Hoofdstuk 19

Waarin Tom zijn einde voelt naderen,
 tegen gieren vecht en al zijn hoop op een stofwolk stelt.



Het werd een onrustige nacht. De bijna volle maan steeg loodrecht aan de oostelijke hemel en wierp een spookachtig licht over het landschap. Tom schrok keer op keer wakker, al wist hij niet precies waarvan. Vanuit zijn schuilplaats onder de jeep zag hij de dode olifanten liggen. Heel ver weg klonk gebrul door de nacht. Een leeuw? Tom huiverde. Dan hoorde hij iets ritselen, vlakbij in het gras. Een rat? Een slang? Insecten snorden voorbij met een zwaar gebrom. Tom dacht dat het termieten waren. Zijn ogen waren nu gewend aan het donker en hij kon inderdaad een paar termietenheuvels zien, verderop in de vlakte.

Toen hij het eerste lichtje zag, schrok hij even. Dan gloeide er nog eentje op. Heel even maar. En nog een. Het leken wel signalen. Dwaallichtjes, dacht Tom en toen wist hij het plots: vuurvliegjes. Hij had er wel eens over gelezen. Een tijdlang vergat hij zijn ellende en genoot hij van het wondere lichtspel. Dan viel hij opnieuw in slaap.

De maan stond al hoog aan de hemel toen hij weer ontwaakte. Er slopen schimmen rond de jeep. Tom kroop zover mogelijk achteruit en hield zich gedeisd. Hyena’s waren het. Hij kon hun schuin aflopende ruggen zien. Plots kon hij ook het geluid thuisbrengen waar hij wakker van geworden was. Een hyena had zijn brede bek in de lies van een olifant gezet en trachtte met alle geweld de dikke huid open te scheuren. Het scheen niet meteen te lukken, maar het dier gaf niet op en bleef trekken en sleuren. Een andere hyena had meer geluk. Hij peuzelde aan de bek van de olifant, waar de zwarte stroper gisteren met zijn machete op had ingehakt. Daar scheurde het vlees makkelijk verder in. Spoedig kwamen meer hyena’s op de geur van het bloed af. Eén dier liep snuffelend op de jeep toe. Tom hield zijn adem in en hoorde de echo van zijn hart. Maar het benzineluchtje scheen zijn werk te doen en de hyena droop af. Tom sloot zijn ogen.

Het liep al tegen de morgen toen het gebrul hem wekte. Het klonk veel dichterbij nu en Tom voelde de bodem daveren. Maar de leeuwen zelf zag hij niet en daar was hij bepaald niet boos om. Tom rilde over zijn hele lijf. Hij had nooit vermoed dat het ‘s nachts zo koud kon zijn in Afrika. Het gras was nat van de dauw. Hij zag de druppels glinsteren in het flauwe daglicht, dat de zon vooruit snelde. Overal klonken nu vogelgeluiden. Vlakbij, in de acacia’s hoorde hij een klokkend geluid, als van een fles water die werd leeggegoten. Vroege ibissen wiekten luidruchtig voorbij. Langzaam kroop de zon over de horizon en spetterde vuurwerk in de dauwdruppels. Normaal zou Tom intens genieten van zulke ogenblikken; nu lag hij huiverend en bang op zijn einde te wachten. De honger knaagde, maar erger was de dorst, die van zijn tong een droog stuk rubber maakte. Toch vond hij nog de moed om zich onder de jeep uit te rollen. Met een paar stevige lendenslagen kwam hij in het natte gras terecht. Dauwdruppels vielen met tientallen tegelijk in zijn gezicht en hij smakte met zijn lippen. Een godendrank! Als een bezetene begon hij om zich heen te happen en al sneden de scherpe grashalmen zijn lippen kapot, toch likte en slurpte hij de karige druppels naar binnen.

Hij hield er pas mee op toen de zon al een flink stuk aan de hemel gestegen was en de zonnestralen de dauw lieten verdampen. Tom bleef uitgeput en wezenloos voor zich uit kijkend op zijn rug liggen. Hij had het weer warm gekregen en voelde pijnlijke steken in zijn hals. Blijkbaar was zijn huid gisteren te lang aan de tropenzon blootgesteld. Tom draaide zich, zo goed en zo kwaad als het ging, op zijn andere zijde en begon de zon te verwensen. Een hele dag in de schroeiende hitte zou hij nooit overleven. Had hij zich vannacht maar laten verscheuren door de hyena’s, dan was nu alles al voorbij geweest. Hij kon zich natuurlijk weer onder de jeep rollen, maar dat zou zijn lijden alleen verlengen. Hij besloot doodstil te blijven liggen en de zon haar werk te laten doen. Hoe eerder hij dood was, hoe liever. Hij sloot zijn ogen en zag de gloed van de zon dwars door zijn oogleden. Hij dacht aan zijn ouders en zijn broer en wachtte gelaten op het einde.

De plotse schaduw liet hem opschrikken. Twee, drie meter boven hem cirkelde een gier met breed gespreide vleugels. De vogel landde dansend vlak naast hem, hield zijn vleugels halfopen en boog zijn kale kop naar voor om zijn prooi beter te kunnen bekijken. Tom gilde en sloeg met zijn samengebonden benen in het wilde weg. De gier wipte een paar passen achteruit, maar gaf niet op. Hij wist heel goed dat dit hapje hem niet kon ontsnappen als hij genoeg geduld had. Weer haalde Tom uit en weer ontweek de gier hem handig. Toen een tweede vogel landde, aangetrokken door de heisa daar beneden, kreeg Tom er genoeg van. Plots wilde hij helemaal niet meer dood. De jeep, dacht hij, en meteen begon hij in de richting van zijn schuilplaats te rollen. Een gier had hem bij zijn hemd te pakken, maar hij verkocht het dier zo’n oplawaai met zijn knie dat het losliet en opvloog. Tom rolde zich in het diepste hoekje onder de jeep en hoopte dat de gieren hem hier niet zouden volgen. Ze bleven nog een tijdje heen en weer dansen rond de wagen, maar ten slotte gaven ze het op en zochten een hapje bij de olifanten, waar een dertigtal van hun soortgenoten al volop met hun macabere opruimwerk bezig waren.

Tom rilde koortsig en keek naar de trillende lucht aan de horizon. Soms meende hij daarin een bos te herkennen. Of de zee. Gebouwen. Een stad. Hij schudde met zijn hoofd. Het is niet het moment om hallucinaties te krijgen, dacht hij bij zichzelf. Ik moet mijn hoofd koel houden, prevelde hij en tegelijk begon hij waanzinnig te lachen. Toen zag hij aan de horizon een grijze vlek die langzaam groter werd. Een schip, dacht hij. Daar vaart iemand voorbij. Ze komen me halen. Ze komen me halen. Ze nemen me mee. Eindelijk nemen ze me mee. En toen verloor hij het bewustzijn.