18

Een tweesnijdend zwaard

ZWEET EN TRANEN

Voor de gemiddelde Egyptenaar bestonden er maar twee zekerheden in het leven: de dood en de belastingen. Vanaf zijn eerste ademtocht als baby hing de schim van deze twee, sterven en berooidheid, elke seconde boven hem. De kindersterfte was schrikbarend hoog en van degenen die de gevaren van de kindertijd overleefden, hadden maar weinigen een levensverwachting van boven de vijfendertig jaar. Dat kwam niet alleen door de combinatie van armoede en slecht eten. In de ongezonde omstandigheden van de Egyptische steden en dorpen was het water vervuild met talloze besmettelijke ziektes. Bilharzia, hepatitis, guineaworm en amoebedysenterie waren ziektes waaraan niet te ontkomen viel in het dagelijks leven. En wie niet aan de gevolgen van zo’n ernstige ziekte overleed, bleef vaak voor het leven verminkt of gehandicapt. Met name visuele beperkingen, door ziektes of verwonding, waren een algemeen voorkomend probleem: ‘Het dorp was vol mensen met glazige ogen of slechts één oog, of blind, met ontstoken en etterende oogleden, van alle leeftijden.’1

Alsof de kwelling van ziekte en een voortijdige dood nog niet erg genoeg was, zorgden de economische omstandigheden en de structuur van de Egyptische staat er beide ook nog eens voor dat de meeste gewone mensen in een toestand van permanente armoede leefden. Zelfs in een goed jaar leverde de gemiddelde oogst van een boerderij niet veel meer op dan een inkomen op bestaansniveau. Als een boer de hele oogst voor zijn eigen gezin mocht houden, zou hij een redelijk bestaan hebben. Maar omdat heel Egypte in theorie eigendom was van de kroon, moesten er belastingen betaald worden aan de overheid voor het voorrecht om ‘farao’s land’ te mogen bewerken. Net als andere regeringen de hele geschiedenis door, waren de Egyptische vorsten er bijzonder goed in om dat wat hun toekwam bijeen te vergaren, en ze hadden een netwerk van plaatselijke vertegenwoordigers om belastingontduiking te voorkomen. Bovendien was het een economie waar nog geen munteenheid was ingevoerd, en daarom werden de belastingen geheven in de vorm van een deel van de landbouwopbrengsten van elke boerderij. Dat moest worden afgestaan, of het nu een jaar van overvloed was of van hongersnood. Wie daaraan niet voldeed, werd hoe dan ook in de gevangenis gegooid: een zeer onaangenaam vooruitzicht en iets wat de meesten uit alle macht probeerden te voorkomen. Als gevolg daarvan ‘schommelde het leven van een boerenfamilie altijd tussen troosteloze schamelheid en grote armoede’.2 Net als in het Engeland uit de tijd van Robin Hood was er maar één manier om aan de te zware belastingen te ontkomen: de landerijen volledig achterlaten en gaan zwerven om als een outlaw in de marge van de samenleving te leven. Naarmate de jaren van het Nieuwe Rijk verstreken, namen meer en meer mensen hun toevlucht tot zo’n soort leven.

Het moeilijke leven van een boer wordt buitengewoon gedetailleerd beschreven in een papyrus uit het eind van de Twintigste Dynastie. De tekst vertelt het verhaal van een man met de naam Wermai die uit zijn dorp in Boven-Egypte wegvluchtte naar de ‘Grote Oase’ van de Westelijke Woestijn (het huidige Dakhla), op zoek naar een beter bestaan. Hij kwam echter in nog slechtere omstandigheden terecht en hij moest zich onderwerpen aan een onverschillige en gewetenloze burgemeester die de macht had om het leven van zijn onderdanen tot een hel te maken. Niet alleen legden de plaatselijke autoriteiten, zoals gebruikelijk nietsontziend, belastingen op, ze zorgden ook dat ze het zelf beter kregen door bewust de rantsoenen te verminderen die voor de toch al in ellende levende boeren waren bedoeld. Daardoor leden de mensen honger terwijl de plaatselijke bureaucraten welvarender werden.

De grote massa Egyptische landbouwwerkers, geminacht door de gealfabetiseerde elite, werd misbruikt en uitgebuit; toch vormde hun constante, slecht beloonde arbeid de basis van de welvaart van het land. Farao’s beschaving werd letterlijk in het zweet des aanschijns opgebouwd – niet dat de farao’s of hun adviseurs dat ook maar opmerkten of dat het hun iets kon schelen.

De zwaarste en meest verafschuwde belasting was misschien wel de herendienst, een belasting in de vorm van arbeid die elke gezonde man in het land moest uitvoeren als dat van hem werd geëist (en die in Egypte pas officieel werd afgeschaft in 1889 na Christus). De enige werkers die deze herendienst niet hoefden te doen, waren de personeelsleden van de tempel; zij werden per koninklijk besluit uitgesloten van deze plicht. Vanaf de vroegste geschiedenis van de Egyptische staat was het de herendienst die voor de werkkracht zorgde die nodig was voor de enorme overheidsprojecten, van de steengroeve tot het bouwen van piramiden en tempels. De oproep voor de herendienst werd op een militaire leest geschoeid en werd, net als de andere vormen van belasting, uitgevoerd door plaatselijke functionarissen, dorps- en stadsoudsten, die gehoor gaven aan de bevelen van hun regionale en nationale meerderen. De rekruteringssergeanten kwamen mensen meestal oproepen in die perioden van het jaar waarin de landbouweconomie het zonder een groot deel van de actieve bevolking kon stellen: tijdens de overstroming van de rivier als de akkers onder water stonden, of tijdens de groeiperiode als er minder arbeiders op het land nodig waren.

Er werd bij de oproep niet naar gekeken of iemand wel in aanmerking kwam, en het ging er vaak oneerlijk aan toe. Velen die niet behoorden te worden opgeroepen werden niettemin ondanks hun protesten gedwongen te gaan werken. Er was geen beroep mogelijk. Vaders moesten van de werkploegen deel uitmaken ter vervanging van hun arbeidsongeschikte zonen. De boeren werden in heel het land van de akkers en dorpen weggeplukt en kwamen in een door de staat georganiseerd stelsel terecht waaraan niet te ontsnappen viel. Er waren collectieve straffen voor deserteurs, en hun hele familie werd door de autoriteiten in gijzeling gehouden tot ze uiteindelijk terugkeerden. Als deserteurs terugkeerden of werden opgespoord, moesten ze als straf levenslang in een arbeidersploeg werken.

