Proloog
Als iemand die naar de oppervlakte stijgt van een poel vol inkt, ontwaakte ik langzaam uit wat aanvoelde als een maandenlang durend coma. Mijn oogleden knipperden, maar het waren twee loodzware luiken die herhaaldelijk dichtklapten tot ik ze met bijna bovenmenselijke inspanning open wist te houden. Schaduwen kolkten en draaiden om me heen en werden langzaamaan duidelijker. Maar de vormen die ze begonnen aan te nemen zeiden me aanvankelijk niets.
Er bulderde iets in mijn oren. Even dacht ik dat ik vlak naast een waterval zat, maar toen mijn blik zich verscherpte, las ik de instructies op de achterkant van de stoelleuning voor me: RIEMEN VAST TIJDENS DE VLUCHT.
Tijdens de vlucht?
Ik hief mijn hoofd op en keek om me heen. Ik zat in een klein vliegtuig dat plaats bood aan een stuk of twintig mensen, en ik zat niet alleen met de riem vastgegespt in mijn stoel. Een brede leren band was vlak onder mijn ellebogen strak aangetrokken rond mijn bovenlichaam, en mijn armen waren zo stijf tegen mijn lichaam gedrukt dat ik mijn handen nauwelijks kon bewegen.
Er was verder niemand in het toestel!
Ik had maar één keer in mijn leven gevlogen, toen mijn vader en moeder met me op bezoek gingen bij papa’s vader in een bejaardentehuis in Richmond, kort voordat hij stierf. Ik was pas vijf, maar die reis in het vliegtuig zou ik nooit vergeten. Ik mocht van mijn moeder niet bij het raam zitten. Ze wilde dat ik tussen haar en papa in zat, zodat ik niet echt het gevoel zou hebben dat ik hoog in de lucht in een vliegtuig zat. Papa vond dat ze me wél bij het raam moest laten zitten, maar ze piekerde er niet over.
‘Ik wil geen kind dat moord en brand schreeuwt omdat ze bang is. Het is al mooi dat ze mee mag op deze deprimerende reis,’ verklaarde ze.
Mama schrok er nooit voor terug haar stem publiekelijk te verheffen, en de enige manier waarop papa er een eind aan kon maken was door de andere kant op te kijken en te zwijgen.
Ik was niet bang in het vliegtuig. Integendeel, alles fascineerde me, vooral het gevoel dat ik omhoogging, de lucht in. Als mijn hart even begon te bonzen, sloot ik mijn ogen en glimlachte bij mezelf. Het was beter dan die keer toen papa me had meegenomen in het reuzenrad. Maar toen ik op moest staan om naar de wc te gaan, was ik zenuwachtig. Papa wilde dat mama met me meeging en ze keek geërgerd op.
‘Ze kan thuis ook alleen naar de wc, dus waarom zou ze dat niet kunnen in een vliegtuig,’ zei ze.
Ik ging in mijn eentje en toen ik terugkwam en weer in mijn stoel zat, rolde ik me op en viel in slaap. Het volgende wat tot me doordrong was dat we in Richmond uit het vliegtuig stapten. Omdat ik me goed gedragen had, mocht ik op de terugweg bij het raam zitten. Ik keek mijn ogen uit naar de wolken en de aarde onder me, waar de huizen op speelgoedhuisjes leken. Ik dacht bij mezelf dat God de wereld elke dag zo zag. Hij zweefde binnen in een wolk of op de wind.
Maar deze vliegtuigreis was anders, heel anders. Ik had het gevoel dat ik van de ene droom werd overgebracht naar de andere. Gebeurde dit echt? Of kon ik elk moment wakker worden en beseffen dat het allemaal een afschuwelijke nachtmerrie was geweest?
Ik had het zo druk met om me heen kijken dat ik me niet onmiddellijk realiseerde hoe ik gekleed was. Mijn kleren waren weg. In plaats daarvan droeg ik een soort vaalwit nachthemd dat gemaakt leek van een oude aardappelzak, zo grof was het. En wat daaronder zat leek ook niet op mijn eigen slipje. Waar waren mijn spijkerbroek en blouse? En mijn horloge? Zelfs de robijnen ring die papa voor me had meegebracht van een van zijn reizen, was verdwenen. Ik wrong me in bochten op mijn stoel om naar mijn voeten te kijken. Ik droeg witte kousen, het soort kousen dat ik verpleegsters had zien dragen, en in plaats van mijn wit-met-roze sneakers droeg ik een paar van de afgrijselijkste zwarte schoenen met lompe, platte hakken die ik ooit gezien had.
