devi naar buiten komen lopen om zich bij hen te voegen. Had die meid geen gevoel voor fatsoen? Er was geen plaats voor schoondochters bij gesprekken over de bezittingen.‘Mijn man kan hier zelf niet zijn,’ zei Devi bij wijze van uitleg.‘Ik... ik ben hier in zijn plaats en voor mijn zoon, Kambeymada Nanjappa.’ Ze trok de punt van haar sari strakker om zich heen alsof ze hun afkeuring wilde afweren.
‘Tja, ach. We hadden je later van onze beslissingen op de hoogte kunnen brengen.’ Ze deed alsof ze het niet hoorde, sloeg haar ogen neer en plantte zichzelf stevig neer bij een pilaar. De mannen keken elkaar aan, niet wetend wat ze moesten doen, en gingen toen verder alsof ze er gewoon niet bij was.
De tijden waren veranderd, stelden ze vast; het oude gezamenlijke familiesysteem werkte niet meer; de Nayak had de familie op pure wilskracht bij elkaar weten te houden. Wie zou de vrede bewaren nu hij er niet meer was? Het was beter dat elk mannelijk lid van de familie zijn deel van de bezittingen of de tegenwaarde daarvan in geld aannam. Het huis en het omringende land zouden naar de oudste nog levende broer van de Nayak en zijn familie gaan; de rest van het landgoed zou worden verdeeld. Ze begonnen door de rangen van de familie te gaan en de goederen te verdelen. De oudste nog levende broer, een deel van tweehonderd hectare. De tweede 416 gouden soevereins. De derde... Toen het de beurt was aan de zonen van de Nayak kreeg Devanna’s vader 175 hectare. Hij straalde en knikte. Het was eerlijk.
‘En voor Kambeymada Devanna, het huis waar hij nu in woont.’
Devi’s hoofd schoot met een ruk omhoog. ‘Is dat alles? En het deel van het land dan waar mijn echtgenoot recht op heeft, of de tegenwaarde daarvan?’
‘Land? Er is geen land. Waarom heeft Devanna land nodig als hij amper kan lopen? We geven hem het huis.’
‘Het huis zal ons geen inkomen verschaff en. Waarom heeft hij land nodig, vragen jullie? Hij heeft het des te harder nodig omdat hij invalide is! Hij heeft een vrouw om voor te zorgen, nietwaar, en onze zoon?’
De oudsten wierpen elkaar een blik toe. Het lef van die vrouw. ‘Er is geen land toegewezen aan Devanna, en ook geen ander be-zit,’ zeiden ze kortaf.‘Maar als je niet tevreden bent, moet je met je schoonvader gaan praten.’
‘Het zit als volgt, begrijp je,’ zei Devanna’s vader zonder haar in de ogen te kijken. ‘Er is me niet veel land gegeven. En zoals je weet heb ik behalve Devanna nog vier zonen.’
‘Nog vier zonen?’ Devi’s stem klonk zelfs in haar eigen oren onnatuurlijk hoog. Ze zweeg even en probeerde haar zelfbeheersing terug te vinden.‘Nog vier zonen, schoonvader? Mag ik u eraan herinneren dat Devanna uw eerstgeborene is?’
‘Ja, kunyi, dat weet ik...’ Hij wilde haar nog altijd niet aankijken. ‘Mijn handen zijn helaas gebonden. De dingen zijn tegenwoordig zo duur... In elk geval heb je het huis.’
‘Een huis? Mijn zoon, een telg van de Kambeymada’s, en het enige waar hij recht op heeft is een slecht geventileerd hok? Is dat eerlijk?’
Ze keek smekend naar de oudsten. ‘Alstublieft,’ zei ze met brekende stem. ‘We hebben niet veel. De Nayak stuurde ons elke maand geld, en zelfs daarmee moest ik... elke rijstkorrel, we telden elke rijstkorrel die de kookpot in ging. Ik zie het geld niet meer komen nu de Nayak er niet meer is. Wees eerlijk voor mijn zoon, hoe moeten we zonder land overleven?’
‘Nee, kunyi,’ legde Devanna’s vader snel uit. ‘Ik blijf jou elke maand geld sturen. Hoeveel heb je nodig? Honderd roepies? Tweehonderd?’
‘Ik wil geen liefdadigheid meer,’ stoof Devi op. ‘Geef mijn zoon gewoon waar hij recht op heeft. Geef ons het land dat hem toebehoort.’
Ze schudden spijtig hun hoofd. Dit was het beste wat ze haar te bieden hadden, en het was een gul aanbod ook. Ze zou het moeten aannemen.
Ten slotte keek Devi hen wanhopig aan. ‘Machu. Breng ze tot rede.’ Ze besefte met een schok dat hij niet eens naar haar keek en in plaats daarvan zijn blik op het groene waas op de velden gericht had. De kleine zenuwtic in zijn kaak weersprak de opzettelijk verveelde uitdrukking op zijn gezicht, die haar vertelde dat hij absoluut niet van zins was om voor haar in de bres te springen.
Devi knikte, haar ogen vol tranen. ‘Goed dan,’ zei ze terwijl ze zich omdraaide om weer naar binnen te gaan.‘Hou jullie liefdadigheid maar, ik knoop de eindjes wel zonder jullie aan elkaar.’