Het leven tijdens de herendienst was hard en meedogenloos. Onder de oude Egyptische wet werden zware misdaden gestraft met zwaar werk, of de misdadigers werden zelfs verbannen naar ‘het garnizoen van Koesj’ om onder vreselijke omstandigheden in de Nubische goudmijnen te werken. Voor gewone gehoorzame burgers was het vooruitzicht van dwangarbeid nauwelijks minder afschuwelijk. De arbeiders kregen maar weinig vrijheden en geen enkele luxe, terwijl ze van de rantsoenen maar net in leven konden blijven. De mannen mochten pas aan het eind van hun dienstperiode weer naar huis, als ze tenminste ziektes en verwondingen hadden overleefd. Helaas waren de gezondheids- en veiligheidsnormen bij overheidsprojecten afgrijselijk slecht, en het aantal slachtoffers was dan ook navenant.

De gevaren van de herendienst werden met name goed duidelijk in 1153, aan het begin van de regeerperiode van Ramses IV, tijdens een expeditie naar de steengroeven van de Wadi Hammamat. Ramses besloot nog geen vijf maanden na zijn troonsbestijging om het werk in de steengroeve weer volledig in gang te zetten, na een rustige periode van veertig jaar. Ter voorbereiding stuurde hij eerst een groep van 408 man om het gebied in kaart te brengen en alles bij de steengroeve klaar te maken, zodat het werk weer op grote schaal opgepakt kon worden. Na verdere bezoeken door verschillende bureaucraten in de maanden daarna was alles uiteindelijk gereed. En daarom stuurde hij er in het derde jaar van zijn regeerperiode een grote expeditie heen vanuit Thebe, zoals Egypte die al meer dan zevenhonderd jaar niet had gezien. Om het nationale belang aan te geven, werd de groep geleid door de machtigste persoon in Thebe, de hogepriester van Amon, Ramsesnacht. Hij werd bijgestaan door zowel civiele als militaire functionarissen – de vizier, een opzichter van de schatkist, de hoogste belastingambtenaar, de burgemeester van Thebe en twee lakeien, alsmede een luitenant-generaal van het leger – want dit was een gemeenschappelijke operatie. Onder hun gezamenlijk gezag liep een enorm dienstplichtig leger mee, bestaande uit tweeduizend burgerarbeiders, achthonderd buitenlandse huursoldaten en vijfduizend gewone soldaten. De inzet van het leger bij civiele projecten tijdens de wintermaanden was pragmatisch beleid. Het hield de soldaten bezig onder het wakend oog van ’s konings adviseurs in een periode die niet geschikt was voor militaire campagnes (vanwege het regenseizoen in het Nabije Oosten), terwijl ze anders niets te doen zouden hebben gehad. De Ramessidische farao’s waren blij met de dwingende kracht van een groot paraat leger, maar waren ook zo wijs om de politieke gevaren te erkennen van strijdkrachten die niet veel omhanden hadden.

Het steenhouwen was in feite zware, ongeschoolde lichamelijke arbeid, en daarom bevond zich onder de expeditie van Ramses IV maar een kleine groep ervaren krachten (slechts vier steenhouwers en twee tekenaars) om leiding te geven aan het werk. Er waren daarentegen wel vijftig politieagenten en een adjunct-commissaris om de orde te handhaven onder de arbeiders en weglopen te voorkomen. Toen ze eenmaal bij de steengroeve aankwamen, zwoegden en zweetten de mannen lange dagen aaneen. Hun schamele rantsoen, per ossenwagen vanuit de Nijlvallei gebracht, bestond grotendeels uit het hoofdvoedsel (brood en bier), af en toe opgefleurd met wat cake of vlees. Natuurlijke waterreservoirs die in de rots waren uitgesleten moesten regenwater opvangen om te drinken, maar in het verschroeide landschap van de Oostelijke Woestijn viel er niet veel regen, zelfs niet in de winter. Voor die tijd, in de dagen van Ramses II, raakten expedities met gouddelvers meestal de helft van hun arbeidskrachten en van hun lastdieren kwijt doordat ze van de dorst omkwamen. Seti I had maatregelen getroffen om dit ontstellende verlies aan levens tegen te gaan en hij had putten laten graven in de Oostelijke Woestijn, maar het aantal mensen dat stierf tijdens de herendienst bleef niettemin hoog. Dat is de reden waarom de grote herdenkingsinscriptie aan de Wadi Hammamat-expeditie van Ramses IV eindigt met nogal schokkende aantallen. Nadat de ruim negenduizend expeditieleden die heelhuids weer terugkwamen worden genoemd, wordt daar bijna als een PS aan toegevoegd ‘en degenen die overleden zijn en niet in de lijst zijn opgenomen: 900 man’. De cijfers zijn schrikbarend: een gemiddelde arbeider die de herendienst verrichtte liep een kans van één op tien dat hij het niet overleefde. Dergelijke verliezen werden noch als rampzalig, noch als ongewoon gezien.

In het oude Egypte was een leven niet veel waard.

NEERWAARTSE SPIRAAL

Hoe weinig geliefd de dwangarbeid misschien ook was, het maakte in theorie deel uit van de overeenkomst tussen het Egyptische volk en hun vorsten. In ruil voor het dagelijkse zwoegen van zijn onderdanen garandeerde de koning de eeuwige orde van de kosmos, stemde de goden tevreden en zorgde voor Egyptes voortdurende welvaart. Zelfs in de beleving van de onderdrukte, ellendige boeren viel dit zo’n beetje te rechtvaardigen als een nuttige uitwisseling. Behalve dan dat de vorsten van het land na de dood van Ramses III nalieten om zich aan hun deel van de overeenkomst te houden. Na de onrust direct na het overlijden van zijn vader keek Ramses IV uit naar betere tijden: ‘(Omdat) Egypte tot bloei is gekomen, is er een vreugdevolle periode aangebroken voor Egypte.’3 Als verder teken van hoop voor een hernieuwde luister koos hij koninklijke titels die sterk leken op die van zijn illustere voorvader Ramses II, en hij was zelfs van plan om nog langer te regeren dan Ozymandias. Op een stèle in Abdjoe ter ere van het vierde jaar van zijn regering gaf Ramses IV de goden opdracht: ‘Verdubbel voor mij de levensduur en de geweldige regeerperiode van koning Oesermaätre-Setepenre [Ramses II], de grote god.’4

Behalve een lange levensduur wenste elke farao ook dat zijn nakomelingen hem in een ononderbroken lijn zouden opvolgen. In het geval van Ramses IV was deze wens zelfs uit bittere ervaring nog vuriger geworden. Met de haremsamenzwering in gedachten die hem bijna het koningschap had gekost, koeioneerde hij Egyptes belangrijkste godheden en vroeg, nee, droeg hij hun op: ‘Draag mijn geweldige ambt over aan mijn erfgenamen; ziedaar, de ontrouwen zijn de gruwel van Uwe Majesteiten!’5 Als hij, Ramses, zijn plicht vervulde om de tempels van de goden mooier te maken en hun grotere offers bracht, moest daar van hun kant wat tegenover staan, en ze moesten hem schenken wat hij van hen vroeg.