Wat was er aan de hand?
‘Hallo!’ schreeuwde ik.
De enige reactie was het voortdurende monotone gedreun van de motoren. Degene die in de cockpit zat, zou me waarschijnlijk niet kunnen horen, dacht ik.
Ik keek weer rond in het vliegtuig. Hoe was ik hier terechtgekomen? Wie had me in deze stoel vastgegespt?
Ik worstelde me door een doolhof van vage herinneringen heen, probeerde wanhopig het te begrijpen, me iets te herinneren, en toen, alsof er een dam in mijn geheugen was gebroken, kwam alles plotseling weer bij me terug, en op hetzelfde moment wenste ik dat dat niet gebeurd was.
Nadat mijn moeder papa en mij had verlaten en ik in Atlanta te vaak in moeilijkheden was geraakt, had papa de zus en zwager van mijn moeder, mijn tante Mae Louise en oom Buster Howard, overgehaald me op te nemen in hun huis in het voorstadje Stone Mountain en me daar naar een betere school te sturen. Papa was te veel onderweg voor zijn werk om mij in het oog te kunnen houden. Helaas kwam ik daar al snel in de problemen met een jongen uit een rijke, blanke familie, Ashley Porter. En toen papa omkwam bij een auto-ongeluk, besloot ik om weg te lopen.
Ik had gehoord dat mijn moeder in een kliniek verbleef, waar ze behandeld werd wegens drugsmisbruik, en daar ging ik naartoe. Ik hoopte dat ze fit genoeg zou zijn om samen met mij te vertrekken en een nieuw leven te beginnen. Ik hoopte dat ze net zo enthousiast zou zijn over dat plan als ik, maar toen ik haar in de kliniek opzocht was ze volkomen in de war. Ze kon of wilde niet begrijpen wat ik haar vertelde: dat papa was omgekomen bij een auto-ongeluk en ik gedwongen was bij haar zus, Mae Louise, te wonen.
Zonder dat ik het wist had de dokter in de kliniek mijn oom en tante gebeld, en mijn tante had de politie gewaarschuwd. De staatspolitie kwam me halen om me terug te brengen. Ik had Stone Mountain niet mogen verlaten, want ik moest voor de rechter verschijnen omdat ik een jongen, Skip Lester, een mep had gegeven met een beeldje dat op het bureau stond, toen hij, Ashley en nog een paar jongens me wilden verkrachten. Een paar meisjes van mijn nieuwe school hadden me met een truc ertoe verleid om mee te doen aan een listig complot, met het doel Ashley, die gemene roddels had verspreid over mij en over hen, door de politie te laten betrappen. Hij zou gearresteerd worden voor verkoop en gebruik van drugs. Maar de meisjes speelden onder één hoedje met Ashley en zijn vrienden om mij in de val te lokken en als speeltje te gebruiken. Ik begreep nog steeds niet hoe ik zo stom had kunnen zijn om ze te geloven. Dat krijg je als je zo wanhopig naar vriendschap verlangt. Je kunt maar één vriend of vriendin hebben, was mijn conclusie, en dat ben je zelf.
De man van de staatspolitie die me ophaalde in de kliniek, zette me af bij een wegrestaurant, waar ik mijn oom Buster zou ontmoeten. Ik dacht dat mijn oom me alleen maar zou uitfoeteren zonder dat mijn tante erbij was en me dan mee naar huis zou nemen. In plaats daarvan liet hij me daar achter om me te laten overbrengen naar – zoals hij het uitdrukte – een bijzondere school voor gestoorde tieners zoals ik, meisjes wier ouders en voogden niet langer tegen hen en hun problemen waren opgewassen.
Niemand wilde mijn kant van het verhaal horen, vooral niet mijn oom en tante. Mijn oom had zelfs niet de moed me te vertellen wat hij heimelijk geregeld had in het wegrestaurant. Hij bedroog me. Ik ging naar het toilet en toen ik terugkwam, was hij verdwenen, met mijn koffer.