Nanju keek gealarmeerd naar Devi. Ze was altijd verdrietig als het tijd was om uit het Kambeymadahuis te vertrekken, maar hij had zijn moeder nog nooit zo zien huilen.‘Avvaiah?’ vroeg hij, beteuterd kijkend naar de tranen die over haar gezicht rolden.
Ze schudde haar hoofd en probeerde te glimlachen. ‘Nee, er is niets. Kom, schiet op, pak je spullen in, we moeten naar Madikeri.’
Ze liet hem de zegen vragen van elke oudere in het huis en raakte zelf al hun voeten aan; ze wensten haar stijfjes geluk. Pas toen ging ze in de wagen zitten. Nanju keek gespannen naar haar toen ze wegreden van het huis. Hij zocht naar de juiste woorden. ‘Niet verdrietig zijn, Avvaiah,’ begon hij aarzelend. ‘Appaiah zei dat we Kambeymada thatha moeten laten gaan. Hij zei dat hij een heel lang leven heeft gehad en...’
Devi knikte.‘Ja, ja. Ik ben moe, Nanju, dat is alles.’ Ze legde haar hand tegen zijn wang om haar woorden te verzachten. ‘Avvaiah heeft erge hoofdpijn. Denk je dat je een tijdje stil kunt zijn?’
Nanju knikte stoer. Hij was blij dat ze weggingen. Hij wilde terug naar de kalmte van Madikeri, naar Appaiah. Hij keek naar zijn moeder. Ze was tenminste opgehouden met huilen. Hij trok zijn knieën op tegen zijn kin en staarde naar buiten. Thuis zou het beter zijn.
De wolken dreven lusteloos langs de hemel en het Kambeymadahuis kwam nog een keer tussen de bomen door in het zicht voor het geheel verdween.
Tukra had net de derde bocht in de weg gerond toen Nanju zijn hoofd oprichtte.‘Avvaiah,’ wees hij.‘Kijk.’
Machu reed recht op de wagen af.‘Devi.’
‘Devi,’ zei hij nogmaals.
Ze stapte elegant uit en ze gingen aan de kant van de weg staan. Nanju rekte zijn nek uit en probeerde te horen wat ze zeiden, maar de wind blies de meeste woorden weg.
‘Gefeliciteerd.’
‘Ja.’
‘Ben je blij?’ Ze probeerde te glimlachen.‘Het wordt een jongen, net als jij.’
‘Devi. Wat er daar gebeurd is. Het was niet goed.’
‘En toch deed jij niets om het tegen te houden.’
‘Wat heeft het ooit voor goeds gedaan om tegen een leger in te gaan? Het is beter ze onverhoeds te overvallen, of ze een voor een aan te pakken. Hoe dan ook,’ hij schudde ongeduldig met zijn hand, ‘ik kwam je dit vertellen. Maak je geen zorgen. Ik zal ervoor zorgen dat jij je rechtmatige deel krijgt.’
Ze lachte, een schril, spottend geluid. ‘O, vast. Net zoals je vanochtend deed.’
‘Devi...’
De tranen prikten achter haar ogen en ze lachte nogmaals om ze te verbergen. ‘Hier.’ Nanju zag dat Avvaiah in haar bloes reikte en iets in de handen van zijn oom legde.
‘Die heb ik aan jou gegeven.’
‘Een tijgerklauw voor je tijgerin? Ja, ik weet het. Maar je hebt nu een vrouw, Machu, je zult binnenkort een kind hebben. Dit... dit moet je weer terugnemen.’
Hij legde de broche weer in haar handen en pakte die stevig vast. ‘Hij is van jou,’ zei hij ruw. ‘Doe ermee wat je wilt, gooi hem in de Kaveri als je wilt. Maar hij is voor jou bedoeld. Voor niemand anders dan jij.’
Tot Nanju’s ontzetting begon Avvaiah weer te huilen toen ze de wagen weer in stapte. ‘Huu... hu...’ spoorde Tukra de ossen aan, en ze reden weer gestaag verder.
‘Avvaiah,’ zei hij hulpeloos. Hij was een man, nietwaar? Appaiah had hem gezegd dat hij voor zijn moeder moest zorgen en Nanju wist dat hij haar niet nog eens moest teleurstellen. ‘Avvaiah, Kambeymada thatha...’
‘Hij is weg, Nanju,’ snikte ze. ‘Ik ben hem voor altijd kwijt.’ Ze trok hem tegen zich aan, zo dicht dat zijn ribben pijn deden, maar Nanju wist dat het belangrijk was, heel belangrijk, om zich niet te bewegen.
Machu ging diezelfde avond nog naar de oudsten van de familie.
‘Zijn je hersenen soms verweekt?’ vroegen ze ongelovig toen ze hoorden wat hij te zeggen had. Maar Machu wilde van geen wijken weten.
Twee dagen later, toen zijn vrouw beviel, was het een jongetje, precies zoals Devi voorspeld had. Hij nam de baby in zijn armen en staarde er vol verwondering naar.
‘Ben je blij?’ had ze gevraagd.
Zijn zoon brulde vol overgave en voor het eerst in een heel lange tijd weken de schaduwen voor even uit Machu’s hart.