Maar de goden luisterden niet langer.

Ter ere van zijn troonsbestijging had Ramses IV toestemming gegeven om de arbeiders van de koninklijke graftombe wat zilver te schenken, om goodwill te kweken en om te garanderen dat er met zorg aan zijn graf werd gewerkt. Hij had op de koop toe ook het aantal werklieden verdubbeld: van zestig tot honderdtwintig. En toch was zijn graftombe uiteindelijk tamelijk klein en slecht afgewerkt. Ondanks zijn verlangen naar luister en zijn neiging tot ambitieuze projecten werd geen van de tempelgebouwen van de koning ooit voltooid. Egyptes economie liep terug, zijn regering brokkelde af. Noch de middelen noch de wil leken aanwezig om het niveau van de patronage te handhaven dat zo kenmerkend was geweest voor de gouden eeuw van het Nieuwe Rijk. En wat een lange regeringsperiode betrof: Ramses IV had de goden om 134 jaar op de troon gevraagd; het lot schonk hem er slechts zes (1156-1150).

Had Ramses IV nog zijn best gedaan om de indruk te wekken dat de farao gezag had, zijn opvolgers gaven alle schijn op. Hoewel ze allemaal de naam Ramses aannamen (zo groot was het aanzien daarvan), toonde geen van hen eenzelfde doelgerichtheid, vastberadenheid of leiderschap als hun twee beroemde naamgenoten. Egypte was dan wel zo gelukkig dat het niet met een massale invasie te maken kreeg, zoals die van de Zeevolken onder Ramses III, maar zijn grenzen waren verre van beschermd tegen vijandelijke aanvallen. Er was niet langer een supermacht in het Nabije Oosten waartegen Egypte zijn belangen moest verdedigen, zoals vroeger tegen de Hettieten onder Ramses II. En toch was geen van de opvolgers van Ramses IV in staat of bereid om de juiste aandacht te schenken aan de buitenlandse of veiligheidsbelangen van het land – zo druk was de regering bezig met de verslechterende situatie in eigen land.

De korte vijfjarige regeerperiode van Ramses V (1150-1145) liet zien hoever het land was afgegleden. De troonsbestijgings- en inauguratiefeestelijkheden van de farao waren nog niet voorbij of de regering ontdekte een ernstig corruptieschandaal. Er was aan het licht gekomen dat een scheepskapitein genaamd Chnoemnacht bijna een jaar lang grote delen van het graan had achtergehouden dat voor de tempel van Chnoem in Aboe was bestemd. Nadat het graan van een van de tempelterreinen in de Delta was opgehaald, was het Chnoemnachts taak om het honderden kilometers stroomopwaarts te transporteren naar de tempelgraanschuren op Egyptes zuidelijke grens. Maar tijdens die lange reis sluisde hij, geholpen door verschillende boeren, schrijvers en inspecteurs, en aangemoedigd door een corrupte priester, een belangrijk deel van elke lading weg; toen hij uiteindelijk gesnapt werd, had hij al meer dan vijfduizend zakken gerst gestolen.

Het onderzoek naar Chnoemnachts misdrijf bracht de ware omvang van de corruptie onder de priesters van Aboe aan het licht. Een van de priesters had niet alleen voorwerpen gestolen uit de tempelschatkist; hij had zelfs de kalveren gestolen van de heilige Merwer (Mnevis)-stier, die men zag als de belichaming van de zonnegod Ra. Dit was niet alleen diefstal, het was heiligschennis. Honderden kilometers verwijderd van het koninklijk paleis in Per-Ramses, en ver uit het zicht van overheidsfunctionarissen, had overheidspersoneel in verre hoeken van het rijk besloten om zaken achter-over te drukken, in de overtuiging dat hun misdragingen niet opgemerkt zouden worden: wat niet weet, wat niet deert. Het was de ultieme aanklacht tegen de regering van een farao, een regering die nu zo verlamd was dat zelfs zijn eigen functionarissen geen respect meer voor hem hadden. Het centrale bestuur over de hele Nijlvallei, gesteund door een betrouwbare en snelle communicatie, was de sine qua non van de Egyptische staat geweest. Nu plaatselijke gemeenschappen in feite hun eigen gang gingen, werden de vooruitzichten voor de nationale cohesie steeds somberder.

Geschokt door zo’n ernstige afbrokkeling van het economische en politieke gezag, besloot Ramses V om een zekere mate van gezag te herstellen. Eerdere farao’s hadden al ingezien dat een echte inventarisatie van het nationale bezit een vereiste was voor een goed bestuur, en daarom gaf Ramses opdracht tot een onderzoek naar het landbezit in een strook van Midden-Egypte van ruim honderdvijftig kilometer breed, waarbij met name gelet werd op de graanproductie en de belastingopbrengsten. Het resultaat was een papyrusregister van zo’n tien meter lang, stellig een indrukwekkend document. Maar de koninklijke auteur ervan had, net als zijn regering, een slechte gezondheid en hij kreeg de pokken nog voor de conclusies van de inventarisatie toegepast konden worden. Als verder teken van de zwakte van zijn regering moest zijn pokdalige mummie nog een jaar onbegraven blijven liggen, terwijl er snel een bescheiden graftombe werd klaargemaakt waarin hij te ruste kon worden gelegd. De graftombe die voor Ramses V was bedoeld, werd in feite opgeëist door zijn opvolger. In onzekere tijden is het ieder voor zich.

De situatie in Thebe was nu snel aan het verslechteren. Torenhoge graanprijzen duidden op de zwakheid van de economie en het onvermogen van de regering om lonen te garanderen. Verslagen uit die tijd wijzen op honger, zelfs verhongering, aangezien de boeren volledig de klappen opvingen van de moeilijke tijden. Er werden hyena’s gezien in de heuvels van Thebe die de doden in de dorpen in het dal roken. Nu de belastingopbrengsten afnamen en het hof niet langer nieuwe koninklijke monumenten kon betalen, nam Ramses VI (1145-1137) drastische stappen om te bezuinigen. Op de westelijke oever halveerde hij het aantal graftombebouwers tot zestig man, op de oostelijke oever in Ipetsoet liet hij eenvoudigweg de gebouwen die Ramses IV had laten bijbouwen opnieuw bewerken en eigende die zich toe.

