23
Sigurður Óli zat nu al de tweede achtereenvolgende zondag in zijn auto voor het flatgebouw en hield het tijdschrift in de gaten dat bij de voordeur uit de brievenbus stak. Hij was er ’s morgens vroeg heen gegaan, kort nadat het tijdschrift was rondgebracht, en keek naar de mensen die door de straat kwamen. Hij had een thermosfles koffie bij zich en wat leesvoer: kranten en een paar nieuwe reisgidsen voor Florida. De verwarming had hij op de hoogste stand gezet. Er waren niet veel voorbijgangers, in ieder geval minder dan de zondag ervoor. Het meisje dat de week daarvoor de trap op was gestrompeld verscheen niet, en ook de sukkel die zichzelf componist noemde bleef onzichtbaar. De tijd sleepte zich langzaam voort. Sigurður Óli las zijn kranten tot de laatste letter en tuurde telkens weer op de kleurrijke foto’s in de reisgidsen. Hij had de radio aangezet, maar vond niets wat hem interesseerde. Hij switchte snel tussen de zenders heen en weer, van praatprogramma’s naar muziek en weer terug. Ten slotte vond hij een zender die oude rock uitzond. Daar bleef hij een tijd bij hangen.
Een oudere man, die een zak bij zich had van de bakkerswinkel vlakbij, ging de flat binnen. Naar het tijdschrift keek hij niet. Sigurður Óli keek naar de zak en kreeg trek. De bakkerij was niet ver, als hij een paar meter achteruitreed kon hij het bord op de gevel zien. Hij dacht na over zijn kansen, rook de geur van vers gebak al bijna, zo’n trek had hij. Had hij maar iets te eten, al was het maar een koffiebroodje. Maar intussen zou de tijdschriftendief het blad kunnen pikken. Toch vroeg hij zich af, in de richting van de bakkerij kijkend, of er veel volk in de winkel zou staan.
Er gebeurde weinig opzienbarends, tot er tegen de middag een vrouw van middelbare leeftijd in het portaal verscheen. Ze tuurde door de glazen deur naar buiten en keek naar de brievenbussen. Zonder aarzelen pakte ze het tijdschrift en duwde de tussendeur naar het trappenhuis open. Sigurður Óli, uitgehongerd, zat met een kruiswoordpuzzel te worstelen. Hij smeet de krant naast zich neer, sprong uit zijn auto, rende het portaal in en zette zijn voet tussen de deur naar het trappenhuis. Hij greep de op heterdaad betrapte vrouw vast. Die was nog maar twee treden de trap op.
‘Wat doe jij daar met dat tijdschrift?’ vroeg hij. Zijn stem klonk hard. Hij pakte de arm van de vrouw.
Doodsbenauwd keek ze hem aan.
‘Laat me los,’ zei ze toen. ‘Dat blad krijg je niet! Dief!’ riep ze er met zwakke stem achteraan.
‘Ik ben geen dief,’ zei Sigurður Óli. ‘Ik ben van de politie. Waarom steel jij dat blad van Guðmunda?’
De blik van de vrouw werd wat minder gespannen.
‘Ben jij de zoon van Gagga?’ vroeg ze.
‘Ja,’ antwoordde Sigurður Óli beteuterd.
‘Maar ik ben Guðmunda, beste jongen.’
Sigurður Óli liet haar los.
‘Heeft Gagga dan niet met je gepraat?’ vroeg hij. ‘Ik wou dat blad voor je in de gaten houden.’
‘Och hemel, dat is waar ook. Ja, ik had zo’n zin om te gaan lezen.’
‘Maar je kunt dat blad niet gaan lezen als ik het voor je in de gaten moet houden.’
‘Nee,’ zei Guðmunda, en ze liep verder de trap op. ‘Dat was een vergissing. Nou jongen, doe je moeder de groeten van me.’
Sigurður Óli praatte met zijn moeder over het voorval toen hij even daarna bij haar aan tafel zat. Hij werkte het maal dat ze had klaargemaakt naar binnen en zei dat hij niet nóg een keer voor die tijdschriftendief aan de Kleppsvegur ging zitten. Hij had het helemaal gehad met die onzin.
Gagga scheen de belevenissen van haar zoon nogal vermakelijk te vinden. Ze stond achter zijn rug te stikken van de lach en vroeg, verbaasd over zijn eetlust, of hij nog meer wilde.
Ze schonk hem koffie in en vroeg of hij zijn vader nog had gesproken. Sigurður Óli vertelde dat die bij hem aan de Hverfisgata was geweest met het bericht over de prostaatkanker.
‘Vond je niet dat hij nogal uit zijn doen was?’ vroeg zijn moeder. Ze ging bij hem aan de keukentafel zitten. ‘Hij belde me om het me te vertellen, maar ik vond hem erg mat.’
‘O nee hoor, je merkt niks aan hem,’ zei Sigurður Óli. ‘Ik wou straks nog even bij hem langsgaan, hij gaat morgen onder het mes. Hij zei dat ik me ook moest laten onderzoeken. Ik zit nu in een risicogroep.’
‘Dat moet je dan doen ook,’ zei Gagga. ‘Hij heeft het mij ook verteld. Daar moet je niet mee wachten.’