Een man en een vrouw kwamen me halen met een ambulance, en toen ik me verzette staken ze een naald in mijn arm en gaven me iets wat me duizelig en verward maakte. Ik raakte bewusteloos terwijl ik in de ambulance werd geschoven. Dat was het laatste wal ik me herinnerde.
Dat hadden mijn oom en tante mij aangedaan, en ik zou de boosdoener zijn?
En nu zat ik in mijn eentje in dit vreemde vliegtuig. Was ik gestorven? Hadden ze me iets gegeven om me te doden? Was dit de manier waarop mensen naar de andere wereld werden vervoerd?
‘Hé! Is daar iemand?’ gilde ik. ‘Laat iemand me alsjeblieft helpen!’
Ik draaide heen en weer en rukte en probeerde tegen de stoel te trappen. Ik was gefrustreerd en angstig en voelde me verdoofd. De tranen rolden over mijn wangen.
Maar niemand reageerde. Ik staarde uit het raam naar de vleugel en de motor. De schemering was gevallen, dat moment waarop de aarde op een reusachtige spons lijkt en al het licht eromheen absorbeert. De donkere lucht die erachter op de loer lag kwam naderbij als een zwartfluwelen zee. Ik zag een paar sterren tevoorschijn komen. Hun toenemende helderheid troostte me, tot we door een muur van dikke, grijze wolken vlogen die als rookspiralen om het toestel heen dwarrelden.
Elke zenuw in mijn lichaam was gespannen. Mijn keel was droog en mijn schouders en nek deden pijn. Ik bleef vechten tegen de riemen, maar ze waren te sterk en te stevig vastgesnoerd. Het enige wat ik met mijn geworstel bereikte was dat ik mijn huid schaafde. Hulpeloos ontspande ik me en sloot mijn ogen. Ik probeerde mijn woede in bedwang te houden. Degene die dit gedaan had zou het berouwen. Reken maar! Zodra ze die riemen losmaakten zouden ze wat meemaken. Hoe durfden ze mijn kleren af te nemen en me dit vod aan te trekken, en die afschuwelijke kousen en schoenen!
Zo goed mogelijk onderzocht ik met mijn vingers wat ik eronder droeg. Het voelde aan als… als een luier, stevig en glad aan de buitenkant, zoals dat speciale ondergoed dat vrouwen met blaasproblemen dragen.
Wat was er aan de hand? Wie had het gewaagd me uit te kleden? Haalde iemand een misselijke grap met me uit? Hoe lang zat ik al in dit vliegtuig? Waar werd ik naartoe gebracht? Ik had gedacht dat ik naar een of andere school ging. Waarom was er verder niemand bij me? Als er eens iets verschrikkelijks met me gebeurd was? Als ik eens ontvoerd werd om als slavin te worden verkocht? Niemand zou het te weten komen. Zou dat mijn oom en tante tevredenstellen? Het enige wat ze wilden was van mij verlost te worden. Wat er met me gebeurde was niet belangrijk.
Toen ik aan dat alles dacht, begon ik weer te koken van woede. Ik probeerde heen en weer te draaien en me tegen de riemen te persen in de hoop me te bevrijden, maar niets hielp. Het leek of ze van staaldraad gemaakt waren. Door de inspanning parelden er zweetdruppels in mijn hals en op mijn voorhoofd. Het was weer een vergeefse poging. Ik verspilde slechts mijn energie, een energie die ik nodig zou hebben als ik eindelijk werd losgemaakt.
Mijn maag draaide en mijn frustratie nam toe. Ik deed mijn ogen dicht, haalde diep adem en probeerde weer wanhopig tot bedaren te komen.
‘Beheers je, Phoebe Elder,’ mompelde ik. ‘Hou je kalm. Straks is het voorbij. Je hebt ergere situaties meegemaakt.’
Nee, dat is niet waar, dacht ik.
Ik opende mijn ogen en keek naar de gesloten deur van de cockpit. Kon het niemand dan iets schelen of ik al dan niet bij bewustzijn was?
‘Loop naar de hel!’ schreeuwde ik. Ik voelde de aderen in mijn hals opzwellen. Ik riep en riep, en liet toen een lange dierlijke kreet horen.
Alsof mijn gil effect had op het vliegtuig, begon hel te schudden en zakte toen omlaag. Ik balde mijn vuisten en drukte ze hijgend tegen mijn lichaam. Wat gebeurde er nu weer? Stortten we neer? Het vliegtuig schokte nog een paar keer en maakte een ratelend geluid. Toen ik uit het raam keek, zag ik dat we steeds lager daalden tot we uit de wolken waren. Heel in de verte kon ik de lichten zien van een kleine stad, maar verder was alles donker, het leek op die poel van inkt waaruit ik me omhoog had voelen stijgen.
Het vliegtuig bleef dalen. Ten slotte hoorde ik dat de wielen omlaag kwamen en werden vergrendeld, en toen raakte het vliegtuig met een zachte bons de grond. Langzaam taxiede het verder en maakte toen een bocht. Waar we ons ook bevonden, het had weinig te maken met een luchthaven. Misschien kwam het door mijn gezichtshoek, maar ik zag geen lichten en geen mensen en geen auto’s. De motoren stopten en de propellers vertraagden hun omwentelingen. Toen alles stil was, wachtte ik vol spanning af wie er uit de cockpit zou komen. Het duurde zo lang voor de deur openging, dat ik begon te denken dat niemand het vliegtuig bestuurd had.
Toen kwamen de twee piloten naar buiten. Ze zagen er opvallend jong uit, te jong om een vliegtuig onder controle te kunnen houden, maar ze hadden vleugels op hun witte hemden en epauletten van gouddraad op hun schouders.
‘Waar ben ik? Wie heeft dit met me gedaan? Waarom ben ik vastgebonden?’ Ik vuurde mijn vragen als een machinegeweer op hen af.
Ze keken me aan, maar zeiden geen woord en gaven me het gevoel dal ik niet bestond. In plaats van iets te zeggen maakten ze de deur open en lieten de vliegtuigtrap zakken. Ik hoorde een vrouw buiten vragen of alles in orde was.
‘Pico bello,’ zei een van de piloten, en beiden verlieten het vliegtuig. Er kwam verder niemand uit de cockpit. Wie had hier de leiding?
‘En ik dan? Wat is er aan de hand?’ schreeuwde ik. Ik keek naar de deuropening en probeerde tegen de stoel voor me te trappen. ‘Wat gebeurt hier, verdomme!’
Eindelijk verscheen een jonge vrouw met kort donkerbruin haar. Ze was net zo lang als ik, ongeveer één meter vijfenzeventig, en was gekleed in een donkerblauw uniformjasje met koperen knopen en een donkerblauwe broek. Ik schatte haar op niet veel ouder dan negentien of twintig. Ze had brede heupen en een tenger bovenlijf met smalle schouders, waardoor het op twee verschillende lijven leek die aan elkaar geplakt waren op een moment dat God even met iets anders bezig was.
‘Wie ben jij? Wat is er aan de hand?’ vroeg ik.
‘Praat niet zo hard,’ zei ze bits, en kwam naar me toe. Ze had bolle wangen, dikke lippen en brede neusgaten, en aan beide kanten van haar neus en op haar jukbeenderen liep een rij sproeten. Geen make-up, zelfs geen lippenstift, en een klein littekentje op de linkerkant van haar kin.
‘Waar ben ik?’ vroeg ik zo zacht en kalm mogelijk. Eerst moest ik een en ander te weten zien te komen. Dan kon ik pas actie ondernemen, hield ik me voor.
‘Dat zul je wel zien,’ antwoordde ze, en begon de riemen los te maken.
‘Wie ben jij? Ben ik op een soort school? Waar is die school waar ik naartoe zou worden gebracht?’
‘Je verspilt je energie met al die vragen,’ zei ze, terwijl ze een stap achteruit deed. ‘Sta op en kom mee naar buiten.’
‘Waar zijn mijn kleren? Waarom heb ik dat vod aan?’
Haar ongeplukte wenkbrauwen gingen omhoog en ik meende dat ze glimlachte, al was het moeilijk te zeggen met die strakke lippen van haar. Ze pakte mijn rechterarm beet en trok me overeind. Toen ik stond, wankelde ik even, en ze moest mijn schouders vastgrijpen om te voorkomen dat ik viel.
‘Ik ben duizelig,’ zei ik. ‘Ze hebben me verdoofd. Misschien hebben ze me wel iets giftigs gegeven.’
‘Ach, arm kind,’ zei ze overdreven vriendelijk en medelevend. Toen snauwde ze: ‘Doorlopen!’ Ze gaf me een por onder in mijn rug met haar dikke, rechterwijsvinger, die aanvoelde als de loop van een pistool.
Ik keek haar woedend aan en liep over het smalle middenpad naar de deur. Even voelde ik me weer duizelig en misselijk. Toen haalde ik diep adem en liep de zes metalen treden af. Het terrein buiten was goed verlicht, maar het enige wat ik zag was een uit beton opgetrokken gebouw. Het had doodse grijze muren zonder ramen. Ook aan de voorkant waren geen ramen.
Het eerste wat me opviel toen ik de trap afdaalde was de hitte. Het was donker, maar zo warm als een zomermiddag in Atlanta, vooral in het armoedige deel van de stad waar wij hadden gewoond. Het was volstrekt onwaar dat mensen van Afrikaanse afkomst minder last hadden van de drukkende hitte en vochtige lucht dan blanken.
‘Waar zijn we hier? Het is zo heet.’
‘In de hel,’ hoorde ik haar achter me zeggen. ‘Blijf doorlopen naar dat gebouw, anders laat ik je erheen dragen,’ dreigde ze. Langzaam liep ik verder. Waar waren die twee piloten gebleven? Waarom was er helemaal niemand? Ik bleef even staan om te kijken en ze gaf me weer een duw naar voren.
‘Waar gaan we naartoe?’
Loop nou maar naar dat gebouw en hou je mond,’ beval ze.
Telkens als ik mijn hoofd omdraaide en om me heen keek, gaf ze me een por in mijn rug.
‘Hou je handen thuis,’ waarschuwde ik.
‘We hebben een lange avond voor de boeg. Schiet op,’ commandeerde ze.
Toen we bij de deur waren, liep ze voor me uit en maakte hem open. De scharnieren knarsten alsof ze in honderd jaar niet gebruikt waren. Het was of je een graftombe opende. Dit kon toch geen school zijn? Waarom werd ik hierheen gebracht?
‘Ga naar binnen,’ zei ze.
Ik aarzelde, en ze stak haar hand uit, greep mijn pols en trok me naar voren. Ze sleurde me met zoveel kracht naar binnen, dat ik bijna struikelde en op de grond viel.
Het interieur was zwak verlicht met een paar tl-buizen, maar voorzover ik kon zien was het niet meer dan een stoffig, leeg pakhuis of zoiets. Aanvankelijk drong het niet tot me door dat er nog meer mensen waren, zo rustig en stil waren ze allebei.
Toen zag ik rechts van me een klein, tenger, roodharig meisje op een kruk voor een bureau zitten. Haar handen waren gevouwen, haar vingers verstrengeld als iemand die pijn lijdt. Haar knokkels zagen eruit of er kleine witte knoopjes op genaaid waren. Ze droeg net zo’n voddige jurk als ik, en ik zag dat ze hetzelfde soort schoenen aanhad.
Links van me zat een meisje met lichtbruin haar. Ze was precies zo gekleed als ik en het andere meisje, maar zat met arrogant geheven hoofd, kaarsrechte rug en over elkaar geslagen armen. Ik meende zelfs een zweem van een ongeduldige glimlach te zien om haar lippen. Wie waren dat? Moest dit betonnen gebouw dienstdoen als school? Waarom was het dan zo slecht verlicht? Een storm van vragen joeg door mijn hoofd.
‘Ga zitten,’ beval mijn begeleidster, en duwde me naar de lege kruk bij het bureau dat in het midden stond.
‘Wat is dit? Waarom ben ik hier ? Dit is geen school. Ik zou naar een school worden gebracht. Ik wil weten waar ik ben,’ zei ik luid en nadrukkelijk, met mijn handen op mijn heupen. Mijn stem galmde door de spelonkachtige ruimte.
‘Ga zitten en hou je mond,’ brulde mijn begeleidster. ‘Hoe langer je je als een stomme idioot gedraagt, hoe langer dit gaat duren.’
Ik keek naar de beide anderen, die me geërgerd aankeken, alsof ik het ook voor hen moeilijker maakte. Onwillig deed ik wat ze zei.
‘En wat nu?’ snauwde ik tegen haar.
Eindelijk glimlachte ze.
‘Nu gaat het beginnen,’ antwoordde ze, draaide zich om en liep het gebouw uit, de deur achter zich sluitend.
Ik had gelijk wat die deur betrof. Het klonk alsof het deksel van een doodkist met een klap dichtviel.