De ellende was niet alleen het gevolg van een zwakke economie. Ook het veiligheidsprobleem speelde een rol. Egypte had al sinds de regering van Ramses III te maken gehad met herhaalde invallen van Libische stammen die hun dorre land achter wilden laten en zich in de vruchtbare Nijlvallei wilden gaan vestigen: ‘Ze waren de hele dag bezig met het plunderen van het land, vochten dagelijks om hun magen te vullen; ze kwamen naar het land Egypte om hun monden te voeden...’6 Egyptes laatste grote farao had binnen zes jaar twee aanvallen van Libiërs afgeslagen, maar hij had de aanval op de regio Thebe tegen het einde van zijn regeerperiode niet kunnen voorkomen. Nu, met het inkrimpen van de overheidsinstanties en een regeringsapparaat dat niet in staat was om de Egyptische grenzen te verdedigen, namen de Libische aanvallen toe in aantal. Onder Ramses V lag het bouwen van de koninklijke graftombe een poosje helemaal stil toen de arbeiders thuisbleven uit angst voor ‘de vijand’ – een vijand die al minstens één dorp in Thebe had geplunderd en platgebrand.

Ramses VI had dan misschien wel in de keuze van zijn koninklijke titels en zijn taferelen van militaire triomfen op de tempelmuren de schijn gewekt dat hij Egyptes verdediger was, maar de oude betovering was verdwenen. De protesten van de koning waren holle klanken, en niemand trapte erin. Terwijl er snel garnizoenen werden teruggeroepen om de nationale veiligheid te bewaken, hield Egypte op met het delven van koper in Timna, liet de ‘turkooisterrassen’ van de Sinaï voor wat ze waren, en verloor het gezag over zijn laatste, met moeite verkregen bezittingen in het Nabije Oosten. En zo eindigde het Egyptische rijk, niet met een klap maar met een zucht. Het land van de farao’s was binnen amper vier generaties van de grootste macht in de oostelijke Middellandse Zee vervallen tot een zwak en zwaarbeproefd land.

Het wrede lot bedeelde het faraonisch prestige nog een laatste klap toe. In gelukkiger tijden was een snelle opeenvolging van vorsten nog goed in de hand te houden. Nu echter leek een reeks kortere regeerperioden de onbekwaamheid van de Egyptische heerser te onderstrepen. Het goddelijke koningschap leek steeds meer een theoretisch idee: de maar al te duidelijke sterfelijkheid van de Ramsessen VI, VII en VIII – die alle drie binnen een periode van elf jaar stierven – benadrukte slechts dat ze niet bij de goden in de gunst stonden. De politiek gruwt van een vacuüm, en naarmate de invloed van het koninklijke hof afnam, nam de invloed van de belangrijke families in de Egyptische provincie toe. Met name in Thebe kwamen de belangrijkste functies steeds meer in handen van een klein aantal ‘aristocratische’ dynastieën. Een functie ging over van vader op zoon volgens het Egyptische ideaal, maar er werd voorbijgegaan aan het superieure ideaal van het koninklijke prerogatief waarbij de vorst het recht had om onafhankelijk op te treden. De koning oefende steeds minder echte invloed uit toen de over-heidsfuncties pseudoerfelijk werden.

image

Ramsesnacht, hogepriester van Amon (© sandro vannini)

Deze trend werd aan het eind van de Twintigste Dynastie nog eens versterkt door de rijkste en machtigste persoon in Thebe, de hogepriester van Amon, Ramsesnacht. Zijn ‘loyalistische’ naam (‘Ramses zegeviert’) was puur voor de show. In werkelijkheid waren de hogepriester en zijn familie de feitelijke bestuurders van Thebe, en daarmee van een groot deel van zuidelijk Egypte. Ramsesnacht nam van niet minder dan zes farao’s afscheid: hij diende van de laatste jaren van Ramses III tot en met een deel van de regeerperiode van Ramses IX. De hogepriester, en niet de koning, was de spil van de Thebaanse regering. Ramsesnacht zag erop toe dat hijzelf door zijn twee zonen werd opgevolgd, Nesamun en Amenhotep. Toen laatstgenoemde zichzelf liet afbeelden in Ipetsoet was het op dezelfde schaal als zijn farao. Er kon geen duidelijker aanwijzing zijn van het doodbloeden van de koninklijke status binnen de tempelmuren.

MISDAAD EN COVER-UP

De heiligheid van de koninklijke graftombe was vanaf het allereerste begin van de faraonische geschiedenis een fundamenteel principe van het oude Egyptische geloof. Omdat de welvaart van het land van de goddelijke wil afhing en het welzijn van de goden van de handelingen van de koning, waren het eeuwige overleven en de gunst van de monarch in ieders belang. De koninklijke graftombe was niet slechts bedoeld als een rustplaats voor een Egyptische vorst, maar ook als zijn paspoort voor het hiernamaals en zijn garantie van de wedergeboorte. In dit opzicht was de graftombe het allerbelangrijkste gebouw in het land. Het ideaal van onschendbaarheid was wreed verstoord tijdens de civiele onrust van de Eerste Tussenperiode, toen de piramiden van het Oude Rijk ongestraft leeggeroofd en ontheiligd werden. Eenzelfde lot lijkt de piramiden van het Middenrijk te hebben getroffen tijdens de donkere dagen van de Hyksos-regering. Dus de overstap door de vorsten van het Nieuwe Rijk naar verborgen, ondergrondse, in de rotsen uitgehakte graftomben had weer hoop gegeven dat de mummies van Egyptes vorsten voor eeuwig in vrede zouden kunnen rusten.

Maar de menselijke natuur is nu eenmaal zoals ze is: de onenigheid en onzekerheid aan het eind van de Achttiende Dynastie hadden de aanleiding gevormd tot opportunistische pogingen om een aantal van de graftomben in het Dal der Koningen leeg te roven. Ondanks de verwoede pogingen van de koningen om hun graven te verbergen voor speurende ogen en grijpgrage handen was informatie over de plaats van de graftomben duidelijk toch uitgelekt. Horemheb had geprobeerd wat aan deze dreiging te doen door het arbeidersdorp bij de Plaats der Waarheid aan te passen. De wisselende, zelfs gemakzuchtige werklieden van vroegere regeerperioden verdwenen en er kwam een strak gecontroleerde, gesloten gemeenschap, waaruit je alleen na je dood weg mocht. In ruil voor hun belofte tot eeuwig zwijgen, konden de arbeiders en hun gezinnen ervan uitgaan dat er door de staat voor hen werd gezorgd; ze hadden gegarandeerd werk en kregen beter dan gemiddelde rantsoenen. De succesvolste arbeiders konden zelfs een bepaalde mate van welvaart verwachten en een eigen graf in de heuvels boven het dorp. Het was een contract dat inspeelde op het eigenbelang van beide partijen.