Sigurður Óli dronk zijn koffie en dacht over zijn vader en moeder, en over hun relatie, vroeger toen ze nog bij elkaar waren. Hij herinnerde zich dat hij wel eens gesprekken tussen hen had afgeluisterd waarin het over hem ging: ze konden niet scheiden om hem. Het was zijn vader geweest die daar niet van af te brengen was. Gagga zei dat ze heel goed alleen voor hem zou kunnen zorgen. Zijn vader had gedaan wat hij kon om de scheiding te voorkomen, maar tevergeefs. Het onvermijdelijke gevolg was geweest dat hij ten slotte het huis had verlaten met koffers vol kleren, een oude hutkoffer die al heel lang in zijn familie was, een tafel, foto’s, boeken en zo nog het een en ander. Het verdween allemaal in een kleine vrachtwagen die voor de flat stond. Gagga was die dag niet thuis. Toen alles was ingeladen hadden vader en zoon elkaar op het terrein voor de flat gedag gezegd. Zijn vader had gezegd dat dit geen afscheid was, ze zouden heel veel en heel goed contact houden.
‘Misschien is het onder deze omstandigheden maar het beste zo,’ zei hij. ‘Al snap ik eigenlijk niet goed wat er allemaal gebeurt,’ had hij eraan toegevoegd, en die woorden had Sigurður Óli nooit vergeten.
Hij had zijn moeder naar de reden van de breuk gevraagd, maar geen bevredigend antwoord gekregen. ‘Het was al heel lang over tussen ons,’ had ze gezegd, en ze zei hem er maar niet over te tobben.
Hij kon zich niet anders herinneren dan dat zijn vader alles voor haar deed, totdat hij ten slotte helemaal bij haar onder de duim zat. Ze gedroeg zich vaak schandalig tegen hem, ook als Sigurður Óli erbij was. Dan wachtte hij tot zijn vader het welletjes zou vinden, iets zou doen, iets zou zeggen, kwaad worden, tegen haar schreeuwen, haar zou vertellen hoe onredelijk, veeleisend en onhebbelijk ze was. Maar hij zei niets, trad nooit hard tegen haar op, liet haar helemaal bepalen wat er moest gebeuren. Sigurður Óli wist dat de schuld bij zijn moeder lag, bij het gedrag dat zo kenmerkend was voor haar, haar veeleisendheid en onbuigzaamheid. Toch ging hij ook zijn vader van een andere kant bezien, begon hem de schuld te geven van wat er was misgegaan, oog te krijgen voor zijn slapheid, zijn onmacht om het gezin bij elkaar te houden. Hij wende zich eraan onpartijdig naar hem te kijken.
Híj zou zich zeker niet in een relatie laten vernederen. Zo lang hij kon zou hij ervoor zorgen dat hij niet werd als zijn vader.
‘Wat zag je in hem toen jullie elkaar voor het eerst ontmoetten?’ vroeg hij aan zijn moeder. Hij dronk zijn kopje leeg.
‘Wat ik in je vader zag?’ zei Gagga. Ze vroeg of hij nog koffie wilde. Hij bedankte en stond op. Hij moest naar het ziekenhuis en daarna wilde hij naar de Hverfisgata.
‘Toen dacht ik dat er meer pit in hem zat. Maar zo is je vader nooit geweest.’
‘Hij heeft wel altijd geprobeerd om het je naar de zin te maken,’ zei Sigurður Óli. ‘Dat weet ik nog goed. En ik weet ook dat jij vaak ongelooflijk vervelend tegen hem deed.’
‘Wat krijgen we nou?’ zei Gagga. ‘Waarom begin je daar nú over? Is dat vanwege Bergþóra? Zit je ergens mee?’
‘Misschien heb ik wel te veel aan jouw kant gestaan,’ zei Sigurður Óli. ‘Misschien had ik wat meer voor hem moeten kiezen.’
‘Er viel voor jou helemaal niks te kiezen. Het huwelijk was voorbij. En dat had helemaal niet met jou te maken.’
‘Nee,’ zei Sigurður Óli. ‘Het ging niet om mij. Dat heb je altijd gezegd. Vind je dat eerlijk?’
‘Ja, wat wil je dán dat ik zeg? En waarom zit je er eigenlijk zo over te tobben? Het is allemaal al zo lang geleden.’
‘Ja, dat wel,’ zei Sigurður Óli. ‘Nou, ik moet ervandoor.’
‘Ik kon het best met Bergþóra vinden.’
‘Zíj zegt van niet.’
‘Dat moet ze dan vooral zeggen, maar het klopt niet.’
‘Ik moet nu echt weg.’
‘Doe je vader de groeten,’ zei Gagga en ze ruimde de kopjes van tafel.
Zijn vader lag op de afdeling urologie van het Rijksziekenhuis aan de Hringbraut. Hij lag in de stilte van een eenpersoonskamer onder een wit dekbed. Toen Sigurður Óli bij hem kwam, sliep hij. Hij wilde hem niet wakker maken; hij pakte een stoel en wachtte.
Hij dacht na over Bergþóra, of hij niet te star was geweest, en of hij daar iets aan zou kunnen doen.