Door de stakingen van 1158 liep deze al lang bestaande overeenkomst tussen de koning en de ‘werklieden van de graftombe’ een grote deuk op. Als de staat zich niet langer inzette om de arbeiders op tijd en volledig uit te betalen, waarom zouden de mannen dan het angstvalligst bewaarde geheim van de staat beschermen? Geen wonder dus dat tijdens de economische en politieke ineenstorting aan het eind van de Twintigste Dynastie zelfs de graftomben in het Dal der Koningen niet onschendbaar waren.

Het eerste ernstige incident vond plaats aan het begin van de regeringsperiode van Ramses IX (1126-1108), toen er ingebroken en geplunderd werd in de graftombe van Ramses VI, die pas tien jaar eerder was verzegeld. Deze daad van heiligschennis werd een paar jaar later gevolgd door het grove vandalisme waarvan twee van de geweldigste monumenten op de westelijke oever van Thebe het mikpunt werden, de graftempels van Ramses II en Ramses III. Gelukkig voor de overheid brachten de dieven en vandalen relatief weinig schade toe. Er werd een officieel onderzoek ingesteld onder leiding van de hogepriester van Amon, en de bewaking werd ongetwijfeld aangescherpt. Maar met weinig resultaat. Binnen korte tijd waren de dieven terug, en hun gemakkelijke doelwit was de minder goed bewaakte koninklijke necropolis van de Zeventiende Dynastie op de heuvel achter het Ramesseum. De dieven hoefden de boel nauwelijks eerst te verkennen, want als inwoners van het arbeidersdorp kenden ze elke centimeter van de necropolis van Thebe als hun broekzak. Op een avond in 1114 ging een metselaar genaamd Amonpanefer erop uit met zijn ploeg handlangers om de misdaad van de eeuw te plegen. Ze gingen de koninklijke graftomben binnen:

We openden hun grafkisten en hun mummiewindselen [...] We namen het goud mee dat we op de edele mummie van deze god vonden, samen met zijn borstversieringen en andere sieraden die hij om zijn hals had [...].7

Nadat ze het graf van Sobekemsaf II doorzocht hadden op alles wat van waarde was, staken de dieven oneerbiedig de grafkisten van de koning en zijn gemalin in brand, en van hun ‘kisten des levens’ bleef niets meer over dan wat smeulende as. Het was een onthutsende daad van ontheiliging en godslastering. De grondvesten van de staat werden nu actief ondermijnd door de eigen werknemers van de farao. Niet dat het de dieven ook maar iets kon schelen wat de theologische implicaties van hun daden waren. Het ging hun alleen om de buit, alle tweeëndertig gouden ponden. Dat was een meer dan voldoende compensatie voor de verlate rantsoenen van de staat.

Toen de grafroof uiteindelijk vier jaar later aan het licht kwam, kon de overheid niets meer doen dan de aanstokers straffen en een koninklijke commissie opzetten om uit te zoeken wat er was gebeurd (tot aan de dag van vandaag een gemakkelijker oplossing dan een doortastend optreden). Maar een koninklijke commissie zonder koninklijk gezag was zinloos. De bittere rivaliteit tussen de twee belangrijkste civiele functionarissen van Thebe werd er alleen maar door aangewakkerd. De voorzitter van de commissie was de burgemeester van Thebe, Paser. Iemand die de commissie op alle mogelijke manieren, eerlijk of niet, dwarszat was de burgemeester van westelijk Thebe, Paweraa, onder wiens jurisdictie de koninklijke necropolis viel. Elk van beide mannen zag in het onderzoek een gouden kans om te tonen dat hij meer waard was dan de ander. Terwijl Paser vast van plan was om zijn gezag te laten gelden en zijn tegenstander een paar toontjes lager te laten zingen, was Paweraa net zo vastbesloten om zijn rivaal eens en voor altijd uit te schakelen.

De conclusies van de commissie moeten deprimerende lectuur zijn geweest in de overheidskantoren van Per-Ramses. Van de tien koninklijke graven die men had onderzocht, was er nog maar één intact. Sommige waren gedeeltelijk geplunderd, andere volledig leeggeroofd. Nu zo’n ramp aan het licht was gekomen, werd het tijd om een zondebok te vinden. Maar de commissie had Paweraa nog niet de schuld gegeven of hij sloeg al terug. Hij vocht zowel voor zijn politieke als voor zijn fysieke leven (omdat op het leegroven van een koninklijke graftombe de doodstraf stond), en hij trok alle registers open en probeerde steun van alle kanten te krijgen. Met hulp van de vizier Chaemwaset slaagde hij erin om de conclusies van de commissie onderuit te halen en er ongeschonden uit te komen. Aan het eind van het hele proces waren zowel Paser als de vizier op geheimzinnige wijze van het toneel verdwenen, net als de dieven zelf. Zonder getuigen.

Paweraa overleefde het en het verging hem verder goed. De diefstallen bleven doorgaan.

Drie decennia en verschillende grote diefstallen later werd er een tweede koninklijke commissie opgezet door Ramses XI (1099-1069). Om de kans op het verhullen van de feiten zo klein mogelijk te maken, werd het onderzoek geleid door de vizier zelf, als ’s konings persoonlijke vertegenwoordiger in Boven-Egypte, bijgestaan door de koninklijke schatkistbewaarder en twee lakeien van de koning. De overheid liet wel zien dat ze het probleem serieus nam, maar was nauwelijks voorbereid op de schaal van corruptie die door het onderzoek aan het licht werd gebracht. Opnieuw waren de meeste dieven die betrokken waren bij het plunderen van de koninklijke graven afkomstig uit het arbeidersdorp. Maar ze hadden dit keer niet alleen gehandeld. De commissie vond bewijs van wijdverbreide nalatigheid en medeplichtigheid door overheids- en tempelfunctionarissen. Sommigen hadden de andere kant op gekeken terwijl misdaden onder hun neus plaatsvonden; anderen hadden actief meegewerkt aan de diefstal en een deel van de buit gekregen. Een van de verdachten die door het tribunaal werd ondervraagd, getuigde dat hij onschuldig was en zei: ‘Ik zag welke straf de dieven kregen in de tijd dat Chaemwaset vizier was. Is het dan waarschijnlijk dat ik ook zo’n dood nastreef?’8 Maar de commissie concludeerde dat hij loog. Een andere dief besloot het al meteen op te biechten. Hij vertelde hoe hij met vier medeplichtigen de zilveren vaten uit een graf had geroofd, die ze vervolgens onderling verdeelden. De commissie vertrouwde deze spontane biecht niet en gaf opdracht de man ‘met de stok, tak en schroef’ aan een onderzoek te onderwerpen. Maar hij bleef bij zijn verhaal: ‘Ik heb verder niets gezien; ik heb verteld wat ik gezien heb.’ Na een tweede aframmeling en de belofte dat hij meer zou krijgen, gaf hij toe: ‘Stop, ik zal het vertellen...’9 Een klein beetje folteren deed wonderen.

Toen het net wijder werd uitgeworpen, kregen de autoriteiten grotere vissen te pakken. Vooral een diefstal uit de grote tempel van Amon-Ra in Ipetsoet, aanvechtbaar de heiligste plaats in heel Egypte, was brutaal geweest en raakte het hart van de theologische machtsbasis van de regering. Bij verder onderzoek werd ontdekt dat de hoofdbewaker van de tempel achter de roof zat.

De conclusie was duidelijk: er was nu een wijdverbreide corruptie op elk niveau, bij de priesters en bij de overheid. Met name in Thebe hadden herhaalde Libische aanvallen, in combinatie met de voedseltekorten en verhongering, tot een volkomen afbraak van de rechtsstaat geleid. De mensen voelden zich niet langer veilig in persoonlijk of economisch opzicht; ze geloofden niet langer dat de overheid in staat was hen te beschermen of hen van voedsel te voorzien. Ook waren ze niet bang meer voor het machtsgebruik van de overheid om hen onder de duim te houden of om te voorkomen dat ze de wet in eigen hand namen. Na vijfhonderd jaar van stabiliteit brokkelde het bouwwerk van de staat af en stortte het met angstwekkende snelheid in. Egypte balanceerde op het randje van anarchie.

WANHOPIGE MAATREGELEN

De regering van Egypte tijdens de Ramessidische periode was onderverdeeld in vier algemene, functioneel verschillende eenheden. Het steunen van de activiteiten van het hof was het koninklijk domein, bestuurd door een kanselier en een hoofdrentmeester. Het ambtelijk apparaat, onder leiding van twee viziers, een voor Boven-Egypte en een voor Beneden-Egypte, was verantwoordelijk voor de belastingen, landbouw en voor justitie. Het leger, aangevoerd door zijn opperbevelhebber (vaak een prins), speelde een relatief minder belangrijke rol bij het bestuur, ondanks zijn prominente rol als instrument voor het buitenlandbeleid. En ten slotte, niet als onbelangrijkste, was er de religieuze staf, onder leiding van de ‘Opzichter van priesters van al de Goden van Boven- en Beneden-Egypte’. Deze hoge post werd vaak ingenomen door de hogepriester van Amon. Al sinds de latere jaren van Ramses III was de hogepriester van de superieure cultus van het land de machtigste persoon in Boven-Egypte. Hij had meer invloed dan de burgemeester van Thebe of zelfs de zuidelijke vizier. De grote tempel van Amon-Ra in Ipetsoet was de grootste landeigenaar in de regio en bezat uitgestrekte landerijen, die door duizenden boeren werden gepacht. De tempel bezat ook uitgebreide werkplaatsen waar honderden ambachtslieden aan het werk waren, en verder ook zijn eigen graanschuren, verbonden aan de graftempels van Ramses II en Ramses III, die als de belangrijkste voorraad diende niet alleen voor Thebe, maar ook voor Boven-Egypte als geheel. De man die de leiding had over Ipetsoet en zijn economische rijkdom, had ook de leiding over Thebe. Terwijl koningen kwamen en gingen was deze prestigieuze zaak het monopolie van één familie, die van Ramsesnacht. In moeilijke tijden zorgde deze plaatselijke dynastie voor enige mate van continuïteit en stabiliteit, ook al bood dat niet veel soelaas voor het in steeds grotere ellende levende gewone volk.

Maar in 1091 wreekte zich de onrust die zich door Thebe verspreidde. Hongerig, wanhopig en geërgerd door hogepriester Amenhoteps onverzettelijkheid slaagde een groep Thebanen erin om hem uit zijn ambt te zetten en hem te vervangen door een nieuwe man die ze zelf hadden uitgekozen. Amenhotep bleef acht maanden thuis wegkwijnen, zonder de praal, macht en de rijkdom waaraan hij gewend was, en hij was politiek geïsoleerd. Dat was voor een trotse telg van Thebes leidinggevende familie werkelijk een vernedering. Erger nog, er was in Egypte maar één persoon die een hogepriester weer opnieuw kon aanstellen, en dat was de koning. Met hangende pootjes naar de farao gaan was geen leuk vooruitzicht voor Amenhotep, maar hij wist dat het de enige weg terug naar de macht was. En daarom schoof hij zijn trots terzijde en zond hij een verzoek aan Ramses XI, ver weg in zijn koninklijke verblijf in Per-Ramses, om hem weer in zijn rechtmatige ambt te herstellen.

Ramses kon geen kant op. Als hij niet op Amenhoteps smeekbede inging en de onterechte hogepriester in functie liet in Ipetsoet, zou hij zijn onmacht toegeven en in feite het einde aangeven van het gezag van de koning in Boven-Egypte. Zette hij echter stappen om Amenhotep weer hogepriester te maken, dan zou dat alleen maar de heerschappij bevestigen van een familie die al generaties lang haar eigen machtsbasis aan het bouwen was geweest ten koste van de Ramessidische dynastie. Geen van beide mogelijkheden was erg aantrekkelijk, maar het herstellen van de eerdere status-quo leek enigszins de voorkeur te hebben. De enige vraag was hoe het gewenste resultaat bereikt kon worden. Berichten uit Thebe wezen erop dat de onrechtmatige hogepriester niet zonder slag of stoot zou vertrekken; er zou heel wat militaire macht voor nodig zijn om hem uit zijn zwaar verdedigde bastion in Djeme (het hedendaagse Medinet Haboe) te verdrijven. De koning zat echter honderden kilometers verderop in de Delta, met het grootste deel van zijn troepen. Als hij hen naar het zuiden zou sturen om een hogepriester uit het zadel te werpen, zou dat onaanvaardbare risico’s opleveren: ten eerste zou de koning bij de bittere interne conflicten van Thebe betrokken raken, en ten tweede bleef het koninklijk paleis onbewaakt en kwetsbaar voor aanvallen achter. Er was nog maar één ander garnizoen met genoeg militairen om de operatie uit te voeren, en dat was in Nubië gestationeerd, onder aanvoering van de onderkoning van Koesj. Dus zond Ramses bevel naar onderkoning Panehsy om zo snel hij kon naar het noorden te komen met zijn Nubische troepen om de indringer af te zetten.

Het was een fatale inschattingsfout.

Panehsy was binnen een paar weken op volle sterkte in Thebe gearriveerd en zijn Nubische soldaten stonden aan de poorten van Djeme. Een woeste groep soldaten bestormde het tempelterrein, verdreef de indringer en beschadigde de gebouwen. Andere militairen richtten vernielingen aan op de westelijke oever en brachten schade toe aan de geheiligde monumenten. De operatie was een militair succes, maar een ramp voor de goede betrekkingen met het volk. Toen de orde eenmaal was hersteld en Amenhotep weer geïnstalleerd was als hogepriester, ging Panehsy snel de schade opnemen, het gestolen bezit terugvorderen en degenen die verantwoordelijk waren straffen. Sommige boosdoeners werden direct geëxecuteerd op bevel van de onderkoning, zonder op een lastig proces te wachten. In dergelijke situaties was het ten voorbeeld stellen van een paar personen meestal voldoende om ervoor te zorgen dat de rest zich gedroeg zoals het behoorde. De inwoners van Thebe herinnerden zich plotseling de hardvochtigheid van het militaire recht.

Nadat Panehsy de rechtsorde had hersteld, nam hij de touwtjes weer in handen van de Thebaanse economie en gaf hij persoonlijk leiding aan de tempelgraanschuren. Amenhotep kon daar moeilijk over klagen aangezien hij de terugkeer in zijn ambt aan de Nubische sterke man te danken had. In 1087 noemde Panehsy zichzelf ‘generaal en opzichter van de graanschuren van de farao’. Hij, en niet de hogepriester van Amon, regeerde nu de facto over Boven-Egypte. De onderkoning regeerde een tijdlang trouw over Thebe namens de koning, maar Ramses XI maakte zich steeds meer zorgen over de groeiende macht van zijn onderdaan. Hij voelde Thebe en het zuiden uit zijn handen glippen en was vastbesloten om koste wat het kost het koninklijke gezag weer te herstellen. Het Egyptische rijk bestond niet meer, de landsgrenzen waren niet waterdicht en het volk leed honger. Als hij zelfs niet meer de territoriale integriteit van het land kon bewaren, was een farao niet langer die naam waardig en kon hij zichzelf geen echte Ramses meer noemen.

De Ramessiden waren vanaf hun allereerste begin een militaire dynastie geweest die van militair personeel en militaire oplossingen gebruikmaakten om Egypte te regeren. Maar nu hij een generaal de vrije teugel had gegeven en daar spijt van had gekregen, zou Ramses XI zich wel tweemaal bedenken voor hij dit nog eens deed. Hij kon echter, nu er weinig andere mogelijkheden meer overbleven, slechts terugvallen op zijn intuïtie. In 1082 riep de koning een van zijn noordelijke generaals, Pajanch, bij zich en gaf hem officieel bevel om het op te gaan nemen tegen Panehsy; hij moest de koppige onderkoning weer terugdrijven naar Nubië. Een burgeroorlog was het gevolg.

Panehsy ging als bekwame tacticus niet zitten wachten op de aanval, maar begon zelf het gevecht tegen de vijand. Hij trommelde de Thebaanse garnizoenen bij elkaar, versterkt met plaatselijke dienstplichtigen, en trok met zijn leger naar het noorden om Pajanchs troepen tegen te houden. In eerste instantie was de opmars van de onderkoning tamelijk succesvol. Hij bereikte Hardai in Midden-Egypte en bestormde en plunderde de stad. Even leek het alsof het leger van de koning de oorlog zou verliezen. Maar Pajanchs numerieke overwicht gaf uiteindelijk de doorslag, en in 1080 was Panehsy uit Egypte verdreven. De in ongenade gevallen onderkoning van Koesj was terug waar hij thuishoorde: in het verre Nubië.

Het conflict voorkwam dan misschien wel gezichtsverlies voor Ramses XI, maar was een ramp voor Thebe. De uitdunning van de plaatselijke garnizoenen en de dienstplicht van mannen van inzetbare leeftijd leidden tot een veiligheidsvacuüm in heel de stad. Er braken op grote schaal plunderingen van tempels en graven uit, en dit kon maandenlang ongehinderd doorgaan. De graftombe van Ramses VI was voor een tweede keer het doelwit en zijn sarcofaag moest het ontgelden. Erger nog, toen Panehsy’s leger zich terugtrok, voerde het een tactiek van de verschroeide aarde uit en plunderde het monumenten in een orgie van verwoesting. Toen het stof eindelijk neerdaalde, bezocht de farao zelf Thebe – in een zeldzaam tochtje vanuit zijn Deltapaleis – om de schade in ogenschouw te nemen. Het was een bedroevend gezicht. Sinds de donkere dagen van de Eerste Burgeroorlog van het land, zo’n duizend jaar daarvoor, was er nooit zoveel schade aangericht door mede-Egyptenaren.

In een vergeefse poging de klok terug te draaien en opnieuw te beginnen, verklaarde Ramses dit het begin van een nieuw tijdperk. Het negentiende jaar van zijn regering moest bekend worden als het eerste jaar van de renaissance, en de daaropvolgende jaren zouden op deze nieuwe wijze verder worden geteld. Maar niemand liet zich voor de gek houden, zeker Pajanch niet – want hij en niet Ramses was de onbetwiste overwinnaar over Panehsy. Om dit te bewijzen nam Pajanch de titels en waardigheidstekenen van de onderkoning over, en vervolgens ook die van de hogepriester. Generaal, opzichter van de graanschuren en hogepriester van Amon: het militair, economisch en religieus gezag kwam nu samen in één persoon. Het ‘herstel’ van de farao’s gezag in Thebe was in feite gewoon weer een militaire staatsgreep geweest – met dit verschil dat Pajanch van de geschiedenis had geleerd. Hoewel de onderkoning slechts een korte periode van absolute macht had gekend, was het de bedoeling dat Pajanchs regering de tand des tijds zou weerstaan.

Pajanch was een militair in hart en nieren, bars, vastberaden en nietsontziend efficiënt, en hij regeerde over Thebe met een ijzeren roede. Hij stelde alles in het werk om een netwerk van invloedrijke medestanders op te bouwen en omringde zich met bekwame mannen en vrouwen. Een van hen was zijn vrouw Nodjmet, een vrouw met een sterke wil en met persoonlijk gezag. Pajanchs eerste beleid nadat hij in Thebe de staat van beleg had afgekondigd, was om met zijn leger Nubië in te trekken op jacht naar de rebelse Panehsy. Alleen door de zuidelijke flank veilig te stellen tegen een herhaalde aanval, kon het nieuwe militaire regime een blijvende veiligheid bewerkstelligen. Toen Pajanch op campagne ging in Nubië, liet hij de dagelijkse leiding van Thebe achter in de capabele handen van zijn vrouw. De twee correspondeerden regelmatig en hielden elkaar op de hoogte van belangrijke ontwikkelingen. Eén specifieke briefwisseling onderstreept de duistere kant van de militaire regering. Tijdens Pajanchs afwezigheid ontstond er in Thebe steeds meer onbehagen over de regering, en Nodjmet schreef haar man om hem op de hoogte te stellen van opruiende uitspraken door twee politieagenten. Zelfs degenen die de rechtsorde moesten handhaven, begonnen tegen het regime te morren. Pajanchs antwoord was duidelijk en huiveringwekkend:

Laat deze twee politieagenten naar mijn huis brengen en zoek de kwestie van hun woorden tot de bodem toe uit, laat hen vervolgens doden en ’s nachts in het water gooien.10

Er vond een ondervraging plaats, gevolgd door ‘verdwijning’: het klassieke lot van dissidenten onder een militair regime.

Politieke moorden waren niet de enige duistere methode die Pajanch hanteerde in zijn poging om de macht in handen te houden. In een andere brief van het Nubische front gaf hij bevel aan twee van zijn Thebaanse handlangers, Boetehamon en Kar, om een niet nader genoemde ‘taak uit te voeren waarmee jullie je nooit eerder hebben beziggehouden’.11 De eufemistische omschrijving was zorgvuldig uitgekozen, omdat de taak in kwestie niets minder was dan door de overheid gesanctioneerde grafroof. De oorlog tegen Panehsy leek niet snel tot een einde te komen en Pajanch had dringend geld nodig om zijn militaire operaties te financieren en zijn regime thuis te ondersteunen. De Thebaanse heuvels boden een kant-enklare schatkist vol goud en zilver, verborgen in de graven van de Egyptische koningen, koninginnen en hoge functionarissen. Pajanchs mannen begonnen met een bewust beleid om de graven open te breken en binnen te gaan, waarna ze de opbrengst van hun misdaad naar de overheidsschatkist overbrachten. Terwijl ze over de westelijke oever zwierven op zoek naar de ingangen van graven, lieten ze merktekens achter om later terug te kunnen komen om de graven systematisch leeg te halen: Boetehamon alleen al liet meer dan honderddertig tekens achter die aangaven waar de schatkamers waren met rijkdommen die door generaties van vrome Thebanen bij elkaar waren verzameld. Nadat ze de Libische aanvallen, opportunistische plunderingen en een burgeroorlog hadden overleefd, werden de ongeschonden graven van de farao’s van het Nieuwe Rijk meedogenloos leeggeroofd door de heersers zelf. Een laatste taboe werd verbroken.

Na een decennium geregeerd te hebben, kwam het regime voor zijn grootste beproeving te staan toen Pajanch onverwacht overleed. Zijn zonen waren te jong om het over te nemen en het vooruitzicht van een tussenregering was totaal niet aantrekkelijk voor een regime dat zijn greep op de macht nog niet volledig had geconsolideerd. Dus werd een dynastieke opvolging uitgesteld en werd er gekozen voor een noodoplossing. Pajanchs aanhangers stabiliseerden de situatie snel door een andere legergeneraal, Herihor, als interimleider aan te stellen. Het was een geïnspireerde keuze. Herihor was een volwassen en capabele leider die op Pajanch leek en uit dezelfde officiersklasse voortkwam. In zijn privéleven was hij net zo krachtdadig als in militaire zaken: hij verwekte negentien zonen.

Toch zou geen van hen Pajanch opvolgen. Daar zorgde diens weduwe wel voor. In een briljante, berekenende zet nam Nodjmet Herihor onmiddellijk tot haar nieuwe echtgenoot; die stap was bedoeld om zijn eigen positie te versterken én om haar invloed te laten houden over de eventuele opvolging.

Die opvolging liet geen ruimte voor de Ramessidische koninklijke familie. Terwijl Herihor het gezag van de generaals in Boven-Egypte versterkte, nam een andere militair, ’s konings schoonzoon Nesoebanebdjedet, de werkelijke macht in handen in het noorden van het land. Egypte was nu een in twee helften verdeeld land, elk geregeerd door een militaire elite. Hoewel Herihor en Nesoebanebdjedet lippendienst bewezen aan de nog voortdurende regering van Ramses XI, viel er niet aan te twijfelen waar de echte macht lag. Geïsoleerd en vrijwel een gevangene in zijn eigen paleis had de laatste van de Ramessiden het faraonisch gezag uit zijn handen zien glippen door een combinatie van slechte beslissingen en laksheid. Hetzelfde leger dat de Negentiende en Twintigste Dynastie aan de macht had gebracht, zag zich nu aan het hoofd staan van een gesplitst land. De militaire macht was inderdaad een tweesnijdend zwaard gebleken.

Terwijl Ramses XI in 1069 op zijn sterfbed lag, na dertig jaar op de troon te hebben gezeten, leek de Nijl zelf het einde van een tijdperk aan te kondigen. De Peloesiac, een tak van de Nijl, waaraan Per-Ramses twee eeuwen daarvoor was gebouwd, was al een tijdje aan het verzanden. Tegen het eind van de regeringsperiode van Ramses XI was de hoofdvaarweg zo vol geslibd dat de schepen de havens van de steden niet meer konden bereiken. Het was een passende metafoor van de sclerose van het regime zelf. Nu de handelaren, schrijvers en bureaucraten zich zagen afgesneden van handel en communicatie, lieten ze Per-Ramses in de steek en kozen ze voor een nieuwe plaats, Djanet (het hedendaagse San el-Hagar), zo’n achttien kilometer naar het noorden. Toen de begrafenisstoet van de oude koning, gevolgd door een groep oude hovelingen, het koninklijk paleis van Per-Ramses uit reed, stierven de Ramessidische dynastie en de zetel van zijn regering tegelijk met